Groot Nederland. Jaargang 1
(1903)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 481]
| |
Nicolaas Beets
| |
[pagina 482]
| |
gezegd’. En nu schrijft hij (in 1851): ‘Bijna twaalf jaren zijn verloopen en de “toegezegde vertooningen” verschenen niet. Wel lagen, reeds op het oogenblik der toezegging, eenige schetsen gereed, maar het spelen met de Camera Obscura, waardoor ze tot een boekdeel zouden zijn aangegroeid, moest ophouden. De tijd van het incidere ludum, waarvan mijn motto gesproken had, was met nadruk daar. Ik kon voortaan mijn instrument beter gebruiken.’ ‘Ik kon voortaan mijn instrument beter gebruiken...’ Het staat er zoo geheel te goeder trouw. We mogen geen oogenblik twijfelen aan de oprechtheid. Beets heeft gemeend dat Hildebrand's zwijgen van zijn willekeur afhing. Misschien lukt het mij aan te toonen dat het zelfbedrog was. 't Is mijn doel hier over Hildebrand te spreken. Dan over Nicolaas Beets, den dichter, ook nog over den essayist en filoloog. Aan anderen de taak den mensch, den predikant en den hoogleeraar naar waarde te gedenken. Laat ik vooraf eenige data noemenGa naar voetnoot1). Zijn geboortedag vindt men hierboven. Van 1833 tot 1839 studeerde hij te Leiden in de godgeleerdheid, en in 't laatstgenoemde jaar werd hij theologiae doctor. Van 1840 tot 1854 was hij predikant te Heemstede, van 1854 tot 1875 te Utrecht, alwaar hij B. ter Haar opvolgde als hoogleeraar aan de hoogeschool, welke hem in 1865 honoris causa tot doctor in de letteren benoemd had. In 1884 door zijn leeftijd tot aftreden genoodzaakt, zag hij zich op zijn 70sten verjaardag op schitterende wijze door heel Nederland gehuldigd. Zijn werklust begaf hem niet. Op zijn 87ste jaar corrigeerde hij zelf de proeven van den 21sten druk zijner Camera, en kort geleden verscheen het laatste stuk van zijn ‘Nieuwe Verscheidenheden op Letterkundig gebied’. | |
I. Camera Obscura.Het verklaren van literaire verschijnselen zal altijd wel een ver- | |
[pagina 483]
| |
klaren bij benadering blijven. De hoofdzaak: het tot wording komen van zekere kunst in een bepaalde persoonlijkheid, is en blijft, in de eerste plaats voor dien persoon zelven, een mysterie. Hij zal vaak niet eens in staat zijn zèlf de relatieve waarde van zijn werken onderling te bepalen. Als men Nicolaas Beets gevraagd had wat hij hooger stelde: zijn José, zijn Kuser, zijn Ada van Holland of zijn Familie Stastok, ik twijfel zeer of hij wel het laatste genoemd zou hebben. Wat Beets tot Hildebrand maakte was grootendeels zijn door-en-door Hollander-zijn. Potgieter heeft in zijn bekende beoordeeling gesproken van ‘Copijeer-lust des dagelijkschen levens’, en terecht op het verband gewezen, maar te sterk op het verschil, tusschen een streven als van de realisten omstreeks 1840 en de schilders en dichters der groote eeuw. En wel voornamelijk omdat Potgieter, met zijn zin voor het idealistisch-mooie, onze burgerlijke samenleving niet schilderachtig genoeg vond. De overeenkomst in streven is sterker dan 't verschil. Er heerscht in de Nederlandsche schilderkunst zoowel als in de literatuur een doorslaande neiging tot het reëele, tot het pozitieve. Laat ik bij de letteren blijven en Breêroo noemen, om niet veel verder terug te gaan, en Hooft, die ondanks hoofsche eruditie den lust niet weerstaan kon in Warenar en Schijn-heyligh het volk te laten praten; dan Cats en Asselijn. Duikt te midden van het decadente der 18de eeuw niet Van Effen op met zijn genre-stukjes van burgerlijke kunst, en zien we niet, midden in de overheersching van het Werther-isme en andere buitenlandsche invloeden, in Sara Burgerhart en Willem Leevend, ondanks de ook daarin merkbare nawerking van Engelschen invloed (Richardson c.s.), het zuiver Nederlandsche realisme herrijzen? Wel eigenaardig die herrijzenis eenige jaren vóór- en een paar tientallen na de Fransche overheersching. Opmerkelijk ook het verschil tusschen de beide uitingen. Bij Wolff en Deken het zich aankanten tegen een overheersching van vreemde invloeden, vreemde zeden, vreemde taal, het opkomen voor het nationale tegenover de mode-strooming (‘Een Hollandsche roman! Hede, ma chère, wel hoe vindt gij dat?’ - ‘Ik lees geen Hollandsch; ik geloof ook niet, dat ik het zou kunnen lezen.’ Voorrede Sara Burgerhart.), een partij-kiezen voor | |
[pagina 484]
| |
het degelijk Hollandsch-burgerlijke met scherp critisch zien van de feilen der namaak en naäperij van het uitheemsche, - bij Hildebrand dezelfde zucht tot weergeving in zuivere, natuurlijke taal van het reëel-alledaagsche, maar.... met een critische bedoeling in andere richting. De Nederlanders hadden een harde les gehad. Den dwepers met de ‘Franschjes’, het dansen om den vrijheidsboom was hun leelijk opgebroken! En de restjes van 't vuur, nog brandende of gloeiende na de Fransche invazie, na de weelde van een koning te hebben, werden deerlijk uitgebluscht door de tierceering. De beurs had moeten bloeden - een geestdrift verslappende aderlating. En toen eindelijk de zware duim van Napoleon niet meer drukte, ademden zij op, ontnuchterd, ernstig, geheel onder den indruk van de harde les. Men had genoeg gehad, meer dan genoeg van alles wat over de grenzen kwam, want bevrijdende Kozakken en Pruisen brachten ook al hun eigendommelijke inconvenienten mee. 't Was beter met rust gelaten te worden. En men werd met rust gelaten - jarenlang. Heldhaftig zijn kon men als 't moest, getuige de tiendaagsche veldtocht, maar vrede ging toch boven alles. En de burgerij verknuste zich weer meer en meer in haar eigen klein leventje van alledaagsch gedoe, klein tevreden met een eenvoudig, burgerlijk bestaan zonder schokken en emoties, aankweekend maatschappelijke en christelijke deugden, in Hollandschkalme degelijkheid. Tollens was haar dichter. Maar wie jong waren in die dagen en met intellect en schoonheidszucht bedeeld - zij hadden daaraan niet genoeg. Zij sloegen weer de oogen over de grenzen, waar in volle fleur opleefde aan alle zijden de romantiek. En vooral trokken hen twee grooten: Byron en Victor Hugo. Nicolaas Beets leefde als student, als wordend mensch, geheel onder den invloed van den eerstgenoemde. Wel een wonderlijk opvoeder voor een jong theoloog - de dichter van Childe Harold en Don Juan!.... Op zijn 21ste jaar gaf Beets al een vertaling van verschillende gedichten uit, twee jaar later door ‘Parisina en andere gedichten van Lord Byron’ gevolgd. In José, ‘een Spaansch verhaal’, in Kuser, hoewel eigen historie-stof ver- | |
[pagina 485]
| |
werkend, in Gwy de Vlaming is duidelijk de invloed der Byroniaansche romantiek te onderkennen, en in zijn Gedichten zijn er eenige verzameld onder den titel De zwarte tijd, waarmee Beets den tijd bedoelde toen hij geheel onder Byron's invloed leefde. (Ik kom er nog op terug en zal aantoonen dat hij nog een anderen zwarten tijd doorleefd heeft, die echter niet door hem als zoodanig erkend is.) Stel u nu voor: een jongmensch aan de hoogeschool, voortdurend levende in een sfeer van romantische fantazie, onder de bekoring van naar grootsche schoonheid strevende, in wilde vizioenen zwelgende kunstenaars, - en stel u hem dan ook voor in zijn vacantie-tijd, weer teruggekeerd in de burgerlijke maatschappij der Stastokken en Dorbeens, met zijn scherpen kijk al hun bekrompenheidjes en burgerlijkheidjes waarnemend, - denk u de schrilheid der tegenstelling, op haar schrilst gevoeld door een fijn-bewerktuigde als deze jonge man was, en met deze gegevens komt ge vanzelf tot de concluzie: difficile satiram non scribere: 't was voor hem moeilijk, haast ondoenlijk géén satire te schrijven. Natuurlijk - géést moest er zijn, maar die was er; fijne smaak moest het criterium worden, maar dien bezat hij; humor moest verzachten en afronden: daaraan was geen gebrek. En zoo kwamen De familie Stastok, Een oude kennis, Een onaangenaam mensch in den Haarlemmerhout en later De familie Kegge als vanzelf tot wording, alle met dien fijnen, oolijken zin voor 't belachelijke kantje, 't zij hij ons in de binnenkamer van Stastok of op de klassieke verguld-partij brengt, dan wel met Mr. Hendrik Johannes Buijs door de heete straten der ongenoemde stad of met Nurks door den Haarlemmerhout laat wandelen. De satire zij goedhartig - 't blijft satire, en ik geloof niet dat oom en tante StastokGa naar voetnoot1) of de gastvrije Kegge ooit vermoed hebben, welk een venijnig addertje zij in hun respectieven neef en onsterfelijken vriend aan hun boezem gekoesterd hebben! - om een beeld uit de romantiek dier dagen te gebruiken. Trouwens - de spot werd gevoeld. De jonge schrijver kreeg aanmerkingen, of min gewenschte hulp: men trachtte de origineelen aan te wijzen van zijn Camera Obscura-beelden. | |
[pagina 486]
| |
In de Narede van de tweede uitgave schertst Hildebrand met die pogingen: ‘Men heeft zich ook hier en daar beijverd de origineelen aan te wijzen der personen die ik heb opgevoerd, en ik heb tot mijne groote voldoening bevonden, dat men, in iedere stad waar ik al of niet verkeerd heb, zes of zeven menschen wist op te noemen, van welke allen men my om het zeerst opdrong dat zy het waren die voor dit of dat portret gezeten hadden. Ik dacht waarlijk niet dat er zóó vele Nurksen of Stastokken op dit benedenrond hunne beminnelijkheden ten toon spreidden, en sta verbaasd van den gedienstigen ijver waarmee de vingers naar hen worden uitgestoken. Echter kan ik het goede publiek deze kleine genoegens niet betwisten of kwalijk nemen; maar ik neem de vrijheid aan het motto van Anonymus in het nog altijd onuitgegeven boek te herinneren, en in gemoede te verklaren dat mijn Chambre Obscure argeloos geplaatst wordt; dat ik er niet aan wend of keer, en nooit eenige beweging maken wil, om haar op eene onbescheidene wijze te pointeren.’ We voelen dat de satire raak was geweest. Het was Hildebrand gelukt in eenige typen te belichamen zuiver menschelijke, tevens specifief burgerlijk-Hollandsche eigenschappen. Ieder herkende - niet zichzelf, maar een buurman. Toch was er geen scherpheid in; een zekere wereldwijsheid behandelde alles gemoedelijk-glimlachend. Er was in den schrijver iets aanwezig wat de satire verzachtte, de pijlpunten van zijn geest afrondde: een goedaardige humor. Maar de waarde aan zijn werk geeft de eerste, omdat zij het meest oorspronkelijk was. Zijn critisch zien van de werkelijkheid, waarbij hij alles toetste aan zijn fijnen smaak, zijn echt-Hollandsch talent van vlakke realiteits-weergeving, zoodat we herkennen zelfs wat we nooit zagen, zijn gansch eigen glimlachende kijk op personen en dingen om hem heen, geven aan zijn puntig gestileerd proza iets zoo sterk karakteristieks, dat het voor een ander onnavolgbaar is. Over zijn taal straks meer. Zijn humor.... Hoe dikwijls die hem te hulp komt, hoezeer hij onafscheidelijk lijkt van zijn satire, niet daaraan dankt zijn werk het meest oorspronkelijkheid. Er is iets geïmporteerds in. Niet alleen de romantiek van Lord Byron, ook de humor kwam, sedert de dagen van Sterne, van | |
[pagina 487]
| |
over de Noordzee tot ons. Toen Beets begon te schrijven, was juist een Engelsch auteur gestorven, Charles Lamb, van wien een biograaf getuigt: ‘Zijn talent bestond uit dat mengsel van fijne gevoeligheid en ironische blijmoedigheid, van realiteits-zin en paradoxale opmerkingsgave, van schuilgaand meegevoel en openhartige zelfliefde, die samen den humor vormen.’ Vinden wij in deze definitie niet tevens een zijde van Hildebrand's talent gekarakterizeerd? Beets heeft het gevaarlijke van den humor zeer wel gevoeld. In zijn eigen stukje over Humoristen, - lang niet het gelukkigste of geestigste product van zijn pen! - heeft hij het over het noodlottige van de humor-overheersching. ‘Eerstdaags eene humoristische revolutie, eene op end'op humoristische orde van zaken; met een hartroerende oude vrijster op den troon; met een kring van sentimenteele daglooners tot ministers.’ Ik spatieer. Want zelf heeft hij niet altoos dat hartroerende en sentimenteele van den humor weten te ontwijken, evenmin als hij geheel aan de nawerking der romantiek ontsnapt is. Ik kan volstaan met te wijzen op de historie van 't Diakenhuis-mannetje, en op het geval Van der Hoogen - Suzette Noiret. De Camera Obscura is in haar beste stukken hoofdzakelijk het product van critisch zien door een smaakvol waarnemer. Hij ergert zich niet aan het waargenomene, hij maakt er zich niet fel spottend vroolijk over, hij plaatst het goelijk glimlachend zóó voor ons, dat we, de realiteit herkennende, tevens tal van juist lachwekkende kantjes scherp verlicht zien. Hij zet het waargenomen in het zonnetje en doet dat met zooveel talent, dat het ons bekoort en vermaakt tegelijk. Maar.... en hier kom ik tot een gevolgtrekking, die zoo ze door den auteur zelven niet onder woorden gebracht, toch door hem gevoeld is: in haar hoedanigheid van voor een groot deel satirieke kunst te zijn, ligt tevens de aanwijzing dat ze den kunstenaar zelven maar een tijdlang voldoen kòn. 't Was spel, spel van talent, geest en humor, spel zoo volmaakt, dat het den speler de bewondering van een heel volk verwierf, maar.... als spel uitteraard zeer tijdelijk. ‘Men schaamt zich 't spelen niet, maar 't altijd door te spelen.’ Ik kon voortaan mijn instrument beter gebruiken. Er is in Beets' Voorlezing over Auguste Barbier, een lezing van den bijna 70-jarige (Zij dateert van 1882. Zie Nieuwe Verscheiden- | |
[pagina 488]
| |
heden op letterkundig gebied I.), een gedeelte dat ook een verklaring tracht te geven van Barbier's latere onvruchtbaarheid, welke verklaring geschreven lijkt als met toepassing op hemzelf. Heeft hij ze als zoodanig bedoeld? Wie zal 't zeggen? Ik acht de verklaring merkwaardig. Beets zegt van Barbier's drie voornaamste dichtbundels: ‘(zij) zijn de vrucht van niet meer dan een tijdperk van zes, zeven jaren, tusschen het vijf- en zevenentwintigste en het tweeëndertigste van des dichters leven.... Na zoo schitterend begin, is de grootere helft van een lang leven voorbijgegaan zonder dat de stem van Auguste Barbier meer gehoord werd, of, indien nog wel gehoord, voor die van den dichter der Jambes erkend werd.’ Verander den naam Auguste Barbier in Hildebrand, stel voor ‘dichter der Jambes,’ ‘schrijver der Camera Obscura’ en de zin blijft dezelfde. ‘Hoe is dit te verklaren?’ vraagt hij verder. Ik wil een gedeelte van de merkwaardige verklaring overschrijven. ‘Laat ons in de eerste plaats opmerken dat kracht niet noodzakelijk met rijkdom gepaard gaat, en dat groote genieën wel dikwijls, maar niet noodwendig zeer vruchtbaar en veelzijdig zijn; en voorts dat de kracht van Barbier op het gebied der satire lag, dat de kracht der satire eenzijdigheid is.... Het is een ieder niet gegeven een kerkorgel te zijner beschikking te hebben als Victor Hugo. En die een meester is op het sifflet van den hekeldichter, zelfs al is hij een Auguste Barbier,.... het is niemand vergund er vijftig jaar achtereen gehoor mee te verwerven of het zoo lang tot eigene voldoening te bespelen. Juvenalis, die zijn eerste satire schreef na meer dan veertig jaar oud te zijn geworden, bracht het vóór zijn tachtigste nauwelijks tot een zestiental en zond dit eerst toen in 't licht. En Barbier, die tusschen zijn vijfentwintigste en tweeëndertigste levensjaar er meer dan vijftig op elkaar volgen liet, moge daarmede zijn geest niet hebben uitgeput, maar hij had zijn instrument afgespeeld.’ Het zijn deze woorden, die ik mutatis mutandis op Hildebrand toepasselijk acht. En Beets' eigen zeggen: ‘ik kon mijn instrument beter gebruiken’ moet in verband met het bovenstaande aldus geëmendeerd | |
[pagina 489]
| |
worden: ‘Als Hildebrand had ik mijn instrument afgespeeld, als Beets koos ik mij andere.’ Met het eene werd hij een geliefd prediker en vóór ik naga wat hij met een ander, voor hem niet nieuw, bereikte, dien ik nog iets te zeggen van een bizondere verdienste der Camera Obscura, behalve de boven reeds genoemde. Die verdienste berust in de taal. In de Narede der eerste uitgave schreef hij: ‘Soms verbeeld ik mij dat deze bundel papier eenige verdienste zou kunnen hebben ten opzichte van onze goede moedertaal. Tot nog toe had zij voor den gemeenzamen stijl niet veel aanlokkelijks. Ik ben evenwel de eerste niet die het waagt haar het zondagspak uit te trekken, en wat natuurlijker te doen loopen. Ik hoop dat ik mij niet te véél vrijheden zal hebben veroorloofd’.... Aan wie dacht Hildebrand als zijn voorgangers in dat opzicht? Aan onze blij- en kluchtspeldichters in de 17de en 18de eeuw? Aan Justus van Effen - of wel aan Wolff en Deken die den briefstijl kozen omdat ‘zo een brief moet in een natuurlijken, vloeienden, ongebloemden stijl geschreven zijn; en zo na aan de dagelijksche gesprekken komen als doenlijk is’ (Corn. Wildschut). In elk geval, aan Hildebrand gelukte het ons proza weer een verjongingskuur te doen ondergaan: het te ont-deftigen. En dat werd door Potgieter, die allerminst zijn bedenkingen voor zich hield, volmondig erkend. ‘Eene hoofdverdienste van het boek hebben wij, onder onze beschouwing der opstellen, herhaalde malen ter loops geprezen; wij moeten er nog eenmaal op terugkomen: het is de stijl, de taal. Wij weten niet, ook na twee, drie malen lezens, wat meer toejuiching verdient: de waarheid van opmerking, in welken geest dan ook, of de gelukkige uitdrukking der gedachte. Het Hollandsch - Hildebrand heeft de taal te lief, om niet gaarne haren lof in den zijnen te hooren, - het Hollandsch is ons nog rijkere mijn gebleken, sedert zijn talent er zoo vele nieuwe, te lang voorbijgeziene, te achteloos verzuimde aderen in ontdekte.’Ga naar voetnoot1) Vanzelf kom ik hiermee tot het andere gebruik, door Beets | |
[pagina 490]
| |
van zijn taal gemaakt, waarbij zijn streven naar natuur en eenvoud, naar 't zoeken van 't directe woord hem evenzeer een eigen plaats zou doen innemen, zij het ook dat hij op die plaats niet die beteekenis voor onze vaderlandsche letteren zou verwerven, welke zijn Camera Obscura hem als proza-schrijver gaf. | |
II. Gedichten.Nicolaas Beets als dichter.... Wanneer wij Beets als zoodanig recht willen doen, dan moeten wij vooral in het oog houden wat hij als dichter gewild heeft. Als tot zelfstandigheid gekomen dichter. In 1857, Tollens herdenkend in een met veel waardeering geschreven opstel, zegt hij: ‘hoe vreemd het klinkt, bijna niemand begint met oorspronkelijk te zijn. Het Eigene wordt gemeenlijk het laatst gevonden; de Zelfstandigheid, in de wrijving met anderen. Want zichzelf te Zijn zou veel gemakkelijker wezen, indien zichzelf te Kennen niet zoo zeer moeielijk was.’ Bij Beets doet zich het opmerkelijk verschijnsel voor, dat hij zoo goed als geheel oorspronkelijk was in zijn proza, toen hij nog grootendeels onder den invloed van anderen dichtte. Het zou dan ook onbillijk zijn hem naar zijn eerste dichtwerken te beoordeelen, ontstaan in een tijd dat de buitenlandsche romantiek, in 't bizonder de invloed van Byron, hem overheerschte. Lang heeft dit trouwens niet geduurd. We weten met juistheid wanneer Beets zich van het Byronisme los begon te voelen. In 1840 verscheen zijn Proza en Poëzie, en dit werd voorafgegaan door een in '39 geschreven gesprek tusschen den dichter en een dubbelganger Starter, welke den eerste kapittelde over zijn navolgen van den Engelschen bard. De invloed van Byron op de jongeren wordt gevaarlijk genoemd. En wel kenmerkend is het, ook in verband met de latere producten van onzen dichter, dat alleen de inhoud op zich zelf, het scepticisme en pessimisme tot een veroordeeling van Byron's poëzie leidde. Ik vind hierin deze opmerkelijke woorden: ‘indien de kracht van zijn genie er den dichter zelven ook boven verheft, niet hetzelfde is te verwachten van de zwakkeren, die hem lezen. Voor hen blijft de belangwekkende weekheid hare bekoring behouden, en de dichter zal, tenzij hij | |
[pagina 491]
| |
herroept wat hij gedaan heeft,Ga naar voetnoot1) het verdriet hebben, naargeestigheid, menschenhaat en zelfgenoegzamen trots - want niets is hoogmoediger, dan die verwaande weemoed, die op menschen van een gelukkiger gestel als met verachting neerziet - te hebben in de hand gewerkt.’ En hoe voortaan bij het beoordeelen van Byron's gedichten argumenten van godsdienst en zedelijkheid den doorslag bleven geven, blijkt ten volle uit het in 1848 geschreven ‘Een Woord over Lord Byron's poëzie’, waaraan ik voor mijn doel alleen het volgende heb te ontleenen: ‘Die door Gods genade niet rijp is om den subjectieven Byron objectief te beschouwen, die als mensch niet tegen hem over, die in de kracht van eens christens geloof niet boven hem staat, moet van de lezing zijner poëzie worden teruggehouden, of die ten minste niet dan onder leiding van een zoodanige aanvangen.’ De stileering moge niet logisch zijn - de bedoeling is duidelijk. Beets maakte zich in 1839 van Byron los. Zijn Don José, zijn Gwy de Vlaming, zijn Kuser hadden de duidelijke blijken gedragen van den ‘zwarten’ invloed. Ada van Holland moest gelden als een vrij-wording. De opdracht al dadelijk aan den zoo puur Hollandschen Tollens getuigt ervan, en in het gedicht zelve vinden wij zijn bekeering duidelijk geboekstaafd. Zie Ada in haar smart op Texel. O, Velen dragen 't leed van 't leven,
De hardheid van een moeilijk lot,
Hun toebedeeld van onzen God,
Door zich in tranen toe te geven,
Behagen scheppende in de smart,
En dwepende in 't gebroken hart.
Zij wanen Gode te behagen,
Door wat Hij tot beproeving zendt
Met een geknakte kruin te dragen,
Trotsch op 't gewicht van hunne ellend;
- Maar 't bloedend harte te genezen,
Uit waar geloof, met moed, en kracht
Uit rein besef van plicht gerezen,
In zelfverloochening betracht;
Geen enkle smarte te vergeten,
Maar sterk te zijn bij iedre smart -
Ziedaar wat waarlijk deugd mag heeten;
Ziedaar de kracht van Ada's hart.
| |
[pagina 492]
| |
In verband met het bovenstaande is commentaar hierbij geheel overbodig. Beets had zijn studiën voltooid. Zijn Sturm- und Drang-periode, zijn tijd van Byroniaanschen Weltschmerz was voorbij. Als predikant in een klein-Hollandsche omgeving, blijmoedig Christenherder, gezond, verstandig, degelijk, zou zijn lier voortaan gehanteerd worden in dienst van geloof, deugd, vaderland en huisgezin. De Hollander, een tijdlang meegepakt door de romantische fantazieën van een uitheemschen bard, keerde voorgoed naar huis en haard terug, en kende nu geen hooger ideaal dan in zijn eenvoudig lied zijn heele volk zijn innigste gevoelens te doen kennen. Verheugd dat onze dichtkunst aan den dwang van het klassieke ontgroeid was, legde hij zich toe op waarheid en natuurlijkheid en eenvoud. Hierin lag voor hem het geheim van het populaire. Ook hem zweefde evenals aan De Genestet het ideaal voor van ‘volksdichter’ te zijn, niet te schrijven voor enkelen: 'k Wil aan geheel mijn volk behooren,
Mijn ernstig woord, mijn vroolijk lied
Moet zijn voor aller hart en ooren.
't Is dan ook geen toeval dat we zijn ‘Verpoozingen op letterkundig gebied’ (Eerste uitgave 1856.) geopend zien met een Voorlezing over Het Populaire. Hierin spreekt hij van de verfrissching die het opnieuw uitgeven der Volkspoëzie van vroeger eeuwen gebracht heeft over onze literatuur. ‘Een bijzondere aanspraak op lof en dank moet aan (de) Volkspoëzie worden toegekend. Het is dat zij metterdaad de hedendaagsche poëzie verjongd heeft. Dat het weder ontwaakt gevoel voor haar natuurlijk, haar eigenaardig schoon, door het beluisteren, het opvangen van hare klanken, de Kunstpoëzie, van het eindeloos overgieten en overhalen der voortreffelijke klassieken afgemat, met een nieuw leven doordrong en nieuwe kunstvormen aan de hand gaf’.... Laat vooral niemand denken dat populair-zijn een minderwaardigzijn beteekent. ‘Wat de hoogste lof van een Luther, van een Cats, van een Vondel, van een Shakspere, van een Burns, van een Béranger heeft uitgemaakt, is niet voor Jan en Alleman. Het geheim der populariteit, dat geenszins het geheim is eener verachtelijke kunstgreep, ligt evenmin te grabbelen voor die het zoekt | |
[pagina 493]
| |
op een der benedenste trappen van den tempel der kunst.’ (De cursiveering is van Beets.) - Iets verder zegt hij: ‘het instrument van den populairen toon is het volledig, is het welbesnaard menschelijk hart,’ en aan het slot van zijn Aanteekeningen noemt hij als sleutel van het Populaire ‘een gelukkige toepassing van de volgende beginselen: 1. Reken op den Mensch, en slechts op den Mensch. 2. Misken den Mensch niet. 3. Spreek als Mensch. 4. Wees uzelf.’ Schrijvend over Bilderdijk, wil hij verklaren waarom de door hem zoo hoog gestelde dichter nooit populair werd, en zegt: ‘Populair dichter is men door zijn vormen, door zijn onderwerp, bovenal door zijn persoonlijkheid. De schoonheid van den vorm moet tot ieders hart spreken. Het onderwerp moet zijn van algemeen belang, 't zij nationaal, 't zij gemeenschappelijk. De dichter zij een persoonlijkheid in welke een natie of de menschheid een harer organen ziet en liefheeft.’ We voelen in dat alles hoe hoog Beets den volksdichter stelt, en we kunnen er zeker van zijn dat hij niets liever zou wezen dan dat. Hij was zoo door en door nationaal, Hollander in merg-en-been, met liefde voor onze historie, ons Vorstenhuis, het Hollandsche landschap, het Hollandsche huisgezin. Denk aan Kuser, aan Ada van Holland, aan zijn zang ‘Op het veld bij Heiligerlee,’ op den gedenkdag van den Slag van Waterloo. Hoor hem in 1819 de latere koningin Sophie het welkom toeroepen als bruid van den Erfprins: O Koningsdochter, Vorstenbruid!
Oud-Holland strekt zijn armen uit,
Om u met vreugde en eer te groeten;
Want vroolijk vloog de mare rond,
Dat gij de prinselijke voeten
Haast zetten zoudt op Hollands grond.
Ons Haagsche Hof zich fier betoont
Op al den luister, die het kroont,
En roemt op Keizerlijke Vrouwen;
Maar 't harte trekt, om 't lieflijk hoofd,
De schoone leest van haar te aanschouwen
Die aan onz' Erfprins is verloofd. Enz.
| |
[pagina 494]
| |
En tot hoogen leeftijd zal die belangstelling in het Haagsche Hof onverzwakt blijven. Het Hollandsche landschap.... 'k Behoef wel niet van al de verheerlijkingen onzer natuur, liefst in najaarsstemming, te gewagen. We voelen hoe de dichter met haar heeft saamgeleefd. Het huisgezin.... Als we er bij nemen zijn kring van vrienden, - dan hebben we een domein, waar hij nooit moede werd stof te zoeken voor zijn verzen. En hij heeft er geschreven vol roerende innigheid, zoo ècht van sentiment dat er iets in ons natrilt bij het lezen, verzen van geluk, van ontroering, van smart en van berusting: treffende ‘onder-onsjes’ vol bekorende intimiteit. In zijn beste oogenblikken had hij de gave van het innige, aandoenlijke, met fijne trekken te volmaken. Reeds in 1840 in Ada van Holland deed hij voorgevoelen wat hij in het huiselijke genre geven zou. Zie dit fragment: Zij greep haar moeder vast om 't midden,
En bracht ze tot haar zetel weer,
En knielde bij haar schoot terneer,
En hief twee handjes, blank en teer,
Op om haar zegen af te bidden.
O, lieflijk was zij dus geknield;
Daar, als zij 't hoofd voorover hield,
Geheel de schat van blonde lokken,
Gelijk een stroom van gouden vlokken,
Terneer vloeide in haar moeders schoot,
En liet den hals van marmer bloot -
Want zie, opdat zij neergebogen
De hand te beter voelen mocht,
Wier zegen zij zoo ijvrig zocht,
Had zij den sluier afgetogen.
Er is, getuige die ‘hals van marmer’, van 't overgenomen mooi der romantiek in, maar is niet die trek aan 't slot een heerlijke vondst, alleen hem ten deel vallend die met zijn gansche ziel een toestand doorvoelt? Ondanks dat alles maakt Beets op mij niet den indruk van een groot dichter. Er zijn maar weinig gedichten die een volkomen harmonisch geheel vormen, en er zijn er heel wat die maar nauwelijks dien naam dragen kunnen. De verklaring van het een en het ander vind ik ten deele in een Beets eigen sterke neiging tot didactiek, en in een, bij een | |
[pagina 495]
| |
man van zoo fijnen smaak, haast onverklaarbare afwezigheid van zelf-critiek. De zucht tot didactiek.... Ze is het gevolg van een onzen Hollanders blijkbaar ingeboren ongeloof aan de macht der schoonheid op zichzelf. Er zijn zoovéel Hollandsche dichters en schrijvers geweest die meenden dat de kunst 't niet alleen àf kan, die haar een handje wilden helpen. En ze wil nu eenmaal niet geholpen worden, dan raakt ze verstoord in den letterlijken zin: de innerlijke harmonie wordt verbroken. Ik neem hier didactiek in den zin, niet alleen van leerend, maar ook van moralizeerend of bespiegelend, in één woord ‘wijsheid-brengend’ in wat op zichzelf als hoogste verdienste schoonheid hebben moet, en zal als voorbeeld twee van Beets' meest bekende gedichten aanhalen. 't Eerste is het Najaarslied. Bij een aandachtige beschouwing bestaat dit voor vijf-achtste uit apprecieering: bewonderend, geestdriftig, maar toch ook grootendeels vast- en op-prijs-stellend aantoonen. We hooren: Ik ken geen schooner kleuren
Dan die van 's Hollandsch bosch
.............
Ik ken geen zoeter geuren, enz.
Ik ken geen schooner zangen
Dan vink en lijster slaakt,
.............
Ik ken geen schooner luchten
Dan waar de herfst mee praalt,
Als 't zonlicht nederdaalt
En dorpen en gehuchten
In goud en kleuren maalt.
Tot hiertoe is 't een opsomming - een verhalen, bewonderend en welsprekend, maar toch een vrij kalm detailleerend en beschrijvend verhalen van wat den dichter als schoon getroffen heeft. Maar nu komt er als een ontroering over hem en 't beschrijven wordt schilderen en vermooien met verbeelding: Dan rijzen blanke rotsen
En donkre bergen op,
Begroeid met ruige bosschen,
Verguld aan rand en top.
| |
[pagina 496]
| |
Dan spelen alle verven
Dooreen met stille pracht.
Totdat ze, schoon en zacht,
Versmelten en versterven....
Hiermee is eigenlijk het gedichtje uit. De schoonheids-ontroering vervloeit in een stemming van weemoed - de stemming van een mooien herfst-avond. Maar de dichter heeft - jammer genoeg - dit niet gevoeld. Het couplet moest niet alleen vol, er moest als een wijsgeerige toepassing komen van dat versterven. En om die te verkrijgen is 't niet voldoende dat die kleuren in haar schakeeringen zoo mooi zijn, is 't niet voldoende dat ze in haar kwijning ontroering in ons wekken, neen - die kleuren moeten wat zèggen, een wijsheidje aan den man brengen. En nu krijgen we dit couplet zóó: Dan spelen alle verven
Dooreen met stille pracht.
Totdat ze, schoon en zacht,
Versmelten en versterven,
En zeggen: ‘Het wordt nacht!
Weer is een dag vervlogen;
Welhaast een jaargetij;
Een jaar gaat voor uw oogen,
Gelijk een damp voorbij.’
Is 't niet onbegrijpelijk en bedroevend, dat een man, blijkens zijn beoordeelingen van Vondel, StaringGa naar voetnoot1), Tollens, Bilderdijk, bedeeld met een fijnen smaak en veel gevoel voor poëzie, den indruk van zijn eigen werk op deze wijze zoo jammerlijk bederft; dat hij niet gevoeld heeft hoe hopeloos banaal hij werd met dat ‘goeden nacht!’ laten zeggen van die ‘verven,’ gevolgd door een kleppermans-rijmelarijtje tot slot! Een tweede voorbeeld van datzelfde euvel biedt het even bekende Bij een kind: Wat slaapt het zacht, op 't blauwsatijnen kussen,
't Onschuldig kind in 't derde levensjaar!
Hoe geestig dringt zich 't poezel handje tusschen
't Azuur der zijde en 't goud van 't vochtig haar:
| |
[pagina 497]
| |
Wat schuilt er glad een voorhoofdje in die lokken;
Hoe kleurt de slaap de wangen gloeiend rood,
En heeft, als hij het mondje half ontsloot,
De kleine lip ten glimlach opgetrokken!
't Is een doorvoelde, emotie-volle schildering, dit couplet, en Alberdingk Thijm heeft terecht dat ‘blauwsatijnen kussen’ verdedigd tegen de zoozeer Droogstoppelige aanmerking van Multatuli. Maar let nu eens op hoe in het volgende couplet de dichter met den moralist te doen krijgt. O laat me een kus op 't mollig knietje geven,
In argloosheid en eenvoud blootgewoeld!
Gij zult toch niet ontwaken, als gij 't voelt?
De slaap is vast in 't derde jaar van 't leven.
Hier zijn we op 't randje. Nu gaan we er over heen. De bewonderaar begint te betoogen.
Daar komt een tijd als geen vermoeidheid baat
Om 't brandend hoofd in sluimering te sussen;
Wanneer de rust de valsche peluw haat....
Maar gij slaapt zacht op 't blauwsatijnen kussen.
Gelukkig kind; ik wenschte als gij te zijn enz. enz.
De mooie indruk van 't begin wordt bedolven onder een vracht levenswijsheid. We zijn er heelenal ‘uit’! Nu moge men in dat gedicht de afdwalingen en uitweidingen gedeeltelijk het gevolg achten van de zucht der romantiek om overal tegenstellingen te geven, (Zie Jacob Geel in de voorrede tot zijn Onderzoek en Phantasie, naar aanleiding van Hildebrand's Vooruitgang), onmiskenbaar is ook de onbedwingbare lust tot moralizeeren. Ik kom nu tot het tweede punt: de afwezigheid van zelf-critiek. Beets heeft in een van zijn opstellen - de plaats is mij op dit oogenblik ontgaan - gewezen op de gevaarlijke wisselwerking tusschen een alles mooivindend publiek en een voor zichzelven niet streng artiest. Zijn werk zelf is er een illustratie van. Hij is een populair en bemind dichter geworden door menig hartelijk, eenvoudig of stichtelijk vers, door een ongekunsteldheid die velen moest aantrekken; hij heeft met gedichten als ‘Wanneer de kindren groot zijn’ veler hart voorgoed gewonnen, zijn huis heeft hij als tot een glazen huis gemaakt, waarin heel zijn volk zien mocht zijn geluk en zijn leed. Alles moest het weten van | |
[pagina 498]
| |
zijn eerste, van zijn tweede huwelijk, van de kinderen, wier klimmend aantal hem dichtens stof is. Mèt hem mag ieder ‘achter de deur staan’ (Een driekoningen-lied) en luisteren. We danken aan dit zich éen voelen met zijn volk menig lief, intiem gedichtje, in soms zeer zuiver klinkenden toon van vertrouwelijkheid en innigheid. Maar.... maar.... de sympathie, hierdoor Beets van alle zijden toegestroomd, heeft zeer nadeelig gewerkt op zijn kunst, heeft blijkbaar hem voor eigen werk verblind, en we vinden nu als gezaaid al die voortbrengselen van huiselijke dichtkunst, die hij stil in een la van zijn schrijftafel had moeten bewaren, die voor zijn kinderen waarde kunnen hebben, maar zijn naam als dichter niet anders dan schade doen. Dit lot deelt voor een groot deel zijn stichtelijke poëzie. Ook hieronder vindt men enkele verdienstelijke, stemmingvolle verzen, maar vele waren beter ongedrukt, in elk geval on-hèrdrukt gebleven. Zoo wordt een ‘Vijftal gewijde liederen’ geopend met een in Beurtzang berijmde, haast schreef ik parodie, op de grootsche Logos-tragedie van Johannes I, vs. 1-11. Voelde de dichter hier nu niet hoe ver hij bleef beneden zijn taak? - met rijmpjes als deze: In den beginne bracht het Woord
Deze aarde en alle heemlen voort.
Gods Geest zweefde op den duistren plas;
God sprak: Daar zij licht. En 't licht was.
Genoeg hierover. Ik repte boven van een ‘zwarten tijd’ die niet door Beets als zoodanig genoemd werd. Ik bedoelde hiermee den tijd, toen zijn predikantschap, zijn ‘godsdienst’ hem zoo geheel beheerschte dat hij tegenover de kunst ging staan, indien deze niet in den door hem gewenschten vorm zich openbaarde. Uit dien zwarten tijd dateert een merkwaardig, om den inhoud merkwaardig-treùrig gedicht. Het is gericht tegen de groote tragédienne Rachel. Ik moet er hier een fragment uit citeeren. O Rachel! Toen uw zwarte lokken
U slordig hingen voor 't gezicht,
Toen heeft zich, naakt en mager wicht,
't Meelijdend hart u aangetrokken,
En uit den nacht gebracht in 't licht.
| |
[pagina 499]
| |
De goeden, de eedlen, en de grooten
Wedijverden voor u in gunst,
En door de koningen der kunst
Werd u de weg des roems ontsloten;
Elk hunner gaf u - wat hij had;
Elk hunner wees u - wat hij kende;
Ondankbaar zoo gij 't ooit vergat!....
Maar hadde u in die groote stad,
Als ge in de dagen dier ellende
Uw bedelbrood met tranen at,
Eéns Christens mond het brood geprezen,
Dat uit den hemel is gedaald,
Uw ziele bij haar God bepaald,
Hij hadde u beter dienst bewezen,
Waarbij geen andre goedheid haalt;
En, mooglijk, ware u 't licht gerezen,
Dat van het kruis van Christus straalt.
De ‘dochter Sems’ had dus, in plaats van groote ‘treurdichtspeelster’, bekeerd moeten worden tot christin. Misschien was 't nòg niet te laat: Het strale u nog! Het overschijne
Den lichtglans, waar uw hoofd van blinkt;
Tot dat gij aan zijn voeten zinkt,
Voortaan geen andre, dan de zijne!
Tot dat gij roept met luider keel:
‘Mijn Heer, mijn God, mijn rots, mijn deel!’
Tot dat gij nederwerpt de kronen
Der Phedra's en der Hermionen,
En elke rol en iedren schijn
Vergeet, om zondares te zijn;
............
Tot dat ge een wereld zult beklagen
Die roemt in de evangelie-leer,
Maar mooglijk luide rouw zal dragen,
Als ze u moet afstaan aan uw Heer.
Had ik niet het recht om van een ‘zwarten tijd’ te spreken? Houdt de stemming van dit gedicht uit 1846 geen verband met de betuiging van 1851: ‘ik kon mijn instrument beter gebruiken,’ en kan hierdoor misschien verklaard worden het mij in mijn jeugd zoo dikwijls ter oore gekomen gerucht, dat er een tijd was waarin Nicolaas Beets maar weinig meer ophad met Hildebrand's arbeid? Wanneer ik, in verband hiermee, naar nog een verklaring zoek voor het feit, dat Beets geen gróót dichter geworden is, dan | |
[pagina 500]
| |
meen ik die ook te vinden in een zekere begrensdheid. Hij was niet een der grooten die, op de breede geestes-stroomingen van hun tijd meedrijvend, zichzelf een koers vinden, door alles te overzien; in zijn meer specifiek Hollandsch populair- en stichtelijkzijn bleef zijn horizon begrensd, en voelde hij weinig voor den geestelijken arbeid van anderen op een gebied dat niet het zijne was. Dàt had Jacob Geel al gevoeld toen hij optrad tegen den jongen schrijver van Vooruitgang, het geestdriftig pleidooi voor poëzie en fantazie, maar tevens de onrechtmatige aanval op de wetenschap. Een boutade noemde Hildebrand zelf het opstel, maar in zijn zij 't ook schertsend verzet tegen vooruitgang, tegen de wetenschap, bracht hij dan toch tevens koren op den molen van de vele uit traag- of bekrompenheid conservatieven, die vanzelf zich kanten tegen alles wat nieuw is. Welnu - in dat opzicht is Beets vaak weer de Hildebrand van 1837 geworden, en op een populaire manier, - niet de goede die opheft, maar de andere die afdaalt, - heeft hij den draak trachten te steken met de rezultaten van wetenschappelijke onderzoekingen, voor wier beteekenis hij blind bleek; heeft hij belachelijk willen maken wat jaren van ernstige inspanning en toewijding hadden voortgebracht. Ik wil liefst hier niet lang bij stilstaan. Maar op gezag hoeft niemand te gelooven. Derhalve éen voorbeeld. Indien men maar iets weet van het geniale der leer van Darwin, van het gewichtige der protoplasma-theorie, kan men het niet anders dan treurig vinden als een op zijn gebied wetenschappelijk gevormd man, universiteits-hoogleeraar, in zijn dichtwerken iets opneemt als 't hier volgende: Het Lied van de Cel. Hoezee! wij komen uit de Cel,
Wij meisjes en wij knapen,
En uit dezelfde cel nog wel,
Met schimmels, oesters, apen!
't Ging immers langs een rechte lijn,
Van 't minste tot de meesten,
Tot waar een epicurisch zwijn
De koning is der beesten.
Natuur-keus ving de schaakling aan,
En, waar haar kunst bleef steken
Heeft wille-keur de rest gedaan,
Die van zich af durft spreken.
| |
[pagina 501]
| |
Hoezee! wat groeit, wat vliegt, wat zwemt,
Het tam gediert' en 't wilde,
't Is al, met ons, tot niets bestemd,
't Groot Cellebroeders gilde.
Zulk een gedichtje staat niet alleen, en 't is wel heel jammer dat 't conservatisme den anders zoo fijn-zinnigen toekijker op 't menschelijk bedrijf verleidde zich te gewagen op een terrein, dat zoo doorslaand blijkbaar 't zijne niet was. Al lijden zijn puntdichten vaak aan te weinig pointe - iets wat ze gemeen hebben met vele van beroemde voorgangers - zoodra hij er in critizeert wat binnen zijn bereik lag, zijn ze veel meer ad rem. Ik wijs op zijn Queruliana, waarin hij taalmisbruiken gispt, zooals in:
Erg lief, erg mooi, erg aardig - beste man!
't Hardnekkigst optimisme beeft er van.
Wordt alles erg, dan is 't zoo erg als 't kan.
en besluit met het volgende lesje van levenswijsheid, waarschijnlijk door schrijnende ervaring verworven. 't Spreekt vanzelf.
Jan heeft zijn buurman welgedaan;
Maar dees ontloopt hem sinds dien dag.
Vanwaar die afkeer komen mag? -
Elk poogt zijn crediteur te ontgaan.
| |
III.
| |
[pagina 502]
| |
schen en algemeen literairen aard, dan begrijpt ieder welk een rijkdom van eruditie hier bijeen is. Wat mij steeds getroffen heeft in deze bundels is de bij herhaling uitgesproken bewondering en sympathie voor Vondel. Moet deze wellicht voor een deel op rekening gesteld worden op de ingeboren neiging van den mensch om lief te hebben wat hij niet bezit, om aanvulling te zoeken in de kwaliteiten van anderen voor eigen gemis?.... Ik wensch wèl verstaan te worden. Dat een man met dichterlijke natuur als Beets getroffen, geboeid, ontroerd werd door de hoog-bruisende orgel-klanken van Vondel's verzen - het is niet meer dan natuurlijk. Dat hij diepen eerbied voelde voor zijn wonder-rijke verbeelding, voor zijn ongemeene taal-pracht - 't is moeilijk iets anders te veronderstellen. Maar - de persoonlijkheid van Vondel als dichter is dunkt me zoo weinig geschikt om het hart te winnen van iemand als Beets. Denk eens aan welk een verschil!.... Vondel, de felle partijman, die niet schroomt een heel drama als pamflet der toongevende staatkundige partij in 't aangezicht te slingeren, de schrijver van scherp-geeselende hekeldichten, de licht oproerig-bewogene, van wien de rustig-voorname Muider-drost getuigde: ‘My deert des mans die geenes dings eerder moede schijnt te worden, dan der ruste’ - deze Vondel.... en Beets, de voorzichtige, glimlachend-wereldwijze, met zijn door humor verzachte satire, met zijn afkeer van partij-kiezen: ‘partijman wezen wil ik niet’, met zijn wel-overwegende bedachtzaamheid - kan het contrast grooter? Moesten we uit overeenkomst tot sympathie besluiten - we zouden namen weten te noemen van zeventiende-eeuwers: Cats, Huygens, wellicht Hooft.... maar Vondel's naam zeker heel aarzelend het laatst.
Ik was hierboven al in de gelegenheid iets over enkele opstellen te zeggen, en zal mij thans ertoe bepalen met door een paar grepen te doen zien hoe Beets er zich in vertoont als taal-kenner, tevens taal-beminnaar, en kunst-theoreticus. Vond hij voor zijn critischen kijk op de burgerlijke samenleving Hildebrand, voor zijn eigen criticus Starter, als taal-purist brengt hij een neef van Nurks in ons gezelschap, Querulus, die evenmin als zijn alom-bekende bloedverwant gewoon is een blaadje voor den mond te nemen. Hij is fel tegen allen invoer van uitheemsche | |
[pagina 503]
| |
woorden en zinwendingen, speurt met de nauwlettendheid van den haat germanismen, gallicismen en anglicismen na, om er de zuiver-Nederlandsche gelijkwaardige uitdrukkingen voor in de plaats te stellen. Maar deze Querulus is een veel beter exemplaar van zijn geslacht dan neef Nurks. Nurks plaagt uit lust tot plagen, bedilt uit puur plezier om anderen te kwetsen, geeft hatelijkheden die alleen pogen af te breken. Daarentegen is Querulus een idealist, die zijn critiek gebruikt als middel tot verbetering, tot zuivering. Niet alleen afbreken - ook opbouwen. En zoo iemand is ter dege waard, dat er naar zijn pittig woord geluisterd wordt, ook ... als het niet altijd beaamd kan worden. Hoor wat Querulus aan het slot van een gesprek zegt:Ga naar voetnoot1) ‘Er moet bij alle wijzen en goeden een steeds levendiger gevoel van piëteit ontwaken voor de Vaderlandsche, voor de Moedertaal, en zulks op grond van al wat er aandoenlijks en heiligs ligt in deze namen zelve; op grond van den eerbied, dien men der zaak als gave Gods, als uiting van den geest, als product der geschiedenis, als rentegevende erfenis van vereerenswaardige voorgeslachten, en als band van gemeenschap met dien kring van naasten, voor wien men in eene eerste plaatst geroepen is te leven en te arbeiden, verschuldigd is. Dan wanneer ten haren opzichte onkunde als ondeugd, en verwaarloozing als heiligschennis zal worden beschouwd, dan voorzeker zal het Vaderland, en niet slechts de vaderlandsche Taal, schoone en heerlijke dagen te gemoet gaan.’ Zij deze man een neef van Nurks, met hem is veel beter om te gaan dan met den wereldwijze, in wiens afscheidswoorden uit de diligence zijn levens-waardeering als saamgevat is. Nu rest mij nog den taal-beminnaar ook te doen kennen in zijn inzichten aangaande de beteekenis van de taal als materiaal voor kunst. De twee opstellen waarin hij het opmerkelijkst als zoodanig zich uitspreekt, zijn: Poëzie in WoordenGa naar voetnoot2), van 1889, en BilderdijkGa naar voetnoot3), van 1856 dateerend. | |
[pagina 504]
| |
Het eerste begint met deze waarheid: ‘Poëzie is de Moedertaal van het menschelijk geslacht.’ De eerste menschen, die taal maakten, waren dichters, vinders, scheppers. ‘In onze grafelijke tijden heetten de dichters sprekers, maar men wist zelf niet hoe juist men zich uitdrukte. Spreken, metterdaad en naar zijn innigst wezen, is dichten,.... is wat men in, wat men van iets, dat zich opdoet, ziet, gevoelt, vermoedt, zich in-beeldt, door het spraakvermogen af-beelden. Woorden zijn dichtsels, zijn verbeeldsels. Alle spraak is beeld-spraak. Abstracte woorden zijn er niet; ook niet voor het abstractste. Alle abstractie is een herschenschim, en het woord abstractie, zoo goed als de qualificatie herschenschim, beeldspraak.... Wrijf de oogen uit, wie gij wezen moogt, en gij zult zien hoe zij op het verscheidenst gebied de poëtische bron verraden blijven, waaruit de menschelijke taal is opgeweld en blijft opwellen.’ 't Zijn kostelijke inleidings-woorden voor een ars poetica en we zullen in zijn ander opstel hooren, hoe de schrijver zich het hanteeren van die taal als materiaal voor een kunstwerk voorstelt. Ik doe een paar grepen. ‘Het middel der dichtkunst is de taal. Deze is: de bezielde afbeelding van het zinnelijke, en de zinnelijke voorstelling van het bovenzinnelijke. Zij is de veraanschouwelijking van het door den dichter in werkelijkheid of verbeelding geziene.... zij is de sympathetisch werkende uitdrukking van het door den dichter gevoelde. Maar zij is dit niet alleen door de beteekenis harer woorden, harer taalvormen, harer syntactische verbindingen; zij is dit ook mede (op onnaspeurbare wijs) door de klanken zelve waaruit zij bestaat, en door de schakeeringen van klanken waarvoor zij vatbaar is. Zij is dit ook ten deele door de verscheidenheid van den gang en de bewegingen, waarin zij optreedt, en die haar kunnen worden ingedrukt. Zij is dat volkomen, wanneer de zangerige klank het zinrijke woord, de beteekenisvolle toonschakeering den schilderenden volzin ondersteunt, en de uitdrukkingvolle gangen en bewegingen den indruk van het geheel versterken.’ Het zij genoeg. Ik verwijs elk belangstellende naar het belangrijke opstel zelf, waaruit hij tevens zien kan, dat de kunst-theorieën der voormannen van de Nieuwe Gids niet zóo nieuw waren, als | |
[pagina 505]
| |
een groot aantal lezers, uit onbekendheid met dézen arbeid, veronderstelde.
Ik heb in het bovenstaande gepoogd zoo onbevangen mogelijk te waardeeren de veelsoortige literaire nalatenschap van den man, die door het scheppen van één werk zich de onsterfelijkheid verwierf, en wiens andere geschriften hem een plaats deden innemen onder de zeer verdienstelijken van zijn tijd. |
|