| |
| |
| |
Het feest Lemonnier.
Door Cyriel Buysse.
Zondag 8 Maart. Half drie....
De niet zeer ruime zaal van het Brusselsche théâtre du Parc is van onder tot boven met menschen gevuld. Lichte, rijkkleurige toiletten van dames, naast heeren in rok beneden in de stalles en de loges, en hoogerop het volk, in dichte, donkere rijen. De zaal is in een schemerig twijfellicht. Gedempt glanzen de electrische ballen. Alleen van boven, heel van boven, op het donkerrood der gaanderij, schittert een helle, dwarsche lichtbalk, artificieel-schel-en-wittheatraal, als een uitstraling van magnesium-vuur. Het is het helder zonnelicht van buiten, dat door een der hoogste kleine raampjes schuins naar binnen stroomt.
Drie doffe bonzen dreunen, het twijfellicht der zaal knipt weg tot grauwe donkerheid, en 't doek rijst langzaam in de hoogte, vertoonend, helder verlicht, het tooneel, in 't décor der eerste acte van Le Mort. Rechts, het armoedig huisje van de oude vrijgezellen Bast en Balt; links een kuil met stroo en aarde; daarachter een hekje; en in 't verschiet een vergezicht over de velden.
Van achter het scherm treedt langzaam en kalm een heer naar voren. Tamelijk hooge gestalte, fijn en frisch gelaat, lange openhangende jas, met het tipje van een rood-zijden zakdoek uit het bovenzakje. Het is Edmond Picard, de beroemde Belgische advocaat, socialistische senator en letterkundige, Lemonnier's vurigste bewonderaar en intiemste vriend.
Een kort, maar warm applaus begroet zijn verschijning.
| |
| |
Volkomen op zijn gemak, de eene hand in zijn broekzak, en in de andere een courant, begint hij op familiairen toon iets te vertellen.
De stem klinkt schril en zuur, in het begin onaangenaam. Maar heel gauw went men er aan, omdat het alles zoo fijn, zoo geestig, zoo scherp, zoo pittig en ook zoo diep is, wat hij te vertellen heeft. Dit is zijn vierde en laatste conference over België's beroemden romanschrijver Camille Lemonnier, telkens gevolgd door de opvoering van een van 's meesters tooneelstukken. En nu, in die courant daar, die hij in zijn hand heeft, en waarmee hij nijdig op het naast hem staande tafeltje klopt, komt een scherp artikel tegen hem voor, omdat hij, in zijn vorige conferentie, sprekende over onbevoegde litteraire critici, deze nog al heftig onderhanden heeft genomen. Hij heeft zoo iets gewaagd van ‘letterkundige eunukken’ en dit heeft den man van die courant (een klerikale) zoo schromelijk geërgerd, dat voortaan, volgens zijn meening, de conferenties van Picard niet meer door dames aan te hooren zijn.
‘Eh bien, mesdames, partez!’ riep Picard geestig uit, nadat hij het artikel van zijn vijand voorgelezen had. En groot was 't gelach onder het auditorium, waar al de dames natuurlijk bleven zitten. Maar 't eigenaardigste nog was, dat dit artikel bleek geschreven te zijn door een journalist, die, nu zeer vroom geworden, vroeger onder den titel van Contes Guillerets, erg schuine dingen heeft gepubliceerd.
‘Mesdames et messieurs,’ voer de scherpe Picard onmeedoogend spottend voort, telkens zijn korte zinnetjes als 't ware nijdig afkappend, ‘j'ai dans ma bibliothèque.... fermée à clef.... parmi les livres pornographiques.... que je craindrais.... de voir tomber entre les mains des mères.... certain ouvrage intitulé Contes Guillerets. Il est de l'auteur de l'article que je viens de lire. C'est un être vil et méprisable.’
Hiermede was het incident onder applaus en spotgelach besloten, en Picard sprak verder over Lemonnier.
Picard is een buitengewoon heldere, fijne, methodisch ontwikkelde geest. ‘Notre maître à tous’ wordt hij in België, door enkelen satirisch, maar door de intellectueele élite in volkomen waardeering en bewondering genoemd. Hij heeft een resumé, een ‘Syllabus’ zooals hij 't noemt, uitgegeven van zijn vier conferenties over Lemonnier, en nooit misschien is duidelijker, concreeter
| |
| |
en compleeter in zoo weinig woorden het wezen en de beteekenis van Kunst en Kunstenaar samengevat.
Hoor maar wat hij zegt over den oorsprong en de rol der beroemde mannen:
‘Ils sont des concentrations d'Humanité.
Ils sortent de leur milieu et ils l'influencent: action et réaction. Ils sont menés et ils conduisent.
Ce sont ou des généralisateurs puissants, ou des analystes pénétrants, ou des précurseurs prophétiques, ou des symboles de leur temps et de leur race. Ils résument et ils épanouissent. Ils sont doués de Devination et de Voyance.
Ce sont des Instinctifs plus que des Raisonneurs.
Ils parlent pour ceux qui ne parlent pas.’
Onder wat hij noemt ‘Les grandes forces sociales’ stelt hij op een eerste plaats de Kunst.
‘Les anciens les avaient incarnées en des dieux et des déesses. En ceux-ci ils concrétisaient ces abstractions.
En réalité l'Art a une extraordinaire puissance d'éducation et de jouissance. Il atteste au suprême degré la beauté d'âme d'une nation et réagit au plus haut degré sur l'ennoblissement de cette âme.’
Om een superieur man te beoordeelen gebruikt hij de theorie van Taine.
‘Tout sort d'antécédents et prépare des subséquents. Image: une portion quelconque d'un arbre accomplissant sa végétation. Nul n'est alpha ou omega, mais un intermédiaire.’
En zoo ook verschijnt Lemonnier als een schakel van de Belgische litteraire evolutie in den tegenwoordigen tijd. Wat vertegenwoordigt hij in die evolutie en in dat tijdstip tegenover onze letterkunde in 't verleden, in het actueele en in de toekomst? Ziedaar de vraag.
Als algemeene regel wordt de vraag niet in dien ruimen zin gesteld. Men beschouwt doorgaans een schrijver op zichzelf, en zelfs dikwijls ieder van zijn werken op zichzelf, terwijl ze toch één organisme uitmaken, waarvan de verschillende deelen aan elkander verbonden zijn en op elkaar inwerken.
Zoo spreekt hij over 't litteraire België van de negentiende eeuw, en methodisch verdeelt hij dit in vier tijdvakken.
Van 1800 tot 1830 is het ‘la période d'Engourdissement’. De
| |
| |
Belgische letterkunde leeft geen eigen leven. Zij leeft terug in de pseudo-klassiek van de Fransche Revolutie en van 't Eerste Keizerrijk. Het waren ‘les Antiquisants’.
Het tweede tijdvak, van 1830 tot 1860, brengt het Ontwaken, maar heel zwak en langzaam, zonder glans, met slechts een vaag streven naar moderniteit. Enkele mooie uitzonderingen toch: Van Hasselt, De Coster, Pirmez.
Het derde tijdvak, 1865-1890, noemt Picard ‘le Singisme’. Sterke werkkracht en ontwikkeling, maar naäperij van Frankrijk. Men gelooft nog niet aan 't mogelijk bestaan eener Belgische litteratuur. Alweer slechts enkele mooie uitzonderingen: Verhaeren, Maeterlinck, Eekhoud.
En dan komt eindelijk de laatste periode, die hij kenschetst als ‘Un effort énergique vers l'Originalité Nationale’. Men begint te gelooven ‘à une âme Belge et à un milieu Belge, dignes d'être décrits’.
Camille Lemonnier, in 1844 geboren, debuteert in het begin der derde periode, en vervult deze geheel, alsook de vierde. Hij symboliseert (hij alleen misschien) de Belgisch-Fransche litteraire werkkracht in al haar verschillende uitingen, richtingen en afwisselingen, in wat haar kracht is en haar zwakheid, in haar geheel. Lemonnier heeft meegeleefd het rijzen en dalen van zijn omgeving en zijn tijd.
De roman is de litteraire vorm waarin Lemonnier zich het best en bij voorkeur uit. Evenals Shakespeare het tooneel, en Hugo het vers gebruikte om àlles te zeggen, zoo gebruikt Lemonnier de roman. Zijn ‘théâtre’ is tot nog toe van geringen omvang. Slechts drie stukken: Le Mâle, Le Mort en Les yeux qui ont vu. En dan nog zijn de twee eerste in collaboratie gemaakt, en uit twee van zijn romans getrokken. De roman is en blijft dus vooralsnog zijn vorm.
Lemonnier is een kolossale werker. Niet vijftig, zooals men door vergissing berekende, maar wel vijf en vijftig boekdeelen heeft hij in de veertig jaren van zijn stagen, litterairen arbeid geschreven. De conceptie van een werk ontstaat doorgaans bij hem spontaan, als 't ware met de snelheid van een weerlicht. Plotseling, bij 't zien van een landschap, bij 't aanschouwen eener gebeurtenis, bij 't hooren van een verhaal, bruist het in hem op met de kracht van een werkelijke gebeurtenis. Zoo ontstond b.v. zijn drama Le Mort bij het aanschouwen op een winteravond van een somber,
| |
| |
eenzaam en armoedig boerenhuis, op een kale, grauwe vlakte. ‘Phénomène de sub-conscience chez les artistes de génie,’ noemt Picard het. Het werk zelf, het componeeren, het schrijven, is een stugge, zware arbeid. Lemonnier is een rustelooze zwoeger in den volsten zin van 't woord. Machtig beheerscht hij de taal en zijn stof, maar in zijn folterend streven naar volmaaktheid is hij toch bijna nooit over zijn werk tevreden. Hij is de slaaf van een kunst die zijn leven zelf is.
Hard is de kritiek voor hem geweest, toch minder hard misschien dan de onverschilligheid, die hem jaren en jaren lang als een atmosfeer zonder leven omringde. En met al zijn afmattend werken heeft hij juist genoeg verdiend om er materieel van te kunnen bestaan. Ook met de jaloezie, de open of bedekte vijandelijkheid van andere schrijvers, had hij steeds te kampen; en de officieele wereld heeft hem letterlijk onder een soort van systematischen haat gekweld en verdrukt, tot zooverre dat hij driemaal wegens ‘onzedelijke geschriften’ rechterlijk vervolgd werd. Te Parijs in 1888 voor L'enfant du Crapaud; te Brussel in 93 voor L'homme qui tue les Femmes en in 1901 te Brugge, voor l'Homme en Amour. Alleen de moderne schilders en beeldhouwers, die hij, vóór iemand anders in Belgie, zoo goed begrepen en gevoeld, en voortdurend buiten den beperkten kring van hun artistiek strijdkamp doen kennen en waardeeren heeft, hebben hem steeds de grootste genegenheid en de waardigste vereering blijven betuigen.
‘Vraisemblablement, dans l'avenir,’ zoo besloot Picard ongeveer zijn schitterende conferentie, ‘il dominera notre Epoque en Belgique: car seul il aura eu la grande persistance, la grande fécondité, la grande puissance. - D'autres ont, peut-être, plus de séduction ou de charme, lui seul une telle robustesse.
C'est le Fleuve d'où auront coulé tous les cours d'eau littéraires belges, ruisseaux et rivières, pendant un demi-siècle!
Jeunes, songez qu'il a beaucoup travaillé pour vous, beaucoup aimé, beaucoup souffert!’
Toen werd het drama gespeeld.... het somber drama van misdaad en wroeging.
Balt en Bast, de twee oude broeders vrijgezellen, zitten in hun donker, akelig krot bij 't haardvuur gehurkt. 't Is Allerheiligen- | |
| |
avond. Buiten giert en blaast de stormwind. Zij bidden voor de lafenis der zielen van afgestorven ouders en verwanten. Eensklaps weergalmt een gezang in den onstuimigen nacht. Zij luisteren, angstig. Er wordt aan de deur geklopt. ‘Niet open doen!’ zegt Bast tot Balt. Maar een stem klinkt daarbuiten in 't loeien van den wind. ‘Ouvrez, c'est moi, Hendrik, votre cousin!’
Balt opent de deur en Hendrik struikelt naar binnen, half dronken, maar vroolijk opgewonden. ‘Kerels!’ schreeuwt hij tot de broeders, ‘ik kom van de stad! Ik ben in alle kapelletjes onderweg blijven hokken, ik ben half dronken, en nat en beslijkt!.... maar ik ben rijk, kerels, ik heb een groot lot gewonnen! Tien duizend frank! ja, tien duizend! hier in dat vest, op mijn borst!’
De oude armoedige vrijgezellen schudden 't hoofd en gelooven hem niet. Hendrik is een mispunt, hij brabbelt maar wat. Maar Hendrik waggelt neer op een stoel, slaat met zijn vuist op tafel, en haalt een beurs met goud en een portefeuille met bankbiljetten te voorschijn.
De oogen van de oude kerels glinsteren, zóóveel geld hebben zij nooit gezien. Wat zal zoo'n domme jongen als die Hendrik daar mee doen? Hij is dronken, en misschien zal hij 't onderweg verliezen, of 't hem afgenomen worden. Bast haalt een flesch jenever uit en schenkt Hendrik's glas herhaalde malen vol. Hendrik wordt smoordronken. ‘Balt,’ fluistert Bast zijn broeder in 't oor, ‘Balt, toe, worg hem, en we zullen 't geld hebben.’ Balt huivert, hij durft niet. ‘Doe het,’ dringt Bast aan, ‘doe het, en je zult geld hebben om met Tonia te trouwen.’ Hendrik is op zijn stoel in slaap gevallen. De broeders tillen hem op en dragen hem in hun bed. ‘Doe het, doe het,’ dringt Bast steeds aan; - ‘als ik kon, ik deed het zelf, maar ik ben zwak en jij bent sterk, - ik kan niet.’ - Verwildert staart Balt naar het kruisbeeld op den schoorsteenriggel. O! wat kijkt het hem verwijtend aan! Zoo kan hij 't niet doen. Met de hand vóór zijn oogen gaat hij naar 't beeld en keert het tegen den muur om. En dan springt hij plotseling als een roofdier op Hendrik, en worgt hem in het bed ter dood.
In 't tweede bedrijf zijn de broeders bezig met het lijk van hun neef in den aardkuil naast hun woning te begraven. ‘Laat ons haasten,’ zegt Bast, want het wordt dag. Maar Balt kàn zich niet meer haasten. Zijn handen, die de moord gepleegd hebben, beven;
| |
| |
hij kan er niets meer mee uitvoeren. Hij heeft geen kracht meer in zijn zware, sterke knuisten. Hij heeft ze verworgd om den strot van neef Hendrik, de kracht van zijn handen.
De dageraad breekt aan, en landlieden komen voorbijgegaan. ‘Zoo vroeg al aan den arbeid?’ vraagt er een. En de broeders schrikken ontzettend voor die eenvoudige woorden. ‘Mijn handen beven,’ fluistert Balt, ‘hij zal 't zien aan mijn bevende handen.’ Maar de man gaat weg zonder iets te merken, en met wilde krachtsinspanning dempt Bast nu alleen den kuil. ‘Hij beweegt zich in zijn graf! hij verroert zijn voeten! zijn handen!’ schreeuwt Balt, als een krankzinnige van den kuil weghollend. En ook Bast wordt bang en zucht van inspanning, niet bij machte om alleen het graf te vullen.
Daar komt het mannetje dat koorden en touwen verkoopt. ‘Geen touwen, mooie, sterke touwen noodig?’ roept hij de broeders vriendelijk-glimlachend toe. ‘Neen, neen, niets, geen koorden, geen touwen.’ Bast heeft geen tijd en Balt's handen beven.
Dan komt het mannetje dat linnen verkoopt. ‘Geen linnen noodig, mooi geweven linnen?’ - ‘Neen, neen, ook geen linnen. Geen tijd, geen tijd,’ en Balt is ziek, en zijn handen beven.
Dan komt de doodgraver. ‘O! die zal 't zien! die zal 't voelen!’ schrikt Balt. ‘Heeft u mijn hulp niet noodig?’ glimlacht de doodgraver; en hij komt in den kuil staren. ‘Neen, neen, geen hulp!’ en verwilderd dringen de broeders hem weg.
Dan komt eindelijk Tonia, de vrouw welke Balt liefheeft. Maar ook zij moet weg, terstond weg; hij luistert niet naar haar, hij kent haar niet meer: neen neen, hij denkt niet meer aan trouwen; hij wil niet trouwen, hij kàn niet trouwen, hij is arm, dood-arm, armer dan hij ooit geweest is.
In 't derde bedrijf ligt Balt ziek te bed. Tonia komt binnen en vindt alleen Bast in het huisje. Balt is ziek en hij slaapt in 't kamertje daarnaast. ‘Tonia,’ zoo spreekt Bast, ‘ik heb geld en Balt bezit niets. Als je met mij trouwt, krijg je landerijen, en paarden, en mooie kleeren en juweelen. Maar Balt wil mij kwaad doen. Hij is gek en staat ons in den weg. Ik mag hem geen oogenblik vertrouwen, geen oogenblik alleen laten, of hij schreeuwt gekheden uit. Neem deze bijl en doodt hem. Dan zullen wij samen gelukkig zijn.’
| |
| |
Zij aarzelt en huivert, maar gaat toch eindelijk, door Bast gestuwd, naar 't kamertje waar Balt ter ruste ligt. Maar plotseling slaakt zij wild een kreet, en gooit de bijl verre weg en komt huilend uit het kamertje gehold. ‘Neen, neen, zij kàn niet! Zij zal hem niet dooden!’
Balt, wakker geschrikt, loopt haar na. Vreeselijk beven zijn handen. Hij begrijpt de daad van zijn broeder, holt naar buiten, en roept er al het volk van den omtrek bij elkaar. En als ze daar in menigte om hem heen staan, bekent hij zijn schuld, en worden zij beiden naar de gevangenis weggesleept.
Dit somber drama, akelig als een nachtmerrie, maar van een kolossale kracht, werd op aangrijpende wijze door de artiesten van het Théâtre du Parc vertolkt. De muziek van Du Bois, misschien een ietsje te gehoorig, begeleidde af en toe in diepe stemming het sobere spel der acteurs.
Om zeven uur waren ongeveer tweehonderd vereerders en vrienden van Camille Lemonnier in de groote feestzaal van het Hôtel Métropole, voor het ‘banquet’ vereenigd. Een aantal dames in avondtoilet, en verder de élite van de Belgische artistieke en intellectueele wereld. Veel, heel veel schilders en beeldhouwers, en ook een volle tafel politieke mannen, socialistische chefs, waaronder de volksvertegenwoordigers Van der Velde, Furnémont, Destrée, Demblon, en meer andere.
De dubbele deur in den achtergrond schuift wijd van elkaar, en tusschen de schrijvers Georges Eekhoud en Maurice des Ombriaux, treedt de Meester naar voren.
Vierhonderd handen barsten los in dreunend geklap. De Meester ziet bleek. Zijn gelaat, zijn ruige, grijs-rosse haren, zijn stekelige, grijs-rosse knevel, het heeft alles haast dezelfde doodsche kleur. Ik zie zijn bleeke lippen zenuwachtig op en neer gaan, als in krampachtig bijten; en hij knikt gesaccadeerd naar rechts en links, als om te zeggen: goed, 't is goed, ik ben tevreden. Maar het applaus houdt niet op, het galmt al hooger en hooger, gemengd met bravo's en hoera's, een machtige, indrukwekkende, overweldigend-spontane hulde aan hem die zooveel gewerkt, en ook zooveel geleden heeft. Het wordt haast tè lang, het werkt op den duur enerveerend. Het zou me niet verwonderen als de Meester eensklaps in snikken uitbarstte,
| |
| |
zooals 't hem reeds eenmaal gebeurd is, op een soortgelijke hulde.
Maar het bedaart gelukkig, en, tusschen den ouden grijzen beeldhouwer Constantin Meunier en Georges Eekhoud, neemt Lemonnier aan de eeretafel plaats. Armvollen bloemen, hoopen telegrammen en brieven worden elk oogenblik aangebracht en voorgelezen. De algemeene stemming wordt zeer prettig en plezierig, ondanks het eten, dat maar slecht is. Dan komen de toasten. Des Ombiaux, Eekhoud, Destrée, de schilder Emile Claus, de beeldhouwer Van der Stappen, mademoiselle Judith Cladel (dochter van den bekenden Franschen romanschrijver), Achille Segard, Léon Bazalgette (beiden Parijzenaars), Julius Hoste en Oscar Colson, spreken om de beurt. Mooi van emotie en klank luidden de verzen van Judith Cladel, wier overleden vader een van Lemonnier's intiemste vrienden was.
Par delà la sphère lumineuse
De cette fête, aux ombres du souvenir, je vois
La haute et intense figure de l'ami
Qu'eût enflammé une fraternelle joie;
Près de vous, rustique, solide et clair,
Je vois rustique, apre et nerveux,
Vous couvrant des joyeux éclairs
Il vous aimait entre tous
Vous qui éleviez à votre patrie
La même oeuvre filiale et attendrie
Qu'il offrit à la sienne,
Vous qui peigniez les rustres, les terriens
Et comme avec le sang de vos veines.
Vous qui ressuscitez en ce pays du Nord
Qu'il évoquait, lui, dans son farouche Midi.
Vous qui, comme lui, ne fûtes jamais plus grand
Que dans ces livres de violence et de caresse,
Où tout entière se dresse
L'âme inexpugnable de la race.
Et tous deux vous avez à la grande Nature
Mère des aspects, des hommes de vos contrées,
Ajouté le rayonnement de votre art,
La vie occulte de vos créatures.
Et nul qui soit sensible à l'humaine beauté,
N'errera par vos champs, vos bois et vos drèves,
Sans boire le philtre impérissable de vos pensées,
Pour toujours mêlé à la terre de vos rèves!
| |
| |
De toast van Achille Segard, een Fransch dichter, doet even glimlachen. Segard komt rechtstreeks van Parijs over Mons en de kolenstreek naar Brussel, wat hem niet belet door het raam van zijn coupé ‘l'âpre campagne Flamande’ te hebben gezien. Dat schijnt nu eenmaal moeielijk anders te kunnen met Franschen. Zoodra ze hun noordergrens overschrijden, zien ze ‘la Flandre’. Zoo heeft Victor Hugo eens geschreven over ‘Namur en Flandre’. In buitengewoon mooi Fransch, met een stem die klonk als zuiver metaal, en in diepgevoelde woorden van waardeering en bewondering, sprak daarentegen Léon Bazalgette, de andere Franschman, in naam van het comité, dat ook te Parijs, in April, een groote manifestatie ter eere van Lemonnier voorbereidt.
Dan kwam de Vlaming Julius Hoste aan de beurt. Lemonnier's moeder was een Vlaamsche, en Hoste bracht de hulde van het Vlaamsche volk. Hij sprak eerst in het Vlaamsch en vertaalde daarna zijn toast in 't Fransch. Wel jammer, dat er in dit geval geen andere spreker voor de Vlamingen was aangewezen. Waar waren toch de jonge mannen van het tijdschrift Vlaanderen? Nu moesten we hooren van de Belgische Regeering, die wel beschermende wetten uitvaardigt voor koeien, kalveren en varkens, maar niets gedaan heeft voor een man als Lemonnier. Wat had dit te beteekenen? Lemonnier verlangt geen bescherming van wege de regeering; hij is niet gedecoreerd en wenscht het ook niet te worden. Deze toespraak verwekte trouwens een begin van stoornis en verzet in de zaal. Toen Hoste in gebrekkige taal telkens 's Meesters naam uitspraak als Lémonnier, werd hem schimpend van uit een hoek der zaal, waar Walen zaten, toegeroepen, dat hij, om goed logisch Vlaamsch te spreken, Lemonnier moest zeggen, zooals men ‘dier’ of ‘mier’ uitspreekt. En dit was nog al grappig: zoodra de Vlaming weer gezeten was, stond een Waal op, die een toast hield in het Waalsch, als gold het een repliek. Heel weinig toehoorders hebben daar zeker iets van begrepen. Het klonk muzikaal en zacht, bijna als Italiaansch, in ooren van menschen die geen Italiaansch kennen.
Toen stond ook eindelijk de Meester op, om te bedanken.
Hij las een fragment voor uit zijn roman Les deux Consciences, dat boek van smart en geweten, waarin hij zooveel van zichzelf heeft gegeven, en dat ook nu weer op zijn gemoedstoestand zoo toepasselijk was.
| |
| |
Hij sprak van twintig jaar geleden, van de velen die hem dan in den strijd ter zijde stonden, en waarvan zoo menigen nu voor altijd zijn verdwenen.
‘Vingt ans...., il y a vingt ans.... Je revois les visages, les disparus et les autres; je revois les fronts ardents et volontaires, marqués ceux-ci du sceau des destinées qui ne doivent s'accomplir, laurés, ceux-là du signe qui promet la gloire et la vie! Ames charmantes et fraternelles, âmes en allées vers les myrtes, vos ombres nous sont toujours présentes. Il semble que ce soient elles qui président à ces communions nouvelles. A nos lettres manquant d'une tradition, vous en avez fait une, de vos existences sacrifiées et de vos chants expirés. Vous êtes nos héros jeunes, plus beaux d'être tombés avant les heures défaillantes. Nous vous saluons ici avec tendresse et respect.’
- - - - - - - - - - - - - - - - -
‘Vieux souvenirs.... tendres et graves images en qui se prolonge un peu de rêve, en qui se dessinent les réalités présentes.... Images qui conviennent à l'aventurier un peu chimérique que j'étais moi-même en ce temps, que peut-être par les chaînes du rêve et de la vie, je n'ai pas cessé d'être....’
Dat waren de dappere strijders, die, evenals Siegfried den draak, het doodende monster: de Groote Onverschilligheid der menigte, hadden overwonnen.
En dan, sprekend over zichzelf, om te besluiten:
‘J'ai été l'homme en qui revit une race orageuse, sensuelle et candide. J'ai été plus près de l'art pour avoir été plus près de la vie.’
‘Mon voeu est qu'on puisse dire un jour: Il a ouvert la main, il a lancé la graine, et la moisson a levé!’
In de groote hall naast de feestzaal, lagen, op een tafel, in allerlei verschillende pracht-reliures, de vijf en vijftig boekdeelen van Lemonnier's litterairen arbeid, het werk van veertig jaren van zijn leven. In ieder is een handschrift of een teekening van een zijner artiesten-vereerders. Met bevende hand heb ik den grooten werker in die deelen vlug zien bladeren. Hij was ontroerd door zooveel moois en kostbaars. Het is een souvenir van unieke waarde. Het is een monument van dit onvergetelijk feest. |
|