Groot Nederland. Jaargang 1
(1903)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 462]
| |
Een woord over de Frans-Belgiese lyriek van na 1880
| |
[pagina 463]
| |
nooit. Van het einde van tachtig tot 1898 schreef hij niet meer dan een zestigtal, voor de helft vrij korte stukjes, welke hij in laatstgemeld jaar in zijn bundel Entrevisions verzamelde. Sindsdien arbeidt hij aan een sieklus, La Chanson d'Eve, waarvan noch slechts een tiental nummers in Mercure de France, Ermitage en Kunst en Leven het licht zagen. Van Lerberghe, die ik bijna geneigd zou zijn een ‘parnassien du vers polymorphe’ te noemen, is een van de voortreffelikste prozodiesten van de gehele hedendaagse Franse literatuur. Met uiterst fijne takt vindt hij, voor elke rimpeling van gevoel, voor elke schakering van kleur of licht, de woord-ekspressie, die ze door klank en rythme beide, het meest nabij komt, het volmaakst evoseert. Elk van zijn verzen, op zich zelf beschouwd volkomen af, is als een wonderbaar iets, dat in zich verenigt al de glans van een fijngeslepen diamant en al de betovering van een kunstig aangeslagen muziekaal akkoord. Voeg daarbij, dat men, in die verzen, wel een enkele keer een onvoldoende assonansie, waar het oor een volle rijmklank gewild had; wel, op een tweetal plaatsen, een vers, dat niet in de juiste lengte-verhouding staat tot zijn buren; - maar nooit een door onnatuurlikheid stuitende wending, een samenstoten van harde of sissende medeklinkers of een opeenstapeling van nazalen zal aantreffen, en men zal het geen overdreven lof vinden, als ik van Lerberghe de meest muziekale van alle Belgies-Franse dichters noem. Zonder veel zoeken zou ik van hem strofen en zelfs gehele gedichten kunnen vinden, die - daargelaten alle betekenis van de woorden - het oor strelen als zuivere melodie. Un vol de cygnes a traversé la neige,
De cygnes ou d'anges;
Tout est sourd et de velours,
Tout est blanc.
Cours, avec tes cheveux blonds flottants,
Dénoués dans la neige,
Dans le doux son des cloches d'argent.
Of dit koeplet, als van een heel oud volkslied: Mais une qui était blonde,
Qui dormait à l'avant,
Dont les cheveux tombaient dans l'onde,
Comme du soleil levant,
Nous rapportait, sous ses paupières,
La lumière.
| |
[pagina 464]
| |
Kunstiger, meesterliker zouden kadans en woord noch gekozen, noch geschakeerd kunnen worden. ‘Zingt’ het volgende gedicht niet, zo zonder enige medewerking van een komponiest, evengoed als zekere Lieder ohne Worte van Mendelssohn en zekere sonaten van Beethoven ‘vertellen’ of ‘schilderen’? L'attente.
Du monde invisible et d'aurore
Où me guidaient mes anges pieux,
Qui viendra me rouvrir les yeux?
Voici le jour. Je rêve encore.
Le doux enchantement des airs
Qui passent sur les roseraies,
Dans mes prunelles azurées
Vient comme une aube au fond des mers.
Heures et choses incertaines;
Au loin, dans des bosquets de fleurs,
Me chantent mes divines soeurs,
Et j'écoute leurs voix lointaines.
Je tremble et de joie et d'effroi,
Nue, en ma chevelure blonde,
J'attends que le soleil m'inonde,
Et qu'une ombre tombe de moi.Ga naar voetnoot1)
Zou men niet denken, dat het niet mogelik is, in deze richting noch verder te gaan, noch volmaakter werk te leveren? En toch komt het mij voor, dat zekere nummers uit La Chanson d'Eve in ekskieze muziekalieteit de pas aangehaalde noch overtreffen. Buiten een paar kleine liederen van Tennyson, Bugle Song, Lullaby, een paar stukken van Leconte de Lisle als het beroemde Le tintement de l'eau dans les porphyres roux, en enkele stukjes van Hélène Swarth, is mij niets bekend, dat, als beweging van maat en als woordklank even volledig schoon is als dit eerste gedicht uit bedoelde sieklus: La chanson d'Eve.
I. L'aube blanche dit à mon rêve:
Eveille-toi, le soleil luit.
Mon âme écoute et je soulève
Un peu mes paupières vers lui.
| |
[pagina 465]
| |
Un rayon de lumière touche
La pâle fleur de mes yeux bleus.
Une flamme éveille ma bouche,
Un souffle éveille mes cheveux.
Et mon âme, comme une rose
Tremblante, lente, et tour à tour,
S'éveille au fond de toutes choses
Et se dissipe en leur amour
Il n'est rien qui ne m'émerveille!
Et je dis à mon rire d'or:
Je suis un enfant qui s'éveille
Jusqu'au moment où Dieu l'endort.
De zwakke zijde van deze poëzie, - bijna het noodzakelik apanaazje van haar meest karakteristieke hoedanigheid, - is haar gebrek aan plastiese voorstelling, haar onmacht om te tekenen, vóór te toveren de gestalte van dier of mens, zo krachtig omlijnd, zo rond en vol uitsprong, dat wij het zien. Daarenboven zijn niet alle stukjes genoegzaam één, zodat elk vers vastgegroeid zit aan het vorige en alle strofen voortspruiten uit en vastgroeien in elkander (Métamorphose); enkele stukken zijn te zeer kopwerk, gedachte, niet genoeg beeld, miethe, of dan - om in de richting van de dichter te blijven - muziek geworden (Sortilège); andere zijn niet helder genoeg (Les Identiques); een enkel, Que lui chanterons nous, tandis qu'elle s'éveille, meer een schets dan een ‘af’ gedicht. Ook een paar mislukte beelden heb ik aangetekend. Ten slotte wil ik noch wijzen op een viertal afzonderlike strofen of regelen, die ik biezonder mooi vind. In L'Attente, een van de meesterstukjes uit Entrevisions: Le doux enchantement des airs
Qui passent sur les roseraies,
Dans mes prunelles azurées
Vient comme une aube au fond des mers.
wat niet alleen heerlik van klank is, maar daarenboven een geniale metafoor bevat, de grootste dichters waard. In Dans la Nymphée deze verrassende weergave van een ogenbliks-viezie: Et tout un jardin ébloui
S'illumine au fond de la nuit
Dans le rapide éclair d'un rêve.
| |
[pagina 466]
| |
In L'Insinuée, een van de mooiste modellen van poliemorfiese versiefiekasie die bestaan, deze twee regelen: Le paradis s'ouvrait en millions de roses
Et la vie était la dans l'immortel été,
en deze andere, zacht en teer als een verzuchting: Ses lèvres murmuraient, très bas, comme on expire,
en noch deze: Elle était morte sur mes lèvres comme un chant.
Een gelukkige evokasie, in een half dozijn woorden: La bise rôde à pas de loup.
Nóch dit distichon uit La Mort, als een uitgaan van de ziel van de gestorvene: Lentement, sans bruit, sans secousse,
La porte s'ouvre sur la nuit douce.
*** Ga naar margenoot+ Wat Maeterlinck als lyries dichter presteerde, kan zeker niet opwegen tegen zijn dramatiese arbeid, en evenmin tegen zijn louter bespiegelende of wijsgerige in proza. Vooreerst is zijn bagaazje tamelik gering, noch geringer dan dat van van Lerberghe: een dertigtal meestal kleine stukjes, verzameld, in 1890, in Serres chaudes, en dan de Douze Chansons, uitgegeven, met uitmuntend geslaagde tekeningen van Doudelet, in 1897. Beide boekjes hebben nochtans hun zeer eigen betekenis. Vooreerst leveren zij, voor de lezer van Maeterlinck's drama's, dit niet alledaags belang op, dat zij door menig voorbeeld aantonen, hoe zeer die eigenaardige vatbaarheid voor voorgevoelens, die geheimzinnige en bijna bijgelovige angst, die al de personaazjes uit Maeterlinck's theater aan de dag leggen, in het innigst wezen van de dichter zelf voorhanden was en in zijn eerste proeven reeds naar een uitweg zocht. Ik heb mij wel eens afgevraagd, of verscheidene van de liederen uit Serres chaudes niet geschreven werden, om in de mond te worden gelegd van Maleine, Hjalmar, Pelléas, Mélisande, enz., zo intiem schijnen zij mij het weemoedig liefdeverlangen, het heimwee naar licht of vrijheid, de verterende begeerte naar nieuw geluk, in welke vorm dan ook, uit te spreken. Men zou, in deze onderscheiden spelen, als 't ware het toneel kunnen vinden, waar | |
[pagina 467]
| |
stukjes als Chasses lasses, Oraison, Désir d'Hiver, Ame de Nuit, Visions, konden ingeschoven worden. Visions.
Je vois passer tous mes baisers,
Toutes mes larmes dépensées;
Je vois passer dans mes pensées
Tous mes baisers désabusés.
C'est des fleurs sans couleur aucune,
Des jets d'eau bleus à l'horizon,
De la lune sur le gazon
Et des lys fanés dans la lune.
Lasses et lourdes de sommeil,
Je vois sous mes paupières closes,
Les corbeaux au milieu des roses
Et les malades au soleil,
Et, lent sur mon âme indolente,
L'ennui de ces vagues amours,
Luire immobile et pour toujours,
Comme une lune pâle et lente.Ga naar voetnoot1)
Zou men niet wanen een van de blinden uit zijn meesterstuk, Les Aveugles, te horen, zich, met open niet-ziende ogen herinnerend - - - wat lang geleden liefde, als men het volgende leest? Voici d'anciens désirs qui passent,
Encor des songes de lassés,
Encor des rèves qui se lassent;
Voilà les jours d'espoir passés!
En qui faut-il fuir aujourd'hui!
Il n'y a plus d'étoile aucune;
Mais de la glace sur l'ennui
Et des linges bleus sous la lune.
Encor des sanglots pris au piège!
Voyez les malades sans feu,
Et les agneaux brouter la neige;
Ayez pitié de tout, mon Dieu!
Moi, j'attends un peu de réveil,
Moi, j'attends que le sommeil passe,
Moi, j'attends un peu de soleil
Sur mes mains que la lune glace.Ga naar voetnoot2)
Wat hier van weze, dit éne is zeker: de gehele poëtiek, aan | |
[pagina 468]
| |
de dramaturg eigen, zijn wondere gave, om, met enkele woorden, de vluchtigste, subtielste sensasies van het lichaam, de geheimste roerselen van het hart vast te houden; zijn wat ziekelike, wat aan Rodenbach herinnerende, en toch volstrekt nieuwe vergelijkingen, aangewend om voor de fantazie op te wekken, op te roepen als een verschijning dingen, die niet rechtstreeks met woorden te zeggen zijn: in Serres chaudes is dit alles voorhanden. Wie de stukken Regards, Ame, Hôpital en Cloches de Verre met enige aandacht wil herlezen, na met Princesse Maleine te hebben kennis gemaakt, zal mijn bewering niet overdreven vinden. Als versificator heeft Maeterlinck duidelik de invloed ondergaan van Verlaine - vooral van de subtiele liederdichter uit Petites Chansons en Jadis et Naguère. Zijn verzen beantwoorden voortreffelik aan al de eisen, welke Verlaine in zijn beroemd stuk, Art poétique, aan de dichters stelde: zij zijn niet alleen bij voorkeur impair, uiterst subtiel genuanseerd en samengesteld uit woorden en uitdrukkingen, die nooit zo duidelik zeggen of zo treffend afronden, dat niet noch een beetje twijfel mogelik blijft, maar vooral - zij geven ‘de la musique avant toute chose.’ Een zeldzaam-weke, door en door vrouwelike, bijna schuchtere muziek, noch verfijnd door allerlei herhalingen van zinnen, woorden of alleen maar zekere lettergrepen, en meer dan ééns door zeer fijne allieterasies. Moi, j'attends un peu de réveil!
Moi, j'attends que le sommeil passe!
Moi, j'attends un peu de soleil
Sur mes mains que la lune glace!
Elders: Mais de la glace sur l'ennui
Et des linges bleus sur la lune.
Ofwel: Les paons nonchalants, les paons blancs ont fui,
Les paons blancs ont fui l'ennui du réveil;
Je vois les paons blancs, les paons d'aujourd'hui,
Les paons en allés pendant mon sommeil.
Elk enigsins geoefend lezer zal, in het volgend stukje, wel de plaatsen opmerken, welke mede tot voorbeelden van dit muziekalekunnen dienen. | |
[pagina 469]
| |
Ronde d'ennui.
Je chante les pâles ballades
Des baisers perdus sans retour!
Sur l'herbe éparse de l'amour
Je vois des noces de malades.
J'entends des voix en mon sommeil
Si nonchalamment apparues!
Et des lys s'ouvrent en des rues
Sans étoiles et sans soleil.
Et ces élans si lents encore
Et ces désirs que je voulais,
Sont des pauvres en un palais,
Et des cierges las en l'aurore.
J'attends la lune dans mes yeux
Ouverts au seuil des nuits sans trèves,
Afin qu'elle étanche mes rêves
Avec ses linges lents et bleus.Ga naar voetnoot1)
Op een enkele, wonderschone stroof wil ik noch attent maken: Je vois .....
Et lent sur mon âme indolente,
L'ennui de ces vagues amours,
Luire immobile et pour toujours,
Comme une lune pâle et lente! -
*** Een uiterst interessante, enigsins zonderlinge verschijning is Max Max Elska Elskamp (1862). Voor wie ze zo zonder veel aandacht leest, schijnen verzen als de volgende al biezonder onwijs en onnozel: Et Samedi soir,
Samedi soir,
avec votre bel habit noir,
et les lampes que l'on allume,
et les toits des maisons qui fument,
et Samedi soir,
Samedi soir,
maintenant c'est vous tout en noir.
En toch is het temperament van degene, die deze naïeve stroof, iets als de vertaling van een Vlaams kinderdeuntje, schreef, een zeer gekomplieseerde. Verschillende invloeden zijn in Elskamp werkzaam. Van de ene kant die van het Vlaamse Antwerpen, van de haven met haar gesjouw en gestommel van wagens en karren, | |
[pagina 470]
| |
van de stroom met zijn woud van masten, van de oude volkskwartieren met hun vooreeuwse trapgeveltjes, hun vensters met bloemrekken en vogelkooitjes, hun winkeltjes vol naïeve boeken, prenten, beelden; - van de andere kant die van de Sjieneese en Japanse waterverfschilders en tekenaars, van welke hij van in zijn studietijd reeds de werken bestudeert en verzamelt. Veel van Verlaine's kinderlik sentiement, naast niet weinig van de losse, speelse versbouw van Laforgue, vind ik in Elskamp's bundels, van de in 1892 verschenen Dominical tot de Enluminures uit 1898 toe, terug. Doch vooral de eigenlike volkslyriek, en wel hoofdzakelik het kinderliedje, zoals het daar bloeit, naast en met het wilde kruid op alle wegen in de Vlaamse buiten, wilde bloem, nooit aangeraakt door de hand van de hovenier, verweerd door regen en wind, maar altijd gezond, prettig, jong, bont en boers van verf en vaak niet zonder geur bovendien, - diende hem tot model. Als woordkunstenaar schijnt mij Elskamp op de grens te staan tussen de oude versiefiekasie en de poliemorfiese. Hij dicht meestal in strofen, doch maalt om geen enkele regel van de vroegere prozodie. Hij geeft niet om volheid of rijkdom van rijmen, en heet het rijm zeker wel, met Verlaine ‘ce bijou d'un sou qui sonne creux et faux sous la lime’. Enkelvoudsvormen laat hij op meervoudsvormen - cierges op vierge, grèves op rêve, solaires op calvaire, - en evengoed hetzelfde woord op hetzelfde woord rijmen. Verder zijn assonerende rijmen bijna regel in zijn verzen, terwijl wel eens enkele assonansies zo gewaagd zijn, dat zij zelfs geen assonansies zijn bijna: âme en Anne, âne en compagne, enz.. Wat zijn taal betreft, deze is die van een werkelik dekadent, - het woord is hier natuurlik gebruikt in zijn maatschappelike betekenis. Zij is ingewikkeld en schijnt toch zeer onnozel, ellipties en toch breedsprakig. Elskamp is een dichter van het heimwee - een heimwee van een zeer biezondere aard, vermits het niet is het heimwee naar een bepaald land of een bepaalde persoon, maar het heimwee naar een zieletoestand, een ‘état d'âme’. Om dat heimwee te bedaren, droomt hij zich een stad, niet een ‘cité intérieure’, maar een werkelike stad, maar een stad, waarvan haast het gehele leven zich zou openbaren in de verrichtingen van de kerkelike eredienst. En die stad is zijn geboortestad, is Antwerpen, doch gezien op | |
[pagina 471]
| |
geheel andere wijze dan... gij, lezer, of ik het gewoon zijn, of elk ander modern mens het zou kunnen. Ik schreef het reeds vroeger elders en acht de vergelijking noch altijd even treffend: ‘Verbeeld u een van die mooie vooreeuwse plattegronden, zooals wij er van Amsterdam, Antwerpen, enz., in tal van oude uitgaven aantreffen; heel klein, in eindeloos lange, nu eens rechtuit, doch vaker gebogen lopende rijen, staan de huizen, alle met aardige, plezierige geveltjes en vele, leuk kijkende vensterogen; en boven de stad uit reikhalzen torentjes en torens, een heel bos van torens, omhoog; en ver zien wij de Schelde of het IJ, en grote statige schepen komen, met zwellende zeilen, aandobberen. Denk u nu zo een plattegrond, wat groter, dubbel zo groot als in dat oud boek; denk die gekleurd, heel vrolik en helder gekleurd; heel mooi blauw de hemel, maar met snoezige, rein witte wolkjes, als zwaantjes; de zee, even blauw, met keurig mooie vriendelike baartjes; de huisjes rood, rozerood als glimlachjes - “or, ciel en bleu aux maisons roses” - en de torens donker leiblauw aftonend op de lucht.... En zie dan eens, ginds, in die biezonder brede straat, popperig klein, maar o zo kinderlik lief, die heele prosessie van maagdekens heel in 't wit, en priesters stijf in hun goudbrokaten kazuivels, en soldaten met breed wapperende standaarden boven hun dichtgesloten gelederen.... En hoor dan eens die rustige klank van die lietaniën opstijgen hoog, hoog boven huizen en torens: “Et jusqu'à la mer, mon pays
bleu comme une terre promise!”
In die stad is 't, dat Elskamp u rondleidt.’ Een stad, waar het altijd Zondag is, waar altans de mensen in een onverstoorbare zondagstemming verkeren; een stad, waar men van de prozaïese, stoffelike kant van 't leven, van de minder edele gewoonten en behoeften van de stervelingen, niets of zo weinig merkt, - een stad van naïef geluk en onnozele berusting. Een stad, waar men het voelt, ‘(qu')il fait chaude joie dans le coeur
et les arbres chantent en choeur,
puis se taisent et font silence
avec un faux air d'innocence;’
| |
[pagina 472]
| |
waar de mensen spreken met de naïeve ernst van kleine kinderen, waarop zij, volgens Jezus, moeten gelijken: ‘les voix qui disent mon évangile
à mots joyeux
d'enfants qui causent;’
die omgeven is door mooie, groene weiden, vol lieflike bloemen, welke de kinderen bij scharen naar huis brengen; ‘mais de belles prairies sont prêtes
pour aussi bien des jours de fêtes,
et les beaux yeux, les belles fleurs,
les voilà bien selon mon coeur,
et miracle, naïvement,
mon pays tout empli d'enfants.
- - - - - - - - - - -
Et par la ville, les enfants,
chanteurs de paysages blancs,
font les oiseaux et s'inquiètent
que si matin il fasse fête;’
waar de huizen vol bloemen zijn en de engelen door de vensters inen uitzweven: ‘et la maison bonne qui fleure
les Mais en bleu de joies fleuries,
avec autour des paradis
et tous les anges à demeure;’
en alom en altijd datzelfde blauw, waarin alles baadt en spiegelt, ‘avec l'air peint en bleu au dessus de mes villes,
comme si l'on vouait tout le ciel a Marie.’
Om de stemming, die heerst in deze drie bundels, beter te laten begrijpen, deel ik nu mede een stuk uit Dominical, op een werkelik bekoorlik thema, de vrolikheid van een Zondagmorgen weergevend: ‘Et la ville de mes mille âmes,
dormez-vous, dormez-vous?
Il fait dimanche, mes femmes
et ma ville, dormez-vous?....
Et vous, mes doux marchands de cierges
dormez-vous, dormez-vous,
aux litanies de la Vierge
immaculée, dormez-vous?
Clochers, on a volé vos heures,
dormez-vous, dormez-vous?
Frères Jaques aux demeures
de quel sommeil dormez-vous?
| |
[pagina 473]
| |
Bonnes gens, il fait grand dimanche
et de gel et de verglas
à la ville qu'endimanchent
les drapeaux des consulats.’
Het tweede bundeltje, Salutations, dont d'angéliques, 1893, schildert ons vooral de havenstad, de stad van schepen en matrozen, de stad, gewijd aan de eredienst van de ‘Ster van de Zee’, van ‘Madame la Vierge’. En de dichter gunt ons een kijkje op de zonnige kaden van zijn stad, - een mieniatuurschilderijtje, uiterst helder en vrolik van toon: scheepjes van alle vorm en grootte, jolig dobberend aan het touw, vlaggetjes van elke kleur en gedaante, flappend en klappend op de lucht, - een prentje, herinnerend aan die kakemono's, waar men, heel klein, duizenden soldaatjes ziet opmarsjeeren onder een hemel van vlaggen en wimpels, uren en uren ver, tussen heuvels en zee. ‘Car voici vos petits noms d'ailes,
les tartanes, les balancelles,
voici trop petits vos noms d'eau
comme s'appellent les oiseaux,....
Or, ce sont lors aussi vos voiles,
les felouques en mal de toile,
les grands trois-mâts vous l'ont volé
le vent, les grands trois-mâts carrés,
puis balourds, mais aussi bons bougres,
encor voici parler les lougres,
affirmant qu'ils viennent de Perse....’
En, als hij de lieve Madonna vereerd en bezongen heeft als ievoren toren, wonderbaar uurwerk, zeesterre, genadevolle, troosteresse van bedrukten, dan klopt hij deemoedig op de borst en smeekt vurig om vergeving, dat hij Maria zo gebrekkig verheerlikt heeft: ‘Me voici triste et bien amer
d'avoir si mal tenté vous dire.
Car Vous êtes beaucoup plus belle
- et le savent les matelots -
que ce pauvre chant mal à flot,
car Vous êtes beaucoup plus belle.’
In zijn derde bundel, En Symbole, 1895, bezingt hij - zó toch vat ik het op, maar ik kan mij vergissen - de heiligmaking van | |
[pagina 474]
| |
de vijf zinnen in en door de genade Gods. Het werk bestaat dan ook uit vijf rubrieken: aux Yeux, à la Bouche, pour l'Oreille, pour la Bonne Odeur, aux Mains. Eigenlik is de inhoud niet zeer verschillend van die van de twee vorige. Het is steeds zowat hetzelfde dekoor met, daarop heel zacht uitkomend, dezelfde teorieën van blankgetooide maagdekens en priesters, dezelfde kerktorentjes en dezelfde schapen. Ook wel een beetje dezelfde toon - altijd min of meer ‘.... Flandre, dite à petits choeurs
de cloches, c'est bien du bonheur.’
Alleen schijnt hij hier meer volgens een vooraf bedacht schema te willen beschrijven, wat de zinnen in die droomstad, dat Droom-Antwerpen, waarnemen. Waren 't in Salutations lietaniën, hier nu zijn 't kantieken; kantieken van een tweevoudig karakter, tegelijk heel naïef en heel gekunsteld, als het werk van een kind, dat zou opgegroeid zijn onder en zou hebben leeren spreken van précieuses; kantiekjes, met een verkleinend je, vol zinnetjes die onaf, en toch meer dan eens zonderling gewrongen zijn, vol van een beeldspraak, die zeker bij jongeren al meer en meer mode mag worden, daarom toch niet minder onwaar is, omdat zij onnatuurlik is. Ik wil mijn tijd niet verspillen aan het opzoeken van voorbeelden; ik meen te kunnen volstaan met in deze acht versjes er een paar te onderlijnen, de lezer zelf uitnodigende tot eigen oordeel: ‘Et joie! mon caeur a pris la robe,
et mon âme en heureuse terre
a trouvé prêt son presbytère
pour le bonheur facile aux probes.
Et joie! sa cure en des jardins
emplis de fleurs qui font la chaîne,
et joie, les Yeux! fête sereine
avec le vent dans tous les coins!’
Verzen, waarin de aangeduide woorden doen denken aan zekere godvruchtige prentjes, waar men de mensen voorgesteld ziet met harten in hun handen, of harten met en naast elkaar ziet zweven rond het anker van de Hoop of rond het heilig Kruis. Let wel, a.u.b., dat ik niet krietiezeer - ik poog enkel maar duidelik, maar bevattelik te maken. Het schoonste stukje van deze bundel is, naar mijn oordeel, | |
[pagina 475]
| |
III uit ‘pour la Bonne Odeur’. Men vergelijke het met III, de Joie, uit Dominical. ‘Car roses à roses,
rosaire à rosaire
un plus grand bonheur tous les jours nous vient
de la bonne Odeur de nos coeurs, et biens
gagnés rose à rose,
rosaire à rosaire;
et c'est, ciel à ciel
comme terre à terre,
joie, par les villes de neuves maisons
et dans l'air des oiseaux de la saison
tous en choeur au ciel
comme terre à terre.
Puis, douce en douceur,
et rêves à rêves,
c'est la vie tiédie comme en des berceaux
par les bons soleils attendus là haut,
et tout en douceur
ainsi qu'on les rêve;
plus la joie encor
d'être de la fête,
que les cloches claires et sonnées haut
disent au milieu des drapeaux papaux,
hissés blanc et or
aux clochers en fête.’ -
*** Van de jongere dichters, Gérardy, Marlowe, Rency, van deGa naar margenoot+ Putte, schijnt mij alleen de eerste genoegzaam in zijn ontwikkeling gevorderd, om er een oordeel te kunnen over uitspreken. Paul Gérardy, geboren te St. Veith in Rijn-Pruisen, in 1870, verzamelde onlangs, voor Le Mercure de France, zijn deels in twee kleine bundeltjes verschenen, deels in tijdschriften verspreide of onuitgegeven verzen, onder de tietel Roseaux. Hij is een echt lyries talent, en schijnt mij vooral geroepen, om uit te munten in deze beide echt Duitse dichtsoorten, het lied en de ballade. Hoe hij het lied opvat, blijkt, dunkt mij, het best uit zijn eigen stukje, dat ik hier laat volgen: Le lied que mon âme chantonne,
Mon lied peureux qui pleure un peu,
Est germanique et triste un peu,
Le lied que mon âme chantonne.
| |
[pagina 476]
| |
Oh! c'est un lied bien monotone,
Pleurant toujours les mêmes pleurs,
Chantant toujours les mêmes fleurs,
Le lied que mon âme chantonne.
Le lied est vieux et monotone
Et long et long - et vain, hélas!
Et jamais il ne finira,
Le lied que mon âme chantonne!Ga naar voetnoot1)
Wat Gérardy, die ook als Duits dichter al lang geen onbekende meer is, - hij was een van de trouwste en voornaamste medewerkers van de door Stephan George uitgegeven Blatter für die Kunst, - van zijn Frans-Belgiese kunstgenoten onderscheidt, is zijn voorliefde voor romantiese onderwerpen. Zijn Chasseur noir, zijn Croix en la Nuit, zijn Croix de Bois, konden bijna even goed geschreven zijn door de jonge Heine, Zedlitz, Eichendorf, in 't Duits, of door Raoul de Nerval of Louis Bertrand in het Frans. Welke beelden zijn fantazie gewoonlik bezighouden, verraadt hij ons zelf in het volgende gedicht: Vitrail. Vitrail.
Mon âme est tel vitrail gothique
Où vont des saintes à jointes mains
Tout lentement, au rythme lent
Des ferveurs que leur âme égrène.
L'extase vers leurs mains pieuses
Du nimbe irradiant leurs fronts,
Elles s'en vont royalement
En l'ampleur roide de leurs voiles.
Et voici surgir en l'azur
D'une lointaine et claire aurore
Un temple aux structures puériles
En rêve d'amour dans les cieux.
Et les saintes au pas rythmique
S'en vont, s'en vont à jointes mains
Enclore en le temple enfantin
Leur âme aux candeurs de cantique.
Mon âme est tel vitrail gothique.Ga naar voetnoot1)
*** Ga naar margenoot+ Ten slotte wil ik noch beproeven, een dichter te kenschetsen, van wie men vruchteloos in de bestaande bloemlezingen een enkel | |
[pagina 477]
| |
vers zou zoeken; een dichter, die slechts een gering gedeelte van wat hij heeft geschreven aan tijdschriften, vooral aan La Jeune Belgique uit de jaren 1882, 1883, 1884, 1885 heeft afgestaan, en die enkel maar zijn overdreven afkeer van alle reklame diende af te leggen, om - door het uitgeven in één boekdeel van zijn beste stukken, onmiddellik recht te verkrijgen op een plaats in de voorste gelederen van de Frans-Belgiese groep. Georges Khnopff is de twee jaar jongere broeder van de uitgelezen schilder en tekenaar, Fernand Khnopff, de in Oostenrijk evenals in Duitsland en Engeland zo terecht gevierde schepper van Memories, I lock the door upon myself, L'Offrande, en zo menig ander werk, dat uitmunt door eigenaardigheid of diepte van gedachte, intiem gevoel, fijne zielsanalieze. Meester over de vorm als slechts de allerbesten, heeft hij genoeg aan de hulpmiddelen van de oude, zo men wil - klassieke versiefiekasie, om zijn meeste verzen een aristokratiese vormenvolmaaktheid bij te zetten, welke een parnassien hem zou mogen benijden. Een schier overdreven kiesheid, neen, schuchterheid, weerhoudt hem zo algemeen, de bewegingen van zijn gemoed, de geheimen van zijn zieleleven uit te spreken, dat mij van hem nauweliks een vijftal sonetten (Apathie, L'Appel) en liederen bekend zijn, die een personeel, subjektief karakter vertonen. Het meerendeel van zijn gedichten zijn wonderfijne woordvertolkingen ofwel van zeer tere kleur- en klankschakeringen, ofwel van plastieke voorstellingen van alle aard, ontleend aan de kunst van Sjiena en Japan of aan die van de 18e eeuw, Watteau, Fragonard, Boucher. Onder zijn vertolkingen van oog- en oornuansies zijn er verscheidene, een zestal, welke betrekking hebben op de muziek van de klokken. Dat deze verzen, in opzicht van taalmelodie, geensins achterstaan bij de melodieuste van Giraud, van Lerberghe, Maeterlinck, zal de eenvoudige lektuur, met half gedempte stem, van Matin angélique genoegzaam bewijzen. Fluides, ronflantes, fêlées,
Sur les plaines contemplatives,
Fluides, rieuses, plaintives,
Les cloches, les cloches ailées.
Cloches d'or, cloches enfantines,
Si loin! tintantes, affaiblies,
Aux petites villes pâlies
| |
[pagina 478]
| |
Cloches carillonnant matines.
Oh! lentes, par bribes, oh! lentes
Sonnent, lentes, atténuées,
Les plaintives exténuées,
Oh! lentes, lourdes, indolentes!
Alouettes tirelirantes,
Cloches dans les plaines rosées,
Cloches titillant aux croisées
Des petites villes souffrantes;
Nuance en allée en nuance,
Cloches, au fond de mes pensées,
Pattes d'oiselets effacées
Dans la neige de mon enfance!
Et la neige turbule et pleure,
La neige, la neige infinie,
Sonne, poudroiement d'harmonie,
Sonne, trainée, oh! lente, l'heure;
L'heure sur les cloches fêlées,
O l'église contemplative
L'heure idéalement plaintive
Des âmes de loin en allées!
Zijn woordvertolkingen van achttiendeeuwse schilderijen en tapijten zijn als een - ronduit gezegd - mooiere voortzetting van Verlaine's Fêtes galantes, mooier, zeg ik, vooreerst omdat zij meer stijl en karakter, ten tweede, omdat zij een veel rijker afwisselend koloriet vertonen. Le ciel semble sourire aux masques pirouettant
En vestes de satin étoilé de noeuds roses,
Des applaudissements semblent jaillir des choses
Dans le demi-jour attristant.
Les pianissimi susurant des violes,
Dans l'allée où la lune exquise vient s'asseoir,
Comme des papillons sur les ailes du soir
Bercent les rêves des corolles.
Et les faunes rieurs au fond des boulingrins
Se taisent, s'imprégnant des sveltes barcarolles
Qui règlent leur cadence au rythme des paroles
Et des ronronnants tambourins.
La lune qui palit sur les vestes de soie,
Les robes bouton d'or, les plumes, les colliers,
Les belles en litière et sur les cavaliers
Epand une si triste joie,
Et les chanteurs otant leurs masques de satin
Laissent pleurer le fard de leur morne visage,
Tandis que dans le bleu rêveur du paysage
Passent les chars blancs du matin.
| |
[pagina 479]
| |
Is het niet te betreuren, dat George Khnopff, die zich sedert jaren zo veel moeite geeft, om, bij middel van meesterlike vertalingen, de oriezjieneelste schrijvers van Engeland, de Nederlanden en Duitsland aan het Frans publiek te doen kennen, er niet eindelik toe besluiten wil, zijn eigen, zo in elk opzicht voortreffelik werk te laten drukken? | |
Aantekening.In een uitvoerig stuk, De Letteren in België, eerst in Le Mercure, daarna in verscheiden Frans-belgiese en Vlaamse bladen overgenomen, stelt Eekhoud vast, dat er, in België, geen publiek bestaat voor schrijvers, die zich van de Franse taal bedienen. Na gewezen te hebben op de volstrekte onverenigbaarheid van smaak en kultuur tussen de bedoelde artiesten en hun landgenoten, komt hij tot het besluit, dat, na de overgrote en vruchteloos gebleven krachtsinspanning van de Jeune Belgique, elke nieuwe poging volstrekt overbodig zal blijken. En dan gaat hij voort: ‘Door de Vlaamse Belgen, door de beginnelingen van zuiver Vlaamse afkomst, in 't Vlaams opgevoed en in een Vlaams midden levend, zou er een heldhaftig en overigens logies besluit moeten genomen worden, het Nederlands, hun eigen moedertaal, dienden zij zonder aarzelen als litereere taal aan te nemen. Daar zij verzekerd zijn, reeds van heden af in België meer lezers te vinden dan hun Frans-schrijvende kunstbroeders, zullen zij daarenboven noch kans hebben gelezen te worden te 's-Gravenhage en te Amsterdam. De Vlaamse Beweging van heden staat breed open voor de hoge kultuur van Frankrijk, Duitsland, Engeland en de andere landen. Dit laat me dus toe, heden in alle overtuiging, in alle oprechtheid te verklaren, dat, zo ik Vlaams kende en op de ouderdom was, om als literator te beginnen, ik niet meer tegengehouden zou worden door de beweegredenen, die me in 1881 leidden. Ik zou met voorliefde die waarlik schone taal gebruiken, waarin een Vondel en een Bilderdijk schreven en waarin tans een Stijn Streuvels en anderen uitmunten. | |
[pagina 480]
| |
Vlakweg zet ik dus de jonge Vlamingen, die noch aarzelen, aan, niet meer op een Frans publiek in België te rekenen, maar zich naar een andere richting te keren. Ja, het beste, wat zij kunnen doen is, zich toe te leggen op het Vlaams, hun moedertaal, die zij met fierheid zouden moeten spreken, die zij vooral dienden te schrijven, opdat zij zich rechtstreeks kunnen wenden tot hun stambroeders van Nederland, Oost-Indië en Zuid-Afrika. Niets gaat de vreugde te boven, gelezen en verstaan te worden door het volk, dat ook het midden, de omlijsting en de personen leverde, welke in een werk voorkomen.’ |
|