| |
| |
| |
Daarna.
Door Cyriel Buysse.
XXI.
Twee dagen bracht hij in de volste eenzaamheid, als 't ware levenloos, op Far West door. En 's ochtends van den derden dag kreeg hij een telegram van zijn vader:
Affaire arrangée; j'arrive cet après-midi train 4 heures.
Alfred was aan 't kleine station om zijn vader af te wachten.
‘Eh bien?’ vroeg hij, folterend-gejaagd, zoodra de oude heer op het perron stond.
‘Attrapés en flagrant délit,’ fluisterde meneer Melville, met bijna iets triomfants in den toon.
Alfred uitte geen woord meer. Hij stond daar, afschuwelijk bleek, met starre, troebele oogen, als versteend in zijn ellende. Had hij nog even gehoopt dat alles maar als een akelige droom, als een nachtmerrie was? Misschien wel. Wie hoopt niet tot het einde? Nu was alles uit en alles dood; en 't was of plotseling in hem ook niets meer leefde. Hij zou haar nooit meer zien, nooit meer teeder naast zich voelen. Nooit meer een liefdezoen, nooit meer een hartstochtelijke omarming van haar. Haar ziel, haar liefde, dat wist hij wel, was al lang voor hem verloren; misschien zelfs had ze nooit voor hem bestaan; maar ook haar lichaam was nu dood voor hem; alles, àlles was nu dood.
‘Wanneer is 't gebeurd?’ vroeg hij eindelijk met doffe, matte stem, toen zij buiten 't kleine station en te voet op weg naar Far West waren.
‘Gisteren middag, tusschen vijf en zes. Twee mannen van de geheime politie hadden zich verborgen opgesteld op de eerste étage
| |
| |
van het herbergje. Zij hebben ze met den invallenden avond in het modewinkeltje zien binnensluipen: eerst hij, een paar minuten later zij. Toen ze op de bovenverdieping licht achter de neergelaten gordijnen zagen, hebben ze hun schuilplaats verlaten en zijn ze in 't winkeltje binnen gegaan. Daar hebben ze 't flagrant délit geconstateerd....’
‘En wat hebben de schuldigen gedaan? Hebben ze niet getracht te loochenen?’ vroeg Alfred met toonlooze stem.
‘Loochenen!’ kreet meneer Melville. ‘Het flagrant délit kan je toch immers niet loochenen!’
Bevend, als in duizeligheid, streek Alfred de hand over zijn voorhoofd en oogen. Zijn knieën knikten, zijn adem hijgde, hij vroeg zijn vader om eventjes wat minder hard te loopen.
‘Enfin, het is geconstateerd en de zaak is dadelijk ingespannen. Je krijgt als advocaat Duverdier, de knapste man van de balie.’
‘Maar wat heeft ze gedaan? Heeft ze niet gehuild, gesmeekt, berouw getoond?’ vroeg Alfred, als had hij zijn vader's woorden niet eens gehoord.
‘Dat weet ik niet en dat kan mij ook in 't geheel niet schelen,’ antwoordde kortaf meneer Melville, terwijl hij weer gejaagd en snel begon te stappen. ‘De hoofdzaak is, dat alles nu gaat zooals we 't hebben willen. En nu,’ voegde hij er op een gansch anderen toon bij, ‘nu moet ik jou vooral kapittelen. Natuurlijk zal je smeekbrieven van haar gaan krijgen: smeeken om vergiffenis, zweren dat het nooit meer zal gebeuren, enz. enz. Welnu, één ding verzoek ik je hoogst dringend: wees niet flauw en zwak. Antwoord op geen brief, en laat je vooral niet tot verzoening overhalen. Nooit zou ik het je vergeven. Je mag er op rekenen als je dàt doet, dat je je voor goed met mij brouilleert. Ik zal alles doen om je uit den nood te helpen; maar werk me niet tegen.’
‘Het is dood, het is alles dood tusschen ons,’ zuchtte Alfred. ‘Al kon ik haar ook alles vergeven, nooit meer zou ik, als vroeger, met haar kunnen leven. Ik ben niet boos op haar, ik beklaag haar. Maar ik voel wel dat het dood is, dat alles onwederroepelijk dood is.’
Zij kwamen op Far West door gouden herfstlanen, bezaaid met droge bladeren, en lange uren bleef meneer Melville er spreken, alles voor de toekomst schikkend. Alfred, als vernield in een fauteuil neergezonken, luisterde niet, hoorde niet. Een matte onver- | |
| |
schilligheid drukte hem neer, gepaard aan een fyzieke uitputting van krachten, die hem tot alle handelen en denken onbekwaam maakte. Toen zijn vader, na vruchteloos aandringen dat hij met hem mee zou gaan, eindelijk opstond om te vertrekken, vroeg Alfred enkel of hij hem alleen naar 't station mocht laten gaan. En lang nadat zijn vader weg was, en dat hij had geweigerd iets te eten, en ook de meid naar bed had laten gaan, zat hij daar nog roerloos, zonder licht, in zijn fauteuil, vóór het uitstervend houtvuur, met de lange bleeke vlek van Cosaque's lijf, plat vóór de open haardsteê, op het donker vloerkleed uitgestrekt. Oneindig was de stilte en de eenzaamheid die hem omringde. Soms zuchtte de hond even door zijn neusgaten en verroerde flauw zijn pooten, maar 't oogenblik daarna lag hij weer in volkomen onbewegelijkheid, als een lang, bleek, uitgemergeld lijk. En hij zelf bleef eindeloos, als een mummie, in dezelfde matte houding zitten, de oogen strak op 't laatste kooltje vuur, de armen slap over de leuning van zijn zetel hangend, den hals tusschen de schouders ingetrokken.
Eerst met den bleeken dageraad, toen hij boven zijn hoofd het vaag rumoer hoorde der meid die opstond, rees hij zelf als machinaal op en sukkelde naar boven.
| |
XXII.
Zooals meneer Melville voorspeld had, kwam er al spoedig een brief van Florence. Een brief vol berouw, waarin zij al haar schuld bekende en smeekte om vergiffenis, zwerend, op al wat heiligst was, dat zij voortaan een voorbeeldig leven zou leiden, als hij maar voor dezen enkelen keer haar slechtheid, haar laagheid, haar bedrog wilde vergeven. Eerst nu, zoo schreef ze, nu dat zij hem verloren had, voelde zij hoe innig ze aan hem gehecht was, hoe innig diep en teeder zij hem liefhad. Haar schandelijk gedrag kwam haar nu als een tijdelijke zinsverbijstering, als een krankzinnigheid voor, was als een nachtmerrie geweest, waarvan zij nu de plotselinge werkelijkheid niet begrijpen kon. Zij hield niet van Paul, zij had nooit van hem gehouden, hij was een fat, een snob, dien ze minachtte, met wien ze nooit zou willen trouwen, zelfs al moest ze hem, Alfred, nu voor altijd verliezen, en heel alleen haar verder leven slijten onder algemeenen hoon en smaad. Het
| |
| |
was een kortswijl geweest, een gekheid, een daad waarvan zij de portée niet had begrepen, een spel, een kinderspel als in hun eerste jeugd, waarvan zij eerst den akeligen ernst had ingezien toen 't reeds te laat was. Nu voelde zij zich eensklaps als 't ware twintig jaar ouder geworden; nu was ze plotseling gerijpt tot 't ware leven; nu wist ze dat ze tot nog toe niets was geweest dan een pas ontwakend, onwetend, akelig bedorven kind. En zij schreide nu, zij schreide dagen en nachten, over haar domheid, over haar laagheid, over het onwaardeerbaar verlies van zijn achting en zijn liefde. O, als hij nu nog maar wilde vergeven, wat zouden zij eerst nu oprecht gelukkig worden! Wat zou ze lief en zacht en goed voor hem zijn! Wat zou ze graag zijn slavin, zijn nederige slavin zijn, met wie hij voortaan al zou doen wat hij verlangde, die hij zou mogen slaan en trappen, als ze maar weer bij hem mocht komen, als ze maar nooit van hem meer scheiden moest....
Zoo ging de brief door, bladzijden en bladzijden na elkaar, steeds weer en altijd 't zelfde zeggend, steeds smeekend of hij wou vergeven en of zij weer bij hem mocht komen. Doch Alfred bleef er stug onder. Na den ruwen, onverwachten slag die zijn geluk vernietigd had, was in hem iets mats en dofs gekomen, dat al zijn gevoelens verstompte, als na een doodsgevaarlijke ziekte. Hij leed zoo erg niet meer, hij voelde haat noch toorn, hij verlangde alleen maar naar rust, naar niet-gestoord-te-worden in 't onnatuurlijk vegeteerend bestaan waarin hij thans leefde.
Hij gaf geen antwoord op den brief, kreeg er spoedig een tweede, een derde, een vierde. Wat wilde ze toch? Waarom liet ze hem niet met rust, nu toch alles tusschen hen dood was? Hij had geen zin meer haar terug te nemen en daarmee was 't uit. Hij was niet boos op haar, hij kende haar eenvoudig niet meer, dat was alles. Zij was ziek van verdriet en wroeging, schreef zij hem. Nu, wat kon hij 't helpen? Hij had ze toch immers niet ziek gemaakt! Hij ook was immers ziek, maar ging daarmee een ander niet vervelen.
Ook zijn vader hinderde en ergerde hem soms geweldig. Elk oogenblik was hij daar onverwacht op Far West, nu eens alleen, dan met den advocaat, telkens vol raad en berichten: de menschen hadden dit en dat gezegd, allen namen zijn partij, vonden het flink van hem dat hij van geen verzoening wilde hooren; meneer
| |
| |
de St. Mars was bij hem geweest om te trachten alles weer goed te maken, en hij zou ook wellicht naar Far West komen, maar Alfred moest hem maar liefst niet ontvangen, enz. enz., dit alles in sarrend-halsstarrig-voortdurend-hetzelfde-herhalen, tot Alfred er eindelijk wee en beu van werd, en de grootste moeite had om niet plotseling wild-zenuwachtig op te vliegen en zijn vader in 't gezicht te schreeuwen: ‘Nu ja, 't is goed, papa, doe maar zooals u wilt, maar laat mij asjeblief in Godsnaam toch met rust, ik word gek en razend van al dat gezeur!’
Drie weken lang bleef hij zoo in dien staat van stompe gevoelloosheid gedompeld. Toen kwam er langzaam weer iets van leven en beweging in hem op. Hij liep met Cosaque rond den tuin en in de bosschen, waar de laatste najaarspracht nu op den grond lag als een schat van goud gestrooid met volle grepen door verkwistend-volle handen; hij roeide in het bootje op den vijver, hij maakte lange tochten op zijn rijwiel, tot in heel verre dorpjes en plekjes, waar hij vroeger nooit geweest was.
Maar werken deed hij niet; in 't geheel niet. Onverschillig had hij een paar keeren naar de twee groote, onvoltooide herfstimpressies gekeken, en geen lust gevoeld om er aan voort te werken. Het kon ook niet goed meer. Het najaar was nu veel te ver gevorderd, en bijna al de bladeren waren reeds gevallen. En ook het was al veel te lastig en inspannend; hij, de groote, onvermoeide werker zag nu tegen zijn vroeger zoo geliefden arbeid op, als tegen een reuzenberg, waarvan hij nooit meer den top zou bestijgen.
Florence, intusschen, had opgehouden met hem smeekbrieven te schrijven. Dat was wat hij gewenscht had, en toch voelde hij zich ellendiger en nog eenzamer verlaten dan wanneer zij hem voortdurend lastig viel. Die brieven, - hoe akelig ook, - waren nog als een band van het verledene, die nu ook verbroken werd. 't Was hem een foltering geweest ze te ontvangen; 't werd hem een ergere foltering ze niet meer te krijgen. Hij wilde niet vergeven omdat hij niet vergeven kòn, maar juist omdàt hij niet kon vergeven, wilde hij ook door haar niet geheel vergeten worden. En 't leek hem nu van harentwege als een berusting in den droeven toestand, als een afgedane zaak die haar nu niet meer raken kon. En rusteloos-gejaagd dwaalde hij rond in huis en in den omtrek, telkens weer de plekjes bezoekend waar ze samen geweest waren,
| |
| |
waar ze samen hadden geleefd. Alles nog sprak er voortdurend van haar. Hier zat ze, elken middag, onder de schaduw der veranda, in de heerlijkwarme zomerdagen. Dáár was haar plaats, aan tafel, vlak vóór 't breede raam, dat uitkeek op de groote, statige allee, die naar den vijver leidde. Van deze perkjes, nu verdord, plukte zij elken ochtend de bloemen, die de tafel en de vazen tooiden. O, wat leek dat alles nu aangrijpend ver, en koud, en dood; en toch, voor hem, in 't diepste van zijn zwaar-gewonde ziel, zóó folterend-levend nog.
‘Alles gaat goed, alles komt in orde,’ zei hem zijn vader, telkens wanneer hij op Far West verscheen. ‘Zij neemt den toestand aan, zij is niet meer zoo sterk gekant tegen een huwelijk met den schurk, (de schurk was Paul) zij zal je nu wel met haar brieven niet meer lastig vallen.’ Zoo kwam hij onophoudend weer met 't een of 't ander aan, de oude heer, en naarmate Alfred voelde dat haar leven en verleden zich meer en meer definitief van hem verwijderde, groeide langzaam in hem de fatale macht en obsessie, die hem weer tot haar aantrok en stuwde.
‘Waar mag ze nu wel zijn? wat mag ze nu op 't oogenblik wel doen, wel denken, voelen?’ vroeg hij zich soms in overspannen mijmering af.
Hij wist alleen dat zij tijdelijk weer tot haar ouders huis haar toevlucht had genomen, en in verbeelding zag hij, volgde hij haar daar nu, in de bekende kamers, in 't welbekende doen van 't alledaagsche leven. Het werd een kwellend vragen, zoeken, peinzen en verlangen van elk oogenblik. Waarom ben ik zoo onmeedoogend hard geweest? Waarom heb ik niet willen vergeven? dacht hij soms. En in verbeelding schonk hij haar vergiffenis en zag haar vol berouw en liefde weer tot hem terugkomen, en streelde en omhelsde haar, en weende in haar armen, als bij het onverwacht terugvinden van een teergeliefd wezen, dat men voor altijd verloren waande. Doch de zachte illuzie duurde slechts een oogenblik. 't Was of hij een koud lijk tegen zijn hart aandrukte. Hij voelde 't akelig verleden onuitwischbaar, hij wilde 't wel vergeven maar hij kòn niet. De teere bloem van hunne liefde was gestorven, zij zelve had ze dood getrapt, en nooit meer, nooit meer zou ze herleven.
Dan dwaalde hij in wanhoop rond, als een die rusteloos zoekt naar iets dat hij toch nimmer meer terug zal vinden. Het werd
| |
| |
een stelselmatig opgezweepte foltering, een doelloos heen-en-weer-bewegen, een nooit een oogenblik volkomen rust meer hebben. En niet alleen zijn vader kwam hem thans voortdurend storen, hij zelf nu trok elk oogenblik naar hem toe, als in een vreemdkwellende behoefte om steeds weer, - al vond hij 't nog zoo akelig - iets van haar te hooren, en even weer te ademen en te leven in die stad waar zij nu ademde en leefde, en waar hij haar wellicht nog zou ontmoeten of ontwaren.
Dit laatste was zijn groote, angstig-verlangende en tevens gevreesde obsessie geworden. ‘Wat zou ik doen?’ dacht hij, als ik haar plotseling om den hoek van een straat ontmoette? Mij omkeeren, vluchten, dacht hij; en toch trilden zijn beenen van emotie bij het enkel denkbeeld van die mogelijke ontmoeting, en vol twijfel en zwakheid vroeg hij zich af, of hij wel de kracht zou hebben om te vluchten.
Somtijds, wanneer hij zoo een halven dag bij zijn vader of in de stad had doorgebracht, voelde hij een haast onoverwinnelijken afkeer, om 's avonds in eenzaamheid en duisternis op Far West terug te komen. Dan nam hij afscheid van zijn vader alsof hij toch wel gaan zou, maar, in plaats van den laatsten trein te nemen, ging hij ergens dwalen in een verren uitkant van de stad, tot het vrij laat in den avond was geworden. Met opgezetten kraag en neergeslagen rand van deukhoed voor de oogen, schuw-sluipend langs de donkere huizen, kwam hij in de stille straat, waar het groot ouderwetsch huis van hare ouders stond. Hij zag van verre een paar verlichte bovenramen achter neergelaten gordijnen. Daar was de huiskamer. Daar zat ze nu zeker, alleen en bedroefd met haar onaangename moeder, in haar door eigen schuld verwoeste levensvreugd. Zijn hart bonsde op tot in zijn keel. O,.... als hij nu eens ging,... als hij daar nu eens aanbelde,.... en boven kwam.... en gewoon de deur van de huiskamer opende, gelijk hij vroeger zoo dikwijls gedaan had,.... en naar haar toe vloog.... en haar snikkend in zijn armen sloot terwijl hij zuchtte: ‘ik vergeef het je, Florence, ik wil alles vergeten, en nu mijn leven lang met jou gelukkig zijn!’.... Zou dat niet zacht en goed zijn? Zou dat niet beter en niet wijzer zijn dan haat en onverzoenlijkheid?
Met angstig-uitgezette oogen, met hijgende borst, met bevende handen, zoo stond hij daar enkele oogenblikken in 't eenzaam duistere der stille straat, als fataal en onweerstaanbaar tot haar
| |
| |
aangetrokken. Zijn hoofd duizelde, een schemering kwam vóór zijn oogen, hij zou het doen, hij móest het doen, hij kòn niet langer meer zonder haar leven. En plotseling, als heel sterk vastberaden, stapte hij dwars over de straat, strekte de hand uit, voelde 't kille van den belknop.
O!.... met star-verschrikte oogen deinsde hij weer achteruit. Wat wou hij toch doen? Werd hij gek? Wist hij dan niet, voelde hij dan niet dat alles daar voor hem dood was, dood, o, zoo dood als een lijk in een graf!
En plotseling ontnuchterd haastte hij zich weg, op zijn beenen waggelend van flauwte, het hart als onder hamerslagen bonzend, met tranen in de oogen en snikken in de keel.
| |
XXIII.
Middelerwijl was de oude heer Melville rusteloos met de scheiding bezig. In enkele weken tijds had hij er zich zóó mee beijverd, zóó behendig de traditioneele laksheid der rechtbanken wakker geschud, zóó sterk zijn wijd-uitgebreiden invloed laten gelden, dat het vonnis reeds zoo goed als uitgesproken kon beschouwd worden. De scheiding der goederen, de aan Florence uit te keeren rente, de allerlei te nemen schikkingen met huishuur en bediening (voorloopig zou Alfred het heele jaar door op Far West blijven), alles was door hem met zulk een hardnekkigheid en passie bedisseld en beredderd, dat er in de stad soms om gelachen werd, en men die heele zaak zijn scheiding noemde. Het zweepte hem op als een sport, als een gevecht. Zóó dikwijls was hij heen en weer naar en van Far West komen gevlogen, dat hij op de slechte straatwegen zijn automobiel er mee versleten, en er een nieuwe en sterkere moeten koopen had. En nu leefde hij in afwachting van 't uit te spreken vonnis, als in het opgewekt verbeiden van een zegepraal die hem niet meer ontsnappen kon.
‘De schurk is op reis geweest maar komt terug, en 't schijnt vast te staan dat hij met haar zal trouwen, zoodra het wettelijk termijn verstreken is!’ kwam meneer Melville zijn zoon op een morgen triomfeerend mededeelen.
Hij merkte niet, in zijn nijdige geestdrift, hoe gefolterd-bleek Alfred bij 't hooren van die tijding werd. Alfred had juist, dienzelfden ochtend, opnieuw een brief van Florence gekregen, waarin
| |
| |
zij nogmaals smeekte om terug te mogen komen, en meteen hem mededeelde dat zij uit haar ouders huis zoude verbannen worden, indien zij, bij gebrek aan verzoening met hem, bleef weigeren met Paul te trouwen.
Die brief had Alfred diep ontsteld en ontroerd. Hij had besloten er geen woord aan zijn vader van te zeggen, maar in zijn radeloosheid had hij dringend naar Brussel aan Maxime getelegrafeerd of hij toch eens bij hem wilde komen. Hij wou Maxime, dien hij in al zijn ellende niet eens meer gezien had, al zijn strijd, en twijfel, en folteringen vertellen, en hem raadplegen, hem smeeken om hulp, hem smeeken dat hij zeggen zou wat hij nu doen moest, aangezien hij nu toch geen houvast meer aan zichzelf had, aangezien hij, door overmaat van levenssmart, geworden was als een kind, als een ellendig, klein zwak kind, dat niet meer weet wat het doen of laten moet.
Alfred was blij dat zijn vader al spoedig weer vertrok. Een uur later ontving hij telegrafisch antwoord van Maxime, dat hij nog denzelfden middag komen zou.
| |
XXIV.
Zij zaten in 't fumoirtje naast de eetkamer, Alfred strak-starend in het vage vóór zich uit, de wenkbrauwen droevig gefronst en de handen op zijn knieën, Maxime rookend achterovergeheld in een fauteuil, de beenen uitgestrekt naar 't open houtvuur, dat rooder in de langzaam invallende schemering begon te gloeien.
Buiten was het guur en winterachtig, met fellen wind en laagdrijvende, grauwe wolken. De laatste bruine bladeren dwarrelden en stoven als zwermen verschrikte vogels uit de naakt-gezwiepte beukenkruinen, en in de droeve lucht krasten de kraaien als boden van rouw en van smart. Huiverig grijs en koud lag de vijver, en laag boven de donkere lijn van sparrebosschen aan den overkant, teekende zich een lange, dofkoperkleurige zonsondergangstreep, waarover de grauwe, chaotische wolkengevaarten snel heen dreven, als groote sombere schepen met veel zware zeilen over een fantantisch verlichte zee.
Alfred zat halvelings met den rug naar 't raam; Maxime, het aangezicht gekeerd naar het wegstervend daglicht, scheen in gepeinzen verzonken. Cosaque, den scherpen snoet op zijn lang-uitge- | |
| |
strekte voorpooten, lag voor het vuur te slapen. Er heerschte een lange stilte.
Toen sprak Maxime traag en kalm:
‘Besluiteloosheid is een treurige eigenschap; maar ik geef toe: juist in de gewichtigste levensomstandigheden, daar waar een onwankelbaar beslist optreden onontbeerlijk is, dringt zich de zwakke twijfel doorgaans aan ons op. Ik vind het jammer, innig jammer, dat je nu, na al dat ellendig lijden, nog niet eens tot een vast en onverbrekelijk besluit gekomen bent.’
‘Welk besluit?’ zuchtte Alfred, wanhopig de schouders ophalend.
‘Ja, daar heb je 't al weer. Dat hoefde ik je immers niet te zeggen. Je vraag is op zichzelf al een bekentenis van allerzwakste besluiteloosheid.’
‘'t Is waar, ik weet het, ik bèn besluiteloos,’ antwoordde Alfred diep ontmoedigd. ‘Eerst was ik het niet, maar ik ben 't helaas geworden. Daarom vroeg ik je hulp. Ik ben zwak, ik ben moreel ziek. O, zeg het mij, wat zou je doen in mijn plaats?’
‘Ach, hoe kan ik daarop antwoorden? En al kòn ik je ook zeggen wat ik doen zou, welken waarborg zou het je geven dat die handelwijs ook voor jou de goede en de ware wezen zou? Ik denk er over, ik zit er voortdurend over te denken, want ik heb medelijden met je en ik zou je zoo graag helpen. Ik tracht me in jou toestand te verplaatsen en te denken wat ik doen zou, maar....’
‘Maar?....’ viel Alfred dringend in.
‘Ik spreek alleen voor mijzelf, dat begrijp je, niet waar? Als ik dus zeg: “zoo zou ik waarschijnlijk doen,” wil dat daarom niet zeggen dat ik je aanraad hetzelfde te doen. Welnu, als ik me thans in je toestand verplaats, als ik alles naga en overdenk, dan,.... ja, dan kom ik tot de conclusie, dat ik haar misschien wel vergeven zou,.... maar, dat ik haar toch niet meer tot vrouw, ik bedoel tot wettige vrouw terug zou nemen.’
‘Dat je haar niet meer tot vrouw terug zoudt nemen,’ herhaalde Alfred als in een droom.
‘Tot wettige vrouw,’ verbeterde Maxime.
‘Maar hoe dan anders?’
‘Tot maîtresse,.... misschien....’
Met een schok, als van verontwaardiging, sprong Alfred half van zijn stoel op.
| |
| |
‘O, hoe kan je toch zoo wreed, zoo cynisch en profaan over zoo iets ernstigs en diep-treurigs spreken!’ verweet hij klagend zijn vriend.
Maar ongestoord en kalm onder 't verwijt redeneerde Maxime verder:
‘Profaan, zeg je; wel, is zoo niet de heele toestand? Is je huwelijk niet door haar geprofaneerd? Kan je haar nog wel ooit anders dan als bezoedeld, als geprofaneerd beschouwen? Neen, niet waar? Dat wat vroeger is geweest het mooie, het reine, de illuzie, het ideaal, dat is voor altijd uit, voor eeuwig dood; maar de vrouw blijft, de jonge mooie vrouw, die berouw heeft, die weer bij je wil komen, en je nu veel inniger en trouwer dan eertijds liefheeft. Waarom dan, wijl je toch ook weer zoo vurig naar haar verlangt, zou je haar zóó niet terugnemen, liever dan een andere maîtresse, liever dan een Toison d'Or of een Pivoine, waar je anders op den duur toch zult mee eindigen? Alleen, zooals je nu bent, kan je toch niet blijven. Het is onmogelijk, onnatuurlijk, dat weet je toch ook wel. Denk aan Musset: ‘Si votre maîtresse est sinçère et fidèle, prenez-la pour cela; mais si elle ne l'est pas et qu'elle soit jeune et belle....’
‘Zwijg!’ gilde Alfred. ‘O, wat 'n desilluzie! Wat 'n desilluzie! Je eigen vrouw, waarvan je gescheiden bent, tot maîtresse terugnemen! Zóóveel trots zou ze toch zelve ook nog wel hebben om dàt niet te dulden. Zou jij je vrouw tot maîtresse terug willen nemen?’
‘Mijn vrouw is 'n publieke vrouw geworden, die telt niet meer mee! iedereen kan die nemen,’ beet Maxime nijdig toe. En een bittere, booze trek kwam om zijn mond.
Strak-zwijgend en onthutst keek Alfred hem even aan; en achter Maxime's stoïcijnsch cynisme voelde hij plotseling diep geheim leed. Iets medelijdends trilde in zijn ziel en 't speet hem even dat hij haar genoemd had. Doch Maxime had zijn vluchtige emotie al teruggedrongen, en weer heel kalm en onverschillig sprak hij:
‘Laat je dan niet scheiden. Vergeef en vergeet. Neem ze eenvoudig als je wettige vrouw terug. Het moet toch 't een of ander wezen.’
‘Ik kan niet, ik kàn niet,’ zuchtte Alfred.
‘Maar wat wil je dan? Waarom moet je mij dan raadplegen?’
‘Ik weet het niet, ik had gehoopt dat je mij goeden raad zoudt geven, dat je mij wat zoudt kunnen opbeuren en troosten.’
| |
| |
‘Goeden raad! Ik doe toch heusch wat ik kan; maar je bent flauw, je wilt niet flink het dilemna aanpakken waar je tegenover staat. Kijk eens hier: een vierdubbelde keus staat voor je open: 1o. Blijven zooals je nu bent, in je treurige eenzaamheid. 2o. Florence als vrouw terugnemen. 3o. Van Florence scheiden, maar haar tot maîtresse trachten terug te krijgen. 4o. Je hechten aan een andere vrouw. Dit laatste ware zeker nog het beste. Waarom zou je 't niet doen? Waarom zou je niet trachten van een andere vrouw te houden?’
Snel flitste een teeder en liefelijk beeld voor Alfred's gefolterden geest: Marie, de zachte, mooie, lieve Marie Bagnolet. Hij zag ze in verbeelding tot hem komen, met teederen, verrukten glimlach, vol medelijden met zijn ongeluk, zacht-stillend zijn smart, als een ongehoopte dageraad van kalmen vrede in zijn verwoeste leven. Het kwam even over hem zacht aangewaaid, gelijk een streeling van frischheid en van lente, gelijk een koesterende zon na ruwe stormen, lavend en heelend zijn langdurig, onverdiende lijden. Hij voelde instinctmatig dat zij hem heimelijk liefhad, dat hij maar te spreken had en dat zij hem zou willen, en dat hij heerlijk zacht en kalm met haar gelukkig zoude zijn. Hij wilde het, hij voelde en wist dat het zijn redding zou wezen, maar ook dàt helaas! kon hij niet meer bereiken; hij was door zijn ellende geboeid en gebonden, hij was als de ongelukkige, verbijsterde vlinder, die zich doodbrandt aan de wreede lamp waartoe een macht, onoverkomelijk, hem aantrekt.
Zij alleen, de vrouw die hem mishandeld en bedrogen had, was nog steeds de eenige die hij verlangde. Zij was de vrouw die hij kende, waarmee hij intiem geleefd had en genoten, de vrouw die hij verlangde wanneer hij er nog een verlangde. De kracht der gewoonte hield hem vast aan haar geketend.
‘Neen neen, ik kan niet, ik mag niet,’ sprak hij halfluid, neerslachtig 't hoofd schuddend, als in antwoord op een rechtstreeks gestelde vraag. ‘Nog liever alleen dan, nog duizendmaal liever heel alleen.’
Met een grimas staarde Maxime naar buiten, in de grauwtriestige schemering, die grasvelden en heesters, en de majestueuze beukenlaan tusschen de sombere bosschen, en ginds verre den nog dof-glimmenden vijver in 't loeien van den kouden wind als met zware rouwfloersen omhulde.
| |
| |
‘Alleen hier in den winter,’ sprak hij langzaam. ‘Brrr....!’ en hij rilde, als van ongezelligheid en kou. ‘Dan maakte ik mij in jou plaats maar den vriend van mijn keukenmeid, als die ten minste het niet te akelig vind om hier te blijven.’
Somber bukte Alfred het hoofd. Ja, zelfs zijn keukenmeid vond het te akelig om hier 's winters in de eenzaamheid met hem te blijven. Hij had reeds sterk haar loon moeten verhoogen om haar op Far West te houden, en nog vreesde hij dat zij zou eindigen met weg te loopen.
‘Reis dan toch liever 'n tijd. Ga naar 't Zuiden, naar Algiers, of naar Egypte, liever dan hier in je eenzaamheid te zitten versuffen,’ raadde Maxime hem dringend aan.
Maar moedeloos schudde Alfred het hoofd.
‘O, reizen!.... 't idee alleen maakt mij ziek,’ zuchtte hij.
‘Enfin, wat bèn je nu van plan?’ vroeg Maxime om te besluiten. ‘Mijn raad verkies je niet te volgen, maar wat zàl je dan eindelijk doen? Denk je op Florence's brief te antwoorden, of de zaken maar hun gang te laten gaan?’
‘Ik weet het niet,’ murmelde hij neerslachtig.
Zacht werd er aan de deur geklopt. En op Alfred's toonloos ‘binnen’ duwde de meid de deur half open.
‘Monsieur est servi.’
Zij schoof de dubbele deur wijd open, en langzaam traden de twee vrienden de helder verlichte eetkamer binnen.
| |
XXV.
Twee dagen later, wijl hij nog steeds besluiteloos was, of hij, al dan niet, op Florence's brief zou antwoorden, ontving hij een telegram van zijn vader met deze korte woorden:
‘Divorce prononcé. Arrive cet après-midi vers deux heures.’
Hij werd doodsbleek en zijn beenen wankelden onder hem weg, en plotseling sprongen tranen uit zijn oogen. Nu was het onherroepelijk feit volbracht. Nu moest hij niet meer aarzelen, zichzelf niet meer folteren met de vraag of hij vergeven zou dan niet: het was te laat, zij waren voor altijd gescheiden. Het was hem te moede of hij haar doodsbericht ontvangen had, en, zooals men zich van dooden die men vroeger lief had nog alleen het goede wil herinneren, zoo voelde hij nu ook voor haar, in stil-weemoedige
| |
| |
heropwekking van alles wat eens goed en lief en aardig was aan haar. Hij kon zich haast niet voorstellen dat nog geen jaar daarover was heengegaan. Het leek hem alles al zoo oud, zoo ver, zoo lang geleden. Het was niet te gelooven dat de dorre bruine bladeren die nu op den natten bodem van het eilandje lagen te rotten, dezelfde blaadjes waren die zij samen, in lentezon en heerlijkheid! om zoo te zeggen hadden zien ontkiemen, op dien onvergetelijken morgen toen zij daar samen op het zachte mos hadden gezeten, bewonderend het prachtig tafereel waar hij zijn grootsche schilderijen naar wou maken.
Zijn vader kwam, en met neerslachtig gebogen hoofd, aanhoorde hij het verhaal over den afloop der zaak.
Hun volle eischen hadden zij van de rechtbank verkregen: de scheiding, de verdeeling der goederen volgens de termen van het huwelijkskontrakt, dat, destijds door meneer Melville opgemaakt, nadeelig voor Florence was, en verder, als jaarlijks aan haar uit te keeren rente, precies de zeer geringe som die door meneer Melville was aangeboden. Het was, volgens den ouden heer, een schitterend resultaat, en Alfred mocht nu wel zonder uitstel per brief zijn dank betuigen aan den advocaat, die zich zoo knap en zoo gewetensvol van zijn taak gekweten had.
Met somberen blik en gefronste wenkbrauwen zat Alfred onbewegelijk en sprakeloos te luisteren, en in hem kwam een gevoel van toorn op tegen zijn vader, als tegen een sterkere die àl te onmeedoogend den zwakke, die hem kwaad gedaan heeft, met zijn woede en wraakzucht achtervolgt. Waarom die haatdragendheid nu alles toch gedaan was? Was ze door het uitgesproken vonnis nog niet zwaar genoeg gestraft? Een gevoel van medelijden ontroerde zijn hart, en plotseling besloot hij in zichzelf haar ten minste geldelijk te helpen, zoodat zij hem toch nooit van lage kleinzieligheid zou kunnen beschuldigen. Dit vast voorgenomen besluit bracht eenige verzachting in zijn leed. Hij voelde zich eensklaps als 't ware beter en grootmoediger geworden. 't Was als een zachte wraak, die haar van één kant nog veel scherper hare wroeging zou doen voelen, maar van een anderen kant haar smart ook wat zou lenigen, wijl zij ten minste weten zou, dat iets voor haar nog in hem leefde en trilde.
Hij poogde zijn ongeduld te bedwingen tot zijn vader weg was; en toen liep hij naar het kleine postkantoor en zond haar per
| |
| |
aangeteekenden brief vijftienhonderd frank, haast al het geld dat hij op 't oogenblik bezat. Eén enkelen regel schreef hij er bij: ‘pour vous prouver que je n'ai pas de rancune,’ en zegelde den brief zonder te teekenen.
| |
XXVI.
Hij leefde ietwat opgelucht. Hij kreeg een rustiger, zachter gevoel over zich, als na een goede daad. 's Avonds na het vertrek van zijn vader was het begonnen te sneeuwen, en heel den nacht had 't doorgesneeuwd en dan gevroren, en nu lag 't gansche landschap rein en wit onder een blauwen, zonneglinsterenden hemel, als in een Kersttijd-sprookje. 't Was plotseling als een pas-geboren nieuwe wereld, waarin ook andere menschen zouden komen, met vernieuwde en verfrischte ideeën en gevoelens, en al het vroeger leed scheen daaronder dood en begraven, als 't ware zonder invloed noch naklank op wat nu nog komen zou.
Hij zag en voelde die herschepping, en weer ontwaakte in hem de Kunst. Met koortsigen ijver ging hij opnieuw aan 't schilderen, voor een oogenblik alles vergetend om in harmonie met de volle heerlijkheid der winterpracht te werken.
Er kwam weldra een antwoord op zijn gift en dat antwoord stemde hem bijna tot een teer-melancholische zachtheid.
‘Ik dank je voor je mooie gift,’ schreef zij hem, ‘en hoewel voor altijd nu van je gescheiden, neem ik ze toch aan, om de woorden die ze vergezellen. Het bewijst me dat je niet boos op me bent, dat je geen wrok noch haat tegen mij draagt. Liefde kan, en mag, en zal ik je niet meer vragen, maar zacht doet het mij aan, dat je, ondanks al mijn vroegere slechtheid, zoo goed met me gehandeld hebt. Vreemd is het, nu dat ik om zoo te zeggen dood ben, moreel dood, voel ik mij eerst voor het ware leven rijp geworden. Hoe droevig dat ik nu niet meer kàn leven, dat die eene, kinderlijke, ja, dom-kinderlijke misstap, mij voor eeuwig heeft gedood. Want het ìs dood zijn voor mij, nu ik met jou nooit meer kàn, nooit meer màg leven. Het spijt me dat ik je ook nooit meer zie; jij bent ook zeker veel veranderd. Toch niet zooveel als ik, denk ik. O, ik ben zoo heel anders geworden, zoo ernstig, zoo wijs, zoo stil. Ik zie er zeker heel, heel anders uit dan toen ik nog je vrouw was. Maar ik weet het zelf niet
| |
| |
goed. en niemand zegt het mij. Het lijkt me zoo maar als ik mezelf in den spiegel bekijk. Doch je went aan je eigen gezicht, ook als het heel anders wordt. Mijn hart, mijn innig wezen, die zijn heelemaal omgekeerd en veranderd. Dat weet ik, dat voel ik, en dàt zie ik wel duidelijk in mijn spiegel - - - - - - - - - - - - - - - - - - - -
Wat heeft het veel gesneeuwd, en wat zal het nu rein en mooi zijn op Far West! O, te mogen loopen in de donzig-blanke, onbetreden sneeuw, en ademen de frisch-gezonde, prikkelende winteratmosfeer geurend naar sparrelucht en droge bladeren! Ik denk, ik hoop dat je nu weer schildert, dat mooie zicht, op 't eilandje en dat je daar een grooten troost in vindt tegen jou verdriet en mijn snoodheid.
Ik zal het nu wel nooit meer zien, dat heerlijke landschap, tenzij misschien in de weerspiegeling van je kunst, als je schilderijen worden tentoongesteld.
Dan zal ik nog wel veel aan ons geluk van vroeger denken.
Ik blijf niet bij papa en mama inwonen. Ik heb kamers gehuurd in de Gravenstraat, no. 6, de eerste étage boven den Japanschen winkel. Stil en vergeten zal ik er trachten te leven.’
| |
XXVII.
Hij schilderde, hij werkte, in de volle, heerlijke macht van zijn heropgewekt kunstvermogen. Dat doofde tijdelijk het zware lijden van zijn ziel. En in zijn geest bleef haar brief als een rustpunt, als iets dat melancholisch-zacht in hem te slapen lag, en wellicht nooit meer zoude wakker worden.
Hij werkte, werkte. De eerste dagen kon hij naar het eilandje nog roeien, maar weldra lag heel de breede vijver dicht bevroren, en nu liep en gleed hij er naar toe, of reed er heen op schaatsen. Hij was een knappe rijder, een kunstrijder, en soms vermaakte hij zich met rijden, in wijde kringen als een groote zwarte vogel heen en weer zwevend over 't glinsterend-gladde, zingend ijs.
Het schouwspel om hem heen, in 't vroege van den winterochtend, was als van een tooversprookje. De meeste sneeuw was van de boomen weg, maar de nachtelijke vorst bedekte de kruinen met rijp, en in den ijlblauwen, zonnetintelenden hemel, waren 't dan als reusachtige tuilen van bloeiende fruitboomen, velden en
| |
| |
vlakten van golvende bloeiende kruinen, waaruit miljoenen en miljoenen flonkerende kegeltjes, als zooveel glanzend-doorschijnende knopjes en blaadjes, zacht-ritselend ten gronde vielen.
‘O, wat is het mooi! wat is het heerlijk!’ murmelde hij dan zacht, als in een vrome bede. En hij spoedde zich naar 't eilandje, en vatte met trillende hand zijn penseelen, om al die goddelijke, zoo snel vergankelijke pracht, waar zijn oogen als verblind van waren, op het doek te doen herleven.
Hij werkte, werkte, den ganschen ochtend door, en na een korte middagrust was hij daar weer, om zijn avond-impressie te schilderen.
Rood als een vuurbal zonder stralen ging de zon gelijk een wonder in het midden van de zwarte bosschen onder. Haar laatste glans wierp een lange, dwarsche vuurstreep over de glinsterende ijsvlakte, en dan scheen zij laag tegen den horizon in de ontbladerde heesters te branden, terwijl zich langzaam aan over het gansche sneeuwlandschap den toovergloed als van een noorderlicht verspreidde. De naakte hooge boomen staken kronkeliggewrongen takken uit als armen van geraamten, de donkergroene sparrebosschen stonden onbewegelijk als een vaste muur van somberheid, en over 't gladde ijs dat als in waterplassen al die kleurenpracht weerspiegelde, kwamen de wilde eendjes naar het eilandje hun rustplaats zoeken, stil-wachtend op een rijtje tot Alfred vertrekken zou. Soms, in de groote, wijde stilte, kraakte 't ijs met lange, diepe dreuningen, alsof de gansche oppervlakte plotseling op den wegkrimpenden waterspiegel zakte; soms galmde, lang-echoënd door de stille, koude lucht, de scherp-trillende avondkreet van een in 't woud verscholen wintervogel. En lang reeds nadat het te donker was geworden om te schilderen bleef Alfred nog in betoovering staren, omhuld als in een droom door roode en paarsche nevelen, die langzaam verdoofden en taanden, tot hij daar eindelijk zat in stil-donkeren nacht, met vlak vóór zich de lange rij wilde eendjes, die schuchter nader kwamen, vaag-zichtbaar op den bleek-glimmenden ijsspiegel, onder den hoogen, donkerblauwen hemelkoepel, flonkerend van sterren.
| |
XXVIII.
Pas vóór den dooi, die op het eind van Januari inviel, waren
| |
| |
zijn beide schilderijen klaar. Hij wist het: hij had mooi, heel mooi gewerkt. Nog nooit had hij iets mooiers, iets compleeter gemaakt. Hij wàs er, met die groote schilderijen. Het was een daad, een durven, en hij had gekund wat hij durfde. Nu mochten ze tegen hem schreeuwen: hij hàd het gedaan. En met het gevoel van een heerlijk volbrachte taak legde hij zijn penseelen neer, en stond opnieuw voor het gewone dagelijksch leven. Zes weken had hij geleefd als in een roes buiten de wereld, met iets dat al zijn krachten in beslag nam, maar nu was 't plotseling uit, nu wist hij niet meer wat gedaan, nu had hij zachte, rustige vergoeding voor zijn harde werken moeten hebben, en in plaats daarvan kwam zijn ongeneesbaar leed hem nogmaals droevig kwellen.
Het regende, het hagelde, het sneeuwde; alles was leelijk, en triestig, en vuil, en hij zat daar alleen op Far West, als een veroordeelde op een eenzaam eiland. Iederen ochtend, na zijn ontbijt, stond hij daar als suf en verloren naast zijn wachtenden hond, niet wetend waarmee te beginnen. Zelfs een wandeling in 't park of in de bosschen was onmogelijk in die ellendige dooidagen, en tot lezen had hij geen zin, en tot weer aan 't werk gaan nog veel minder, en van 't idee van reizen walgde hij, en hij werd zelfs te lusteloos en te lui om even zijn vader of Maxime op te zoeken. Daarbij kreeg hij meer en meer last met zijn meid die nu in haar doodende verveling gansche dagen in het tuinmanshuis of op de naastgelegen hoeve zat en hem verwaarloosde; en in zijn ontreddering en ellende kon hij alleen nog maar steeds denken aan Florence, en aan alles wat in zooveel smart met haar uit zijn leven was verdwenen. Wat deed ze nu? Waar was ze nu? Hoe leefde ze nu? Onophoudend drongen die kwellende vragen zich aan hem op. Was ze daar nu alleen, heel alleen met een meid op die kamers, gebrouilleerd met haar ouders, verstooten door haar vroegere vrienden? Of had ze zich in den toestand geschikt, en was ze weer met hèm, met haar amant, en zou ze met hem trouwen, eenmaal als het wettelijk termijn verstreken was?.... Hij dacht van neen; iets zei hem dat zij het niet doen zou en dat zij ook nooit meer iets met hem zoude te maken hebben. En hij voelde smart en weemoed, maar geen jaloezie. Hij voelde dat ze de waarheid had gezegd toen zij hem schreef dat het een misstap was geweest van kinderlijke domheid. Waarom dan had hij niet vergeven? Waarom moest een daad van futiele domheid
| |
| |
zulke tragische gevolgen hebben? Om de daad zelve! Die was niet uit te wisschen. De daad, futiel of niet, bleef dezelfde materieele, tragische, onherstelbare daad. 't Was als de Dood, die ook dezelfde blijft, hoe of ze ook geschiedt. En hij nam zijn heete slapen tusschen zijn ijzig-klamme handen en schudde grijnzend 't hoofd, bewust dat hij voor een onoplosbaar dilemma stond.
Maar boos was hij niet, en hij dacht dat ze nu wellicht weer geldelijke zorgen had, en vroeg zich af of hij haar niet nog eens wat zou zenden. Wellicht had ze veel moeten uitgeven met haar nieuwe inrichting, en van haar ouders zou ze toch maar weinig of niets krijgen. Wie weet of ze nu geen gebrek leed?
En in verbeelding zag hij haar, schraaltjes gemeubileerd op die banale kamers, uitzuinigend op haar eten en haar kleeren, zij die gewend was in luxe en overvloed te leven. Diep-medelijdend greep hem die gedachte aan; want armoede is relatief, en dieper treft ons de betrekkelijke nood van iemand die steeds rijk geweest is, dan de uiterste ellende van wie nooit iets heeft bezeten. O, ja, hij zou 't maar doen. En hij ging naar het postkantoor, en zond haar nog een duizend frank, doch zonder er ditmaal een enkel woord bij te voegen.
Haar antwoord liet zich niet wachten.
‘Je stuurt mij geld, en ik kan het, helaas! goed gebruiken; maar vruchteloos zocht ik ditmaal naar een enkel woordje er bij, naar zoo één enkel poover regeltje zooals verleden keer, dat dan weken lang als een zachte balsem op mijn welverdiende wonden is geweest. Waarom nu niets, ditmaal? Ben je nu weer boozer op mij dan zes weken geleden? Draag je mij nù een haat toe, dien je dàn nog niet voelde? Het kan wel zoo, en ik moet het ook denken; en gedwee buig ik 't hoofd, want ik heb het verdiend....
O, toch moet ik je iets zeggen.... Ik had een droom, een zachten, teederen droom, een paar nachten geleden. Ik droomde dat je weer tot me kwam, niet als mijn man, - dat kan niet meer, - maar als mijn vriend, als mijn broeder. Je stond hier gewoon in mijn kamer, vreedzaam en stil, zonder toorn, zonder haat. Ik weende, ik zonk op mijn knieën vóór je voeten neer, en smeekte om vergiffenis. Maar je hielp mij weer opstaan, en heel zacht, met je lieve, teere stem, sprak je tot mij: “Ik ben niet boos, ik draag geen haat, ik ben je vriend en heb medelijden met je.” En dan ging je zitten, en wij spraken heel vriendelijk en
| |
| |
kalm van allerlei dingen, en je groote, reine kalmte deed mij zoo heerlijk veel goed, en ik voelde heel mijn leven zooveel hooger en zooveel beter worden.
Dàt droomde ik. O, kon het maar waarheid worden! Kon ik je nu en dan maar eens kalm weer zien, als een vriend, als een broeder! Een beleedigd en bedrogen echtgenoot moet en kàn niet meer vergeven, dat begrijp ik, maar een vriend, een broeder, die kunnen wèl vergeven.
O, als je maar mijn vriend, mijn broeder was!’
| |
XXIX.
't Was even over negen toen Alfred, met den laatsten trein uit Far West vertrokken, in de Gravenstraat aankwam....
Hij zag van verre de beneden-ramen van den Japanschen winkel zwak verlicht, en op de eerste etage, achter de neergelaten gordijnen, een nog flauwer licht, de schemering van Florence's kamer.
Hij voelde dat ze thuis was, en plotseling begon zijn hart als met hamerslagen op te bonzen, terwijl de herinnering aan een soortgelijk bespieden, ginds in de verre Kanaalstraat, in 't kleine herbergje vlak tegenover 't huisje der modiste, onstuimig en folterend weer in hem opkwam.
Maar nu kwam hij niet enkel spionneeren, nu kwam hij om haar weer te zien, om haar te spreken, in een ontembare reactie tegen de vervreemding en verlatenheid der laatste maanden.
Ineens had hij 't besloten, na 't lezen van haar laatsten brief, in kinderachtige zelf begoocheling geloovend aan het mogelijke van een verhouding zooals zij hem die uit de illuzie van haar droom had voorgespiegeld: het met elkander omgaan als broeder en zuster.
Vastberaden, ondanks het hameren van zijn hart en 't hijgen van zijn adem, stapte hij haastig dwars over de stille straat, en drukte machinaal den vinger op de electrische schel van den afzonderlijken ingang. 't Was of het in zijn eigen binnenste alarm belde. Een duizeling sloot zijn oogen en hij voelde zijn beenen onder hem wegknikken. Maar hij bleef staan, zich met bevende hand aan den muur vasthoudend, en toen eindelijk de deur als 't ware aarzelend open ging, vroeg hij met zwakke, haast toonlooze stem:
| |
| |
‘Is mevrouw thuis?’
De jonge, door Alfred onbekende meid, die de slechts half geopende deur nog vasthield, gaf niet dadelijk antwoord, blijkbaar bang om dien vreemdeling binnen te laten. Toen gaf Alfred met bibberende hand zijn kaartje af, en zei dat hij beneden in de gang zou wachten.
De meid rende de trappen op. Alfred hoorde haar boven tikken aan een deur, die weldra open ging, en weer gesloten werd. En dan bleef het een oogenblik alles doodstil. Met starre oogen keek Alfred naar den rooden looper op de witte trap. Een gaspit onder witten bol brandde aan den witgeverfden muur op 't eerste trapportaal. Daarachter was een raam van mat glas, waarop het afbeeldsel van een mand met bloemen gepolijst stond. Een bak met artificiëel groen en schitterende artificiëele bloemen versierde de riggel. Dan zwenkte de trap links om, zacht-stijgend langs een tweede, hoog en wit-naakt muurvlak.
De deur ging boven weer open en met een vriendelijk-glimlachend gezicht kwam de jonge meid de trappen afgehuppeld.
‘Wilt u maar naar boven komen, meneer?’
Alfred deed zijn overjas uit en hing hem aan den kapstok, als op visite. Met den hoed in de hand volgde hij 't meisje naar boven.
‘Asjeblief, meneer,’ sprak zij zacht, op 't tweede, ruime trapportaal een witte deur half open duwend.
Alfred trad binnen in een lichte, ruime kamer met grijs behang en rood tapijt, op het oogenblik dat Florence door de even van elkaar geschoven dubbele deur der kamer daarnaast, hem tegemoet kwam. Hij hoorde de deur langs waar hij was binnen gekomen als 't ware machinaal achter hem dichtgaan, en meteen, achter Florence om, zag hij, even in 't kort oogenblik dat de dubbele deur open en toe ging, als in een weerlicht de witte kussens van een bed, terwijl hij pijlsnel-instinctmatig het gevoel kreeg alsof een ijzeren hand, sterker dan zijn wil en al zijn voornemens, hem onweerstaanbaar op dat bed neerdrukte.
Maar 't duurde ook slechts den tijd van een weerlicht. Zij stond vóór hem, in zwarte rok en wit-flanellen blouse, als 't ware in lichte rouw, en eensklaps voelde hij zich wonderbaar koel en kalm worden. Zijn hart hield even op met kloppen en alleen zijn adem hijgde kort, als na overijlend rennen, wijl hij met dofklinkende, hortend-afgebroken woorden zei:
| |
| |
‘Je ziet,.... ik.... ben gekomen,.... ik wil.... geen haat dragen,.... ik wil.... nog met je zijn,.... als een vriend,.... als een broeder....’
Bleek en ernstig, in schijn ook uiterlijk kalm, staarde zij hem even stom en roerloos aan, als had zij plotseling spraak-en-bewegingsvermogen verloren. En hij vond haar eerst niet veel van uiterlijk veranderd, eerder iets dikker geworden, met vollere, hoewel bleekere wangen dan vroeger. Alleen de uitdrukking van haar gelaat had zich gewijzigd, was ouder, wijzer, ernstiger geworden. En wat hij nu plotseling voelde was de wijdte als van een gansche wereld tusschen haar en hem, als had hij haar nog nooit ontmoet, nog nooit met haar gesproken. Zij leek hem eensklaps als een vreemde, en hij wist niet meer waarom hij daar gekomen was, noch wat hij haar te zeggen of te vragen had. Hij had nu maar dadelijk weer willen weggaan, hij wist nu dat hij onzin had gedaan met daar te komen, en reeds wierp hij verwilderde blikken zijdelings naar de deur, toen zij plotseling met hooge kleur en oogen vol tranen vóór hem op haar knieën zonk, en snikkend smeekte, met heel stille, diepe, doffe stem en in elkaar gevouwen handen:
‘O, pardon,.... pardon,.... pardon’....
Toen werd hij weer heel koel, en wijs, en kalm. Hij hielp haar dadelijk opstaan en herhaalde, als om zich door zijn eigen woorden in zijn vast besluit nog te versterken:
‘Ik heb vergeven,.... ik ben niet rancuneus,.... ik zal voortaan als je vriend,.... als je broeder zijn.’
Hoe vreemd en valsch die woorden klonken, begreep hij niet, voelde hij niet.
Maar zij zelve, die het zoo voorgesteld had, voelde 't, met haar fijne, vrouwelijke intuïtie.
‘O ja,’ zei ze dof, met een trilling als van angst in de stem, ‘laten we als broêr en zuster vrienden zijn.’
Hij wilde 't zoo, hij staalde zich in zijn voorgenomen besluit. Hij voelde dat hij daaraan vast moest houden, als de drenkeling aan zijn reddingsboei. Als vrouw was ze dood voor hem; zij wàs zijn vrouw niet meer, want zij was de vrouw van een ander geweest. Alleen broederlijke zachtheid, goedheid, medelijden, konden nog bestaan. Hij had vergeven, maar vergeten kon hij niet, nooit. En gewild-banaal, nadat hij op haar verzoek had plaats
| |
| |
genomen, vroeg hij haar met kalm, ernstig gezicht hoe zij het maakte, of ze daar eenigszins tevreden was, waarmede zij haar tijd doorbracht.
‘Ik werk voor de vrouwen en de kinderen uit de Boerenkampen,’ antwoordde zij stil. ‘Het is een werk van plicht en goedheid; ik denk veel aan al die onverdiende ellende; ik heb een gevoel of het iets van mijn eigen schuld verminderde als ik voor anderen iets doe.’
‘Wat is ze veranderd!’ dacht Alfred. ‘Vroeger zou dat niet eens in haar hoofd gekomen zijn.’ En nu begreep hij plotseling het diepe ware van haar brieven: dat zij, niet als zichzelf-bewuste vrouw, maar als futiel, onwetend kind gezondigd had. ‘O,’ dacht hij, ‘een kind moest zoo niet kúnnen zondigen, moest niet zoo onherstelbaar haar leven en 't leven van anderen kùnnen vernietigen!’ Haar eigen schuld leek hem nu plotseling heel klein, en toch bleven de gevolgen onberekenbaar; want al nam hij haar ook weer tot vrouw, trotseerend de wet en de opspraak der menschen, aldoor toch zou de ondempbare afgrond van het gebeurde tusschen hen blijven gapen. Nooit meer zou hij een oogenblik onbedorven vreugd met haar kunnen genieten; nooit meer zou hij haar kunnen aankijken, haar hooren spreken, haar zien loopen zonder telkens te denken: dàt is gebeurd en het blijft onherstelbaar.
En geen verwijt kwam in hem op, omdat hij wist dat het toch niets meer helpen kon. Maar weer leed hij nu onder een foltering, erger dan hij tot nog toe wel ooit geleden had. Nu voelde hij plotseling weer al het valsche en onmogelijke, en onnatuurlijke van zijn tegenwoordig willen en doen. Het was niet uit te houden, geen dag, geen uur, geen minuut; hij moest haar dadelijk heelemaal weer terugnemen of vluchten en haar voor altijd verlaten. En als een gek vloog hij plotseling op en kwam met zenuwachtig uitgestrekte handen naar haar toe om afscheid te nemen.
‘O, ga je nu al weg?’ vroeg ze dood-triestig, met een uitdrukking van onuitsprekelijk teleurgestelden weemoed in haar mooie oogen. En 't was of haar gansche angstig-roerloos wezen hem verwijtend toeriep: hoe kan je toch van me wegloopen, als ik me met ziel en lichaam als een slavin aan je kom overgeven?
Maar met bovenmenschelijke krachtsinspanning bood hij weerstand aan de verzoeking. Hij voelde dat hij ging bezwijken als
| |
| |
hij nog een oogenblik langer bleef; al de hartstochten van vroeger stormden onstuimig weer in hem op, gezweept nog door de zekerheid dat hij maar te willen had om haar geheel terug te hebben, en plotseling holde hij weg, als blind en duizelig, door de foltering van zijn smart-en-liefde-vizioenen achtervolgd.
Hij daalde tot aan 't eerste trapportaal. Daar sloeg hem als een lamheid in de beenen. Hij kòn niet verder, en tranen van onmacht kwamen in zijn oogen, terwijl hij zich bevend en hijgend aan de leuning vasthield om niet ineen te zinken. Toen ging de salondeur plotseling weer open, en Florence riep hem triestig toe, dat hij zijn hoed vergeten had.
‘Mijn hoed!’ riep hij verwilderd.... En die kleine, domme gebeurtenis besliste over zijn leven.
Hij keek op en zag haar staan, met betraande wangen, zijn hoed in haar hand. En machinaal-willoos, als een zwakke slaapwandelaar, kwam hij weer de trappen op, omsloot haar eensklaps wild in zijn beide armen, en drukte weenend en zuchtend hartstochtelijke zoenen op haar mond.
‘O, Alfred, Alfred, Alfred,’ kreunde zij, als in extaze.
En onbewust, onweerstaanbaar, waren zij weer in den salon....
| |
XXX.
Zoo was hij dus geworden, dàt wat hem 't meest van al afkeer inboezemde, dat monstrueus, onmogelijk iets, wat hem door zijn vriend Maxime cynisch aangeraden en bijna voorspeld was: de minnaar van zijn eigen vrouw! Hij maakte zich geen de minste illuzies; hij zag van 't eerste oogenblik de diepte van zijn val, en begreep dat hij nu reddeloos verloren was.
Hij kwam terug bij haar, geregeld nu drie, vier maal in de week, sluipend als een dief langs de donkere huizen. Hij hoefde niet meer te bellen, hij had de sleutel van de deur, en voor de beide meiden was 't geheim met geld betaald. Zij was zijn maîtresse. Hij bezat weer hare schoonheid, haar lichaam, en nu had hij ook haar ziel, haar liefde, die hij eertijds vruchteloos poogde te veroveren. Nu dat hij niets meer van haar hebben mocht, had hij plotseling alles, àlles.
Helaas! hij had niets. Hij had vergeven maar kon niet vergeten, en de onuitwischbare herinnering aan 't onherstelbare bleef op
| |
| |
hem invreten als een traag-doodend vergift. Hij kon haar niet zien, haar niet omhelzen, niet even zelfs de toppen van haar vingers noch de stof van haar japon aanraken, of daar kwam de onverjaagbaar-folterende gedachte: ‘Je hebt mij bedrogen!’
‘Bedrogen! bedrogen!’ dacht en herhaalde hij in zichzelf onophoudend. En hij plaagde en kwelde zijn geest met dat concreet voorgestelde beeld van haar bedrog. Hij poogde haar te verontschuldigen, hij redeneerde tegen zijn gevoel, hij zei in zichzelf: ‘zij ook is immers niet de eenige noch de eerste die mij gehad heeft; vóór haar heb ik andere vrouwen gekend, en in zooverre moest ik mij nog schuldiger, nog onreiner achten dan zij,’.... niets hielp noch baatte, niets verzachtte de jaloersche foltering, die hij nu aanhoudend in haar bijzijn voelde, steeds rees daar vóór zijn geest het feit, het werkelijk gebeurde, de daad, waarvan hij niet geweten had. In redeneering vergaf hij haar alles, verzoende zich met haar volkomen; in werkelijkheid lag haar bedrog daar tusschen hen als een lijk, als het door haar eigen handen vermoorde slachtoffer hunner wederzijdsche en vertrouwelijke liefde.
Alleen de zinnen hielden hem aan haar gebonden. Hij kwam tot haar met verdubbelde passie, als van een krankzinnige, om er bij te sterven. En telkens wenschte hij dat hij sterven mocht, zoo folterend-wreed was de ontnuchtering die volgde. Het was één enkel oogenblik van àlles-vergeten, en dadelijk dan weer 't gevoel van de diepste vernedering en ellende. Niets meer van 't zacht en mooi intieme samen-leven; niets meer van 't heerlijk dubbel-opgaan in één groote, moreele-en-lichamelijke liefde zonder geheimen, zonder schaamte en zonder wroeging. Dat bestond niet meer. Al het mooie was dood of was laag en leelijk geworden.
Laag-gedaald, dàt was hij. Lager dan zij, want zij had hem nu wel heel rein en zielslief. Hij was het, die háár nu naar de laagte trok. Nu het te laat was voelde hij wat hij misdaan had met haar zóó terug te nemen. Nu speelde niet meer zij, maar wel hij de leelijke rol; en het was geen vergiffenis noch verzoening, die niet tot moreele verheffing kon leiden. Nu deed hij kwaad, dubbel kwaad, aan haar en aan zichzelf.
Hij werd achterdochtig-jaloersch. Herhaaldelijk, met wantrouwendvorschende blikken, vroeg hij haar of ze niets van Paul meer merkte, of hij geen pogingen meer deed, noch had gedaan, om haar terug te zien.
| |
| |
‘Neen, nooit meer, en dat zou ook wel vruchteloos zijn,’ antwoordde zij dan zacht, het hoofd gedwee gebogen in het bewustzijn harer onuitwischbare schuld. En ofschoon hij wel voelde dat zij de waarheid sprak, toch bleef hij haar wantrouwen, en in de vernieling van zijn eigen leven, kwamen soms vage, sombere dreigementen over zijn lippen.
En het gebeurde dat hij plotseling weer een afkeer van haar kreeg, en dan schreef hij haar dat hij nooit meer terug zou komen, en kwam werkelijk niet, gedurende verscheidene dagen. Maar lang kon hij 't nooit uithouden. De passie trok hem weer tot haar, en met de passie de verlaging. Het werd een sleur, een droeve sleur, in een staag, moreel dalen. Het werd een ellendige aaneenschaking van ruptures en verzoeningen, een van die onmogelijke verhoudingen, die, in logisch-zijn, de menschen als aartsvijanden van elkaar zouden moeten verwijderen, en toch feitelijk soms banden smeden, op den duur sterker dan de zachte sterke banden van het kalm, zielsverheffend geluk.
En langzamerhand, door al zijn andere, tegenstrijdige gewaarwordingen heen, ontwaakte in hem een nieuw en gevaarlijk gevoel: het medelijden.
Zijn fijn-besnaarde artiesten-ziel kon niet zonder diepe wroeging in het lage en leelijke volharden. Iets zachts en goeds moest daar toch eindelijk tegen opwegen. Hij blikte vooruit in de toekomst, en zag haar eenzaam droevig leven van gescheiden vrouw, als maîtresse nu gebonden aan haar vroeger man. Had hij na de scheiding niet meer naar haar omgezien, dan was haar nog een kans gebleven, ondanks haar schuld, zich met een ander een nieuw en misschien gelukkig leven te herscheppen; maar nu was dit door zijne schuld onmogelijk geworden, en zwaar voelde zijn geweten de verantwoordelijkheid. Wat moest er van haar worden als daar zoo jaren over heen gingen en zij oud werd? Niet steeds zou hun verhouding een geheim voor de wereld blijven. Onvermijdelijk zou het vroeg of laat ontsluierd worden, en met verdubbelde kracht zouden de hoon en smaad der menschen dan op haar neervallen. Ook hij zou wel beklad, bespot, beschimpt worden, maar lang niet zooals zij, en van 't oogenblik dat hij haar weer, en dan voor goed, verlaten zou, kreeg hij terstond zijn goeden naam en zijn positie in de wereld terug, terwijl zij, door zijn schuld dan, er niet meer boven op zou komen. En zoo kwam
| |
| |
hij van lieverlede, in zijn eigen rechtschapen gemoed en geweten, als de ware schuldige tegenover haar te staan, en zij als zijn ten onrechte mishandeld slachtoffer. En ook dàt bewustzijn bond hem steeds sterker en sterker aan haar, en maakte 't hem zoo onmogelijk haar voor goed te verlaten, dan het hem onmogelijk was haar voor goed terug te nemen.
En in de sombere winter-eenzaamheid van Far West dacht hij aan het onhoudbare van dien toestand, folterend en voortdurend. Met zwaar-gebukt hoofd en gefronste wenkbrauwen liep hij overdag rusteloos heen en weer langs de morsige paden en lanen, en 's nachts schrikte hij er van wakker en dwaalde rond als een gepijnigde. Alles sprak hem van haar, en van 't onmogelijke en leelijke dier verhouding. Het was zijn eigen levens-tragedie, die hij overal, in wroeging en berouw, als een bezetene met zich medesleepte. De vroege, grauwe winteravondschemering, zoo onuitsprekelijk melancholisch en triestig over de donkere, bladerlooze wouden, de groote zwarte raven, die in krassende benden, als vogels van rouw en dood, over de naakte, natte velden wervelwiekten, de holle nachtwind, die als in menschelijk klagen en huilen door de donker-ruischend-en-sidderende boomen-kruinen zwiepte, alles zei hem, alles riep hem dringend toe: ‘het kan, het màg niet langer; het is een lage, vuige misdaad!’
En op een nacht van niet meer te verduren wanhoop nam hij plotseling zijn besluit, en schreef haar dat het uit moest zijn, voor altijd uit, om harentwille.
‘Ik zou me, o zoo zielsgaarne voor altijd weer met je willen vereenigen, maar ik kan niet, ik kàn niet,’ schreef hij haar. ‘Het is de ramp van mijn leven dat ik het verleden wel vergeven, maar niet vergeten kan. En dáárom moet het uit zijn tusschen ons, voor altijd uit. Het kan, het màg niet anders meer; het is het onverbiddelijk gevolg van den noodlottigen toestand. Ik zou een misdadiger zijn indien ik je nog langer tusschen hoop en twijfel liet. Nu is 't wellicht nog niet te laat, nu bèn je misschien nog te redden. Nu is 't mogelijk dat je een nieuw leven zoudt beginnen, wat weldra onmogelijk zou geworden zijn. Adieu, adieu. Mocht je weer gelukkig worden; dat is mijn vurigste wensch. Geen greintje wrok noch toorn is in mijn hart gebleven. Ik vergeef je volkomen het leed dat je mij vroeger gedaan hebt, en smeek je ook om vergiffenis voor wat ik jou misdeed met weer
| |
| |
tot je te komen, zonder dat ik nog de kracht had om met ziel en lichaam voor altijd bij je te blijven.
Adieu, adieu. Heel zacht, heel teer zal ik steeds voor je blijven voelen, zal ik steeds je herinnering en je beeld in mijn hart blijven dragen, niet zooals ik je vroeger gekend heb, maar zooals je thans, door 't ongeluk, geworden bent. Adieu!’
| |
XXXI.
Hij hield woord. Hij zag haar niet terug. Gedwee, zonder klagen, antwoordde zij hem, dat ze zich aan 't onverbiddelijk besluit, zooals ze 't door haar schuld verdiend had, onderwerpen zou; en hij had de kracht haar niet terug te schrijven. Alleen bleef hij, als vroeger, financiëel voor haar zorgen.
De lente was gekomen, als een zegen van herleving over alles wat in maandenlangen schijndood had geslapen, en op het eilandje was hij nu weer aan 't werk, schilderend de frissche, pasgeboren voorjaarspracht in ochtend- en in avondtonen. Het was het heele teedere nog der vroege lente, de knopjes pas ontloken en de blaadjes nog doorschijnend-tenger, de bloempjes schaarsch en klein, met zachte weeke tinten, de zon nog wazig in doorschijnend-lichte nevelsluiers. Alleen de vlietjes huppelden en kabbelden vol leven over hun zachte bedden van mos en gepolijste keitjes, en helder als kristal was 't water in den vijver, met opwassende planten op den bodem, en in het glanzend jonge loover van de boomen zongen overal de vogels. Het was een lent van reine wijding, en mooi en zacht, ontdaan van lage driften, waren ook de gelouterde gevoelens van zijn ziel. Nog nooit had hij gewerkt in een zoo volkomen en directe harmonie met de Natuur. Al het teere en frissche van een jonge, mooie wereld leefde in zijn oog en zijn penseel, en met toetsen zoo licht en fijn als zachte streelingen, werd op zijn doek al die ontroerende schoonheid nog een tweede maal herboren. ‘De lente leeft en zingt en rijst, zij stijgt van uit den grond ten hemel,’ dacht hij voortdurend; en dat zachte, weelderig rijzen en stijgen werd als de gerythmeerde beweging van zijn hand en zijn penseel. Hij dacht opnieuw aan de Victoire de Samothrace, aan 't rijzen en zweven van 't prachtige beeld. Hij dacht aan muziek, aan Wagner. Zoo rees en zong en
| |
| |
steeg en zweefde al het mooie en groote der wereld van uit de beperkte werkelijkheid der Materie tot in 't oneindige van 't Ideaal.
Op de uren dat hij niet werkte liep en reed hij, te voet of met zijn rijwiel, de velden en de bosschen in, overal het miljoenenvoudig ontwaken en herleven der Natuur waarnemend. Elk oogenblik, bij elken stap, was het iets nieuws, iets onverwachts en verrassends, dat gisteren nog sliep en nu ontwaakt was. Al de menschen waren op den akker, al de beesten liepen in de weilanden. Het groote, ruime, vrije zomerleven was begonnen.
Eens, op een middag, dat hij zoo aan 't wandelen was, zag hij, langs den steenweg dien hij voor een eind te voet volgde, een rijtuig met twee paarden in zijn richting komen. ‘O zoo, een of ander buiten in den omtrek reeds bewoond,’ dacht hij. En hij ging een weinig op 't zijpad, om den landauer door te laten. ‘Hè, dat gezicht komt me bekend voor,’ dacht hij, even naar den koetsier opkijkend. En plotseling herkende hij in 't open rijtuig twee vroegere vriendinnen van Florence: Elise Loebmuller en Marie Bagnolet.
Hij groette haastig-machinaal, in 't vlug voorbijrennen van 't rijtuig, terwijl hij zich van emotie een kleur voelde krijgen. Hij had Marie niet dádelijk herkend. Eerst toen het rijtuig voorbij was, wist hij dat zij het was. Wat leek zij hem veranderd! zoo mooi geworden! Of had hij haar niet goed gezien? Of waren het de kleeren die haar zoo veranderd hadden? En eensklaps herinnerde hij zich wat zijn vader hem een paar weken te voren verteld had en wat hem al spoedig daarop uit het geheugen was gegaan: dat de Loebmullers onlangs in de buurt van Far West een groot buiten gekocht hadden. Blijkbaar waren zij daar al voor den zomer, en Marie was bij hen gelogeerd. ‘Vervelend; nu ze mij gezien hebben moet ik er wel een bezoek maken,’ dacht hij.
Hij wandelde verder door, weer kalm nu, maar nog aan de ontmoeting denkend, die hem ook zooveel droevigs herinnerde. Hij dacht weer aan dien akeligen najaarsavond, toen hij zoo doodrampzalig, na de ontdekking van Florence's bedrog, bij Marie aan huis gekomen was. Wat leek dat alles lang geleden al! Wat was er al niet voorgevallen en veranderd in zijn leven na dien noodlottigen avond? Sinds had hij Marie geen enkele maal meer ontmoet, maar nog zag hij haar in verbeelding vol meelijdende
| |
| |
droefheid en verontwaardiging vóór zich staan, in den ruimen salon van haar ouders, waar schilderijtjes en teekeningen van haar aan de wanden hingen. Er was veel moois in die kleine werkjes, dat herinnerde hij zich nu ook weer, het had hem gefrappeerd, door al zijn wanhoop heen, en nu speet het hem dat hij er naderhand geen notitie meer van had genomen. ‘Ik zal er morgen een bezoek brengen en haar aanmoedigen om flink door te werken,’ besloot hij.
Hij keerde naar Far West terug. Hij voelde plotseling geen lust meer om nog door te wandelen tot aan de verre bosschen, zooals hij eerst van plan was. En weer moest hij denken aan Marie, die er zoo mooi uitzag in 't rijtuig. Zoo knap had hij haar nooit gevonden; hij was er zelf verwonderd van dat hij 't nu voor het eerst ontdekte.
Den heelen middag bleef hij er aan denken. En met zonsondergang, terwijl hij op het eilandje aan 't schilderen was, legde hij soms even zijn palet neer, om er stil over te mijmeren.
‘Marie had mijn vrouw moeten worden. Hoe is 't mogelijk dat ik dat vroeger niet gevoeld heb?’ fluisterde hij in zichzelf. En in 't diepste van zijn wezen antwoordde een stem heel teer en zacht: ‘Het is nog niet te laat, vraag haar, je zult haar krijgen en met haar gelukkig zijn.’ Maar toen dacht hij ook weer aan Florence, en een groote meelijdende droefheid kwam in hem op. Neen neen, dat kon, dat mocht niet meer. Florence was al genoeg gestraft.
| |
XXXII.
Het was een groot en heel mooi ouderwetsch kasteel, met torens en kanteelen, met heerlijke vijvers en tuinen, dat de rijke bankier Loebmuller van een door het spel geruïneerd nobiljon gekocht had. Vóór het bordes golfde een uitgestrekt grasveld naar beneden tot aan een breed water waar heel het kasteel zich in weerspiegelde, en hooger dan de torens rees een donkere achtergrond van loovermassa's op terrassen, als van hangende tuinen, die aan het geheel iets statig-romantisch gaven. Het roode steen van torens en gevels had, daar waar het niet door zware, sombere draperieën van klimop begroeid was, een eigenaardige, getaande, oude kleur als van uitgebloed vleesch, en rechts en
| |
| |
links stond het kasteel ook breed omlijst door dichte wouden, hoog en strak als donkergroene wanden opgerezen uit het licht en zonnig groen der alom-golvende weilanden.
Mevrouw Loebmuller en haar dochter waren uit op een rijtoer, toen Alfred den volgenden dag op het kasteel aankwam. Ook meneer, die elken dag voor zijn zaken heen en weer naar Brussel reisde, was afwezig, en de huisknecht berichtte dat niemand er was behalve mademoiselle Bagnolet, die in de bosschen was gaan schilderen.
Alfred, een weinig ontroerd door dat toevallig treffen, besloot haar toch maar op te zoeken. De knecht wees hem een eindje den weg, en weldra zag hij haar van verre vóór haar ezel zitten, den rug naar hem toe, midden in een breede laan, vlak naast een donker, nog bladerloos eikenbosch, maar waarvan de heele bodem, tusschen de ruig-grijze, nog al wijd van elkaar verspreide stammen, als met één goudtapijt van bloeiende sleutelbloemen was bedekt.
‘Oh! que c'est beau!’ sprak hij tot zichzelf, even stilstaande, in zijn artiestenziel tot bewondering ontroerd.
Zij hoorde hem komen, keek even om, de hand beschuttend boven haar oogen, scheen hem te herkennen, stond op, en legde haar palet op het vouwstoeltje neer.
Glimlachend, met verhaasten tred, kwam hij naar haar toegeloopen. Zij was, van den hals tot de voeten, gehuld in een grijs-linnen boezelaar met een leeren ceinture om het middel, en had een gelen stroohoed op met zwart lint en blonde korenaren. Op haar borst, die zacht, als van een heel jong, bijna kinderlijk meisje nog, golfde onder den boezelaar, stak een klein trosje van dezelfde gele bloemen die zij schilderde. Verrassend frisch en lief zag zij er in haar pittoresken eenvoud uit. Zij kreeg een kleur van vreugd en emotie toen zij hem werkelijk herkende, en kwam hem de laatste stappen tegemoet.
‘Je n'ai pas eu la chance de trouver Madame et Mademoiselle Loebmuller, mais j'ai par contre le plaisir de vous voir,’ sprak hij, verrast-glimlachend haar de hand gevend en sterk op dat vous nadrukkend; en dadelijk, na de eerste wederzijdsche banale woorden, keek hij naar het heerlijk zicht en naar wat zij er van maakte.
‘Oh! ce n'est rien, je suis incapable, vous devriez peindre
| |
| |
cela,’ sprak ze blozend, als om zich over haar dúrven te verontschuldigen.
Maar hij bleef ernstig, 't gelaat ietwat bleek, den adem ietwat hijgend, als 't ware heel en al, met ziel en oogen, door zijn kunstgevoel in beslag genomen.
‘Het is mooi, het is werkelijk heel mooi,’ sprak hij eindelijk, om de beurt doek en natuurtafereel bekijkend.
‘Het ónderwerp is mooi,’ glimlachte zij bescheiden, ‘maar wat kan ik....’
‘U kunt heel veel, als u maar wilt!’ viel hij haar ernstig in de rede. ‘Maar het doek is te klein, zoo'n onderwerp eischt 'n breeder uitvoering.’
‘Ja, zie je wel, dat is het! Wij vrouwen kunnen dat niet; wij zien en voelen altijd klein,’ sprak ze nederig.
Hij stond te staren en te peinzen, niet luisterend naar haar woorden, even haar tegenwoordigheid vergetend, den blik, als in diepe inspanning, op 't schilderij gevestigd.
‘Het doek is véél te klein,’ herhaalde hij na een poos. ‘Kijk eens dáár, in 't bosch, onder die verste boomen: het licht er als 't ware van gouden glans over de bloemenvlakte. Het is die opening van helderen zonnehemel, daar waar de boomen eindigen, die er den gloed aan geeft. Men moet het licht daar kunnen voelen, het moet er in tintelen, er moet daar meer ruimte, meer opening zijn. Nu sluit u te nauw den gezichtseinder in; nu lijkt het te veel of die boomen en die bloemen in een serre stonden, begrijpt u?’
Zij luisterde naar hem, roerloos en bijna eerbiedig aan zijn zijde, zooals een leerling luistert naar zijn meester. En schuchter waagde zij:
‘Zou ik het van 't begin af aan opnieuw beginnen?’
‘Dat moet u,’ antwoordde hij beslist. ‘Aan wat u nu gedaan hebt is niets te veranderen. Hebt u grootere doeken?’
‘Neen.’
‘Dan zal ik er morgen een brengen. En dan moet u ook dadelijk weer aan 't werk. U kunt en u moet daar een heel mooi stuk van maken.’
‘O, ik!....’ glimlachte zij ongeloovig.
‘Mag ik u dan helpen? Mag ik u dan af en toe 'n raad of 'n wenk komen geven?’
| |
| |
Opnieuw kreeg zij een kleur van emotie en vreugd.
‘O, zou u 't heusch willen? Zou het u niet ergeren en vervelen u met mijn knoeiwerk bezig te houden?’
‘Morgen krijgt u 't doek en geef ik u de eerste les!’ glimlachte hij met iets zegevierends in de oogen.
| |
XXXIII.
En zachtjes aan gaf hij zich aan de macht der bekoring over....
Eerst kwam hij slechts om de drie, vier dagen; maar naarmate de schilderij vorderde, en zij er zich meer mee moesten haasten vóór 't verwelken van de bloemen, verscheen hij steeds drukker en drukker, tot hij weldra geregeld, zonder afspraak, elken middag kwam. Zijn eigen werk was af, op 't eilandje, en nu hielp hij aan háár schilderij, niet enkel meer door raad, maar weldra feitelijk met 't penseel, dat hij af en toe in hare plaats hanteerde. Hun beide zielen smolten samen in het werk van Schoonheid, dat als het ware werd de ideale uitdrukking van al het reine, en groote, en mooie dat zij in zich voelden. Alleen het woord, het groote, plechtig Woord was nog niet uitgesproken, en beiden bleven er mee aarzelen, als 't ware bang voor zichzelven, bang om iets te storen aan het wonderfijn en teer-volmaakt gevoel, dat nog onuitgedrukt in 't diepste van hun zielen leefde en trilde. Elken middag, als hij bij haar aankwam, was hij vast besloten het te zeggen, en elken avond keerde hij weer, met den dierbaren, heimelijken schat, ongeschonden in zijn hart terug. Het was te groot, te diep, te schoon om uitgedrukt te worden. Wie weet of hij het ooit zou kúnnen zeggen, of hij het ooit in werkelijkheid zou kunnen aanroeren zonder er voor altijd de teere reinheid van te schenden!
En toch, hij voelde 't wel, het moest er komen. Het lag vóór hem als een gebeurtenis onvermijdelijk, als iets dat hij niet langer kón ontwijken. Het was of alles, in hem en om hem heen, bleef wachten op de plechtige woorden, die hij bevend in zijn ziel verborgen hield. Zij zelve en heel haar omgeving móésten het eindelijk hooren; en zoo stond hij op een avond met haar in de gouden schemering, bleek als een doode, met starre oogen en benauwde borst, bereid om het voor eeuwig uit te spreken.
Zij voelde 't komen, en plechtig-roerloos stond ze daar even naast
| |
| |
hem onder de hooge boomen, de wangen gloeiend, de oogen neergeslagen, vol met stille tranen. Hij staarde even verwilderd om zich heen, als om voor altijd, onuitwischbaar, tot in de geringste bizonderheden, in zijn overspannen geest de plaats en het geheugen van die plechtigste gebeurtenis zijns levens te prenten. De intense kracht van al zijn zintuigen was op dat moment en zijn oogen saamgedrongen, om van daar uit zijn gansche wezen te doortintelen en te doorstralen. Nooit meer zou hij vergeten wat hij op dit oogenblik zag en voelde. Een roode verfvlek op haar linnen schort, vlak naast de linkerborst, deed hem ijzen als een bloedwonde; een oude doode eik, scheef neergevallen midden in de gouden primulas van 't bosch, verwekte in zijn geest het beeld van een doodkist begraven onder bloemen; een haasje, dat in bladen-geritsel over een sloot sprong, en even roerloos op zijn achterpooten met gespitste ooren in het midden der allee bleef zitten, deed hem als onder een schriktrilling beven. En zonder ze met een woord te verklaren, voelde hij dadelijk al zijn emoties in haar teruggalmen en natrillen, als onder de aanraking van een magnetischen stroom. Beiden waren doodsbang voor wat nu komen moest.
‘Marie,’.... begon hij heel zacht en teeder fluisterend,.... maar plotseling hield hij in en staarde om, als in nuchtere verschrikking.
Daar verscheen de oude heer Loebmuller, aan 't einde van de laan. De slippen van zijn huisjasje waaiden ongegeneerd rechts en links achter hem na, en hij kwam naar hen toegeschreden, den stroohoed achterover, het lijf een weinig schommelend, een glimlach op 't gelaat.
De charme was ineens verbroken. Een koele realiteit vernielde de teedere illuzie. Angstig-ontroerd zagen zij hem komen.
Hij merkte niet hun diepe ontsteltenis, hij kwam glimlachend op hen af, en riep van verre tot Marie:
‘Devine un peu qui vient d'arriver?’
‘Qui vient d'arriver?’ herhaalde Marie werktuigelijk, met schorre stem.
‘Ta mère! Elle reste loger ici!’
De charme was heel en al verbroken. Met bevende handen ruimden zij hun schildergerei op, en vergezelden meneer Loebmuller naar 't kasteel.
| |
| |
‘Hoe komt mama zoo ineens?’ vroeg zij.
‘Zoo, je eens opzoeken, en 'n paar dagen hier logeeren.’
Alfred kon geen woord meer spreken. Het was of plotseling hem 't spraakvermogen was ontnomen. Het was op 't punt geweest om uit hem los te breken, het had op zijn lippen gebeefd en gezongen, en nu bonsde 't plotseling dof weer teruggedrongen tot in 't diepste van zijn ziel, bonzend en schokkend, als iets dat nooit meer zal ontsnappen.
Hij voelde zich bang, geïntimideerd. Hij voelde zich, zonder te weten hoe of waarom, als een boosdoener, die een misdaad te verbergen heeft. Hij groette slechts even de oude mevrouw Bagnolet op 't kasteel, en nam afscheid van Marie, met een knellenden handdruk, zonder zelfs te durven zeggen dat hij den volgenden dag terug zou komen.
| |
XXXIV.
Het hoofd gebukt, de wangen bleek, de wenkbrauwen gefronst, liep hij met haastige schreden in de schemering naar Far West terug. En naarmate hij naderde kwam tot folterens toe over hem 't gevoel van angstige benauwdheid, dat hem dadelijk, nog vóór zijn eerste woord van liefde, nog vóór zijn eersten liefdekus had aangegrepen. Het was hem te moede of een ramp hem daar wachtte; en toen hij binnen in zijn huis was schrikte hij, als van de dood, voor een gesloten enveloppe, die naast zijn bord op de tafel lag.
Een brief van haar! van Florence! op zulk een oogenblik! Had hij hem dan ‘voelen’ komen, dien brief? Was dàt de angst der onbekende ramp, welke zoo zwaar op hem gedrukt had?
Hij durfde hem niet aan te roeren, hij stond er bevend op te staren met verschrikte oogen, het kwam hem voor als een bedrog, als een verraad tegenover Marie, nu nog een brief van zijn vroegere vrouw te ontvangen en te lezen. Wat kon zij hem nu nog wel te vragen of te zeggen hebben? Was alles niet voor goed sinds maanden tusschen hen uit? Dacht ze wellicht dat hij door haar smeeken nog terug zou komen? O! nooit meer, nooit meer! Of had ze reeds iets gehoord van zijn liefde voor Marie, en kwam ze daarover haar droefheid, haar klachten en verwijten uitstorten? Hij had den brief ongeopend weer terug willen sturen, of hem
| |
| |
ongelezen in 't vuur willen gooien; maar tevens voelde hij dat het niet kon, dat het niet mocht. Dàt recht toch had ze wel: hem nog te schrijven. Dàt recht had hij zelf haar in handen gegeven, door zijn relaties met haar weer aan te vangen. En plotseling nam hij moed, en scheurde den omslag open.
Hij las hem eerst in één adem door, in strakke roerloosheid. Toen liet hij 't blad op tafel vallen, en stond daar even onbewegelijk als een beeld, en bleek als een doode. Maar plotseling begonnen zijn handen zenuwachtig te beven, en zijn oogen spalkten zich wijd open, als op een gruwel-vizioen gevestigd. Hij nam den brief weer op, en las hem nog eens over, de linkerhand op zijn bonzend voorhoofd gedrukt. Toen viel het blad weer neer, terwijl hij zelf, als onder een slag, op een stoel ineenzakte.
Florence schreef hem dat zij moeder zou worden!....
Het werd opeens heel kalm en stil in hem, een kalmte als van dood. In één groote, plotselinge openbaring, nog vóór hij iets van zijn gevoelens en gewaarwordingen kon ontleden, begreep hij dat hij onherroepelijk verloren was. Het was een zóó absolute, onoverkomelijke zekerheid, dat hij zich haast niet voelde lijden. Hij zag den toestand in, zóó kristalhelder in al zijn narigheid, dat het eensklaps om hem heen werd als een eindelooze leege ruimte, zonder atmosfeer noch leven....
Florence zou moeder worden!.... Eerst had ze getwijfeld; maar nu, na ruim drie maanden, kón ze niet langer twijfelen!.... Dat schreef zij hem, en vroeg hem wat er nu van haar moest worden.
Hij vloog eensklaps op, holde even door de kamer, bleef roerloos stilstaan vóór den muur, strak-starend, als een gek.
‘Wat moet ik doen? Wat moet er van mij worden? Vraag dàt liever!’ kreet hij dof.
En hij poogde te denken.
Met Marie afbreken en weer tot Florence komen!.... Daar dacht hij even ernstig over na. Maar hij stelde zich de wanhoop van Marie voor; en weer begon hij als een gek door de kamer te hollen. Zijn laagheid, zijn bedrog, zijn schande, zijn vernedering, o, was dàt dan alles wat ze nog van hem zou kennen? Moest dàt de uitkomst zijn van hun mooie, hooge, ideale liefde, van het edelste en verhevenste dat menschen voor elkaar en voor
| |
| |
de groote schoone wereld konden voelen? Hij schudde walgend het hoofd, en weer zakte hij neer op een stoel en zonk weg in verre droeve mijmeringen, als van lang verleden tijden.
Een kind van haar!.... Hij had het steeds zoo vurig gewenscht, als 't eenigste wat zijn bedreigd geluk nog had kunnen redden; en nu zou 't eindelijk komen, nu 't te laat was en niets meer brengen kon dan rouw en wroeging. Zijn kind!.... Zou het wel 't zijne wezen?.... Ja, dat wist, dat voelde hij. Daar twijfelde hij geen oogenblik aan. Hoe kon hij dan nog aarzelen! Zag en voelde hij dan niet in eens, zonder de minste weifeling, heel duidelijk zijn plicht? Zijn plicht tegenover het kind?....
Zachtjes werd er aan de deur geklopt.
Hij schrikte er van op met een gil, als onder een dreunenden bons.
‘Entrez!’ riep hij met schorre stem en verwilderde oogen.
Het was de meid die vragen kwam of ze 't diner mocht opdienen. Zij had al tweemaal gebeld.
‘Nee, dank je, Justine, ik zal niets eten, ik heb geen trek.’
‘Niets, meneer! Kan ik niets voor u klaar maken?’
‘Nee, heusch niets. Ik voel me niet lekker.’
‘Ook niets te drinken, meneer?’
‘Nee, heusch niets....’ En hij zag haar aan met een smeekenden blik, opdat ze weg zou gaan.
Zoodra hij weer alleen was stond hij op, en ging in den tuin. Hij had behoefte om alleen te zijn, om te loopen, te rennen, te vluchten voor het spook dat in zijn hersens woelde. Zelfs de goede Cosaque, die met hem mee wilde, werd door een gebiedend woord teruggezonden. Hij wilde alleen zijn, alléén zijn, om het met zichzelf, als in een strijd op dood en leven, uit te vechten.
't Was nacht, een zachte, stille lentenacht met al de sterren aan den donkerblauwen hemel, en laag over de zwarte bosschen aan den horizon een heldergele, scheefhellende sikkelmaan, die zich in 't kalme water van het meer weerkaatste. Het was zoo puur en heilig-kalm alles, en over heel de donkere, slapende aarde zweefde zulk een goede atmosfeer van vrede en geluk. En in al die kalmte en vrede voelde hij het leven van die beide vrouwen, wier geluk hij als 't ware in zijn klamme bevende handen hield.
| |
| |
Wellicht sliepen zij nu alle twee, de eene zéker van haar levensheil, al had hij 't groote woord nog niet gesproken, zachtdroomend van den dag van morgen, die hem bij haar terug zou brengen, de andere hopend nog dat het versmaad geluk van vroeger voor haar zou herboren worden, zacht-voelend in haar trillend lichaam het zoo vurig te vergeefs verlangde kind, dat nu onbreekbaar en voor altijd de teere liefdesbanden weer zou aanknoopen. En hij voelde zich hollen van de eene naar de andere, en telkens schrikte hij van beide weg, als een dief, als een boosdoener. Het werd een hallucinatie: zij achtervolgden hem, zij joegen hem na, en hij vluchtte, vluchtte, als een in 't nauw gedreven, doodgejaagd beest, dat nergens meer een schuilplaats weet te vinden.
Het werd ijl in zijn hoofd, het tegenwoordige verzwond, en hij leefde terug in het verleden. Zijn geest kwam eensklaps vol vreemde, onsamenhangende herinneringen uit lang vervlogen jaren. Hij zag zichzelf terug, heel klein nog, loopend aan de hand van zijn vader, alle twee in rouwkleeren, langs een eenzamen weg, tusschen een dubbele rij van schrale, bladerlooze populiertjes. Nog zag hij weer de nieuwe zwarte schoentjes die hij aan had, en zijn hooge zwarte kousen, en zijn kort zwart broekje, waarvan de onderrand uitkwam beneden zijn zwart overjasje. En hij zag ook het streng gelaat van zijn vader, heel bleek onder den hoogen hoed met zwaren rouwband. Het was een grijze, triestige najaarsdag, met krassend geschreeuw van kraaien en melancholischgalmend klokkengelui in de loome lucht. Zoo gingen zij een heel eind verre buiten de stad, tot aan een groot kerkhof. Daar, aan den ingang, stil-wachtend in het heen en weer geloop van vele menschen met kransen en bloemen, stond hun oude huisknecht, ook gansch in 't zwart gekleed, met een grooten krans van witte en paarsche viooltjes. Zwijgend overhandigde hij dien aan vader, en door de stille alleeën waar het grint onder de voetstappen zuchtte en kraakte, kwamen zij aan 't graf van moeder. Nog zag hij zich naast vader op het harde steenen bankje knielen, en hij herinnerde zich stille voorbijgangers in rouwkleeren, die met ontroerde oogen naar hem omgekeken hadden....
Hij zuchtte, en droevig kwamen andere herinneringen zijn geest bezoeken.
Hij was een jaar of achttien oud en alleen wandelde hij op
| |
| |
een winterzondag buiten, langs besneeuwde lanen tusschen donkere bosschen. Het weer was nijpend koud, en in een hemel als staal ging de zon, rood-gloeiend als een bol zonder stralen, achter het naakt gewirwar van heel verre boomenkruinen onder. Twee mannen, zwart als kabouters op 't wit van de sneeuw, kwamen door een breede laan naar hem toe. Hun schouders waren opgetrokken van de kou, de kragen van hun korte, schrale buisjes stonden overeind, en hun bonte mutsen waren tot over hun ooren getrokken. De een droeg over zijn schouder een langen dunnen stok, en aan de hand van den tweede hing een soort langwerpig houten kooitje, waarin, achter traliewerk, vogeltjes gevangen zaten.
Hij had de mannen even opgehouden om naar de vogeltjes te kijken. Zij zaten, verschillend van kleur en van grootte, met scherpe snaveltjes en helder-glinsterende, ronde oogjes, achter de beroeste tralieluikjes. Zij zagen er zoo aardig en zoo wakker uit ondanks hunne gevangenschap, als waren zij daar maar eventjes komen rusten, niets wetend van het droevig lot dat hun beschoren was. En iets in zijn ziel had hem tot de tranen ontroerd, en hij had aan de mannen gevraagd om de beestjes te koopen. Tot zijn laatsten cent had hij er voor betaald, en ze dan allen, tot de verbazing en verontwaardiging der mannen, de vrijheid gegeven. Met piepend vreugdegetjilp had hij ze hoog in de ijzige lucht zien verdwijnen en zelf was hij het lange eind tot aan de stad te voet teruggekeerd, daar hij geen geld meer had om met den trein terug te keeren.
En weer werd deze herinnering door een nieuwere verdrongen, en dan nog kwamen er andere en steeds meer als snel voorbijvliegende glanspunten en schimmen van een gansch verleden. En over allen lag iets als een waas van zachtheid en verzoening, als 't ware iets dat pleitte voor de goedheid van zijn hart en voor de zuiverheid van zijn geweten, en droevig in hem klaagde en weende, omdat hij zelf de ware levensvreugd en vrede nooit gekend, en, in plaats van al het goed bedoelde, eindelijk zooveel kwaad gesticht had.
Werktuigelijk, met zwaar-gebogen hoofd en weifelende schreden, als van een slaapwandelaar, keerde hij weer naar huis. Een weemoedige berusting, een matte stilling, als van tijdelijk niet meer denken noch voelen, verdoofde en bedwelmde nu de scherpte van
| |
| |
zijn smart. De meid was reeds naar bed, hij wenkte Cosaque met zich mee, en ging zich stil opsluiten, boven op de ruime kamer, zijn vroegere slaapkamer, die hem nu tot atelier diende, en waar zijn groote schilderijen stonden. Hij stak er al de lichten aan, en langen tijd in onbewegelijke houding op een breeden divan uitgestrekt, bleef hij naar de vrucht van al zijn arbeid staren.
Hij staarde, hij staarde,.... en vóór zijn triestigen geest zweefde in vizioenen de pracht van alles wat hij daar verwerkt had. Het omringde hem als met een stralenkrans van glorie, het zweefde naar hem toe als in fonkelingen van licht en in walmen van geuren; het kwam zich frisch en liefelijk aan hem vertoonen, zooals hij het uit zijn genie geschapen had. Lentefrischheid en zomerweelde, najaarspracht en winterdood, bij ochtenden en avonden, hij had het alles meegeleefd in volle harmonie, en er hartstochtelijk van genoten, en er soms folterend door geleden. Hij had het gezien en gevoeld, het had in hem getrild en tot tranen hem bewogen. En als een tweede schepping van ware Natuur was 't uit zijn gelouterde ziel en lichaam weer ontstaan. Dàt alleen nog was goed in hem. Alleen dàt zou van hem overblijven. Het was goed, en zacht, en mild, als de milde en zachte Natuur zelve die hem geïnspireerd had, die hem, als een onwetend kind, al haar weelderige schatten had leeren kennen....
Lang, lang, eindeloos lang bleef hij staren. De uren vervlogen in bespiegelende eenzaamheid en stilte; de hond lag in een kringetje gerold te slapen op een sofa; en steeds staarde, staarde hij, alsof hij zich ter dood versteenen zou in staren....
De lichten verminderden, de groote schilderijen weken langzaam, als door rouwfloersen omsluierd, in een vaag schemerduister terug. En buiten, in den lentenacht, begon eensklaps een nachtegaal helder te zingen.
Hij sloeg de hand aan zijn voorhoofd, als voelde hij hevige pijn, en plotseling kwamen zijn oogen vol tranen. Zuchtend strekte hij even verwilderd de armen uit, als naar iets zoekend of grijpend, en keerde zich dan op zij, het hoofd in 't kussen, als om te slapen.
Hij had een droom,.... een vizioen,.... een hallucinatie....
Hij droomde dat hij in een oord wandelde, heerlijk als een Paradijs. Wondere tuinen vol bloemen en fonteinen; valleien met zacht-kronkelende rivieren, velden van nooit-geziene vruchtbaar- | |
| |
heid, horizonnen van goud en blauw op hooge bergen met bosschen van ongeëvenaarde majesteit. En hoe schoon en verrukkelijk het ook was in de valleien, toch wilde hij hooger en hooger, steeds hooger en hooger, omdat het daar nóg schooner en heerlijker was. Maar telkens stuitte hij op steile rotsen, en viel terug in de valleien....
Toen zag hij naast een bloemenveld, onder de schaduw van een hoogen boom, een wondervogel liggen, zooals hij er nog nooit gezien had. 't Was als een reusachtige zwaan, met glinsterende, licht-azuren veeren. Zij scheen te slapen. Haar hoofd lag omgekeerd onder een van haar blauwe vleugelen, en al over den hals en de donzige veeren schitterden, als zooveel uit den hemel neergedaalde dauwdroppels, ontelbare zacht-glanzende opalen....
De vogel ontwaakte en ontplooide met nobel gebaar zijn hemelsblauwe, van juweelen flonkerende vlerken.
‘O, neem mij mee naar de hoogten!’ smeekte Alfred.
De wondervogel keek hem aan met strakken, menschelijk-droeven blik, en in zijn oogen glommen stille tranen.
‘Gij zijt van deze aarde,’ sprak hij zacht, met weemoed.
En plotseling nam hij de gedaante van een vrouw, met een kindje op den arm.
Die vrouw droeg de gelaatstrekken van Florence.
‘O, vogel, heerlijke vogel, neem mij mee naar 't hooge, naar 't nobele, naar 't schoone!’ smeekte Alfred vuriger.
Maar reeds was de glanzende vogel met fonkelende vleugelslagen in de ijle lucht gestegen, en nog eens keek hij in stillen weemoed, als met medelijden, om.
‘Gij zijt van deze aarde,’ zuchtte hij.
En wijl hij hoog in het etherisch pure van de lucht verdween, herkende Alfred het gelouterde, in ideale sferen zwevende beeld van Marie....
Toen werd hij plotseling wakker.
‘Marie! Marie!’ schreeuwde hij hardop, in een kreet van wanhoop.
Het vizioen was verzwonden, en in nuchteren angst zag hij Florence's briefje vóór zijn voeten liggen.
‘O! o!’ kreet hij.
Hij streek de hand over zijn voorhoofd, stond op, en waggelde, als duizelig.
| |
| |
Het volle zonlicht van een frisschen lentemorgen pijlde door de groene latjes van de neergelaten jaloezieën, en zijn groote schilderijen om hem heen herleefden. Buiten zongen schel de vogels.
Hij zakte weer op den divan, de ellebogen op zijn knieën, het hoofd tusschen zijn beide handen.
Lang, in somber-onbewegelijke houding, bleef hij er zitten staren.
Toen stond hij op en keek op zijn horloge.
Acht uur.
Kwart over negen was de eerste trein.
Hij krabbelde haastig enkele woorden op een stuk papier en schelde om de meid.
‘Justine, zeg aan Désiré dat hij dit telegram even naar 't station moet brengen.’
De meid vertrok.
‘Ik ben van deze aarde,’ murmelde hij bevend, in weemoedigontroerd terugdenken aan het gedroomde vizioen.
En stille heete tranen stroomden overvloedig langs zijn wangen....
Toen ging hij zich verkleeden.
Tusschien tien en elf zou hij bij Florence zijn....
einde. |
|