| |
| |
| |
De zonen der zon.
Door Louis Couperus.
X.
Zonnewereldlente.
Het was een dauwzuivere dageraad.
Hoop, lachende, ontwaakte en zag, liggende aan den kartelrand van den krater uit naar den dag, die geboren werd en daagde aan de dauwende luchten. Der zonnewereld Zon sloeg in een brallenden hemelbrand uit aan de rozige vuuralpkimme en Hoop ontzette van zoo alheilige blaking. De Zon, de zelfzuivere Zon... wist zij niet, Hoop, dat de zonnelingen, de zonnewereldlingen hem dachten het heilige Licht zelve, dat hun iederen dag rees en weêr zwijmde.... Aanbaden zij niet het heilige Licht en baden zij niet den heiligen Zon aan?
- God van goden! aanbad Hoop. Algoed en algouden licht! Ontferm u eeuwig over Helios' wereld! Over duizende goden heerscht Helios en eeuwige nacht zoû zijn eeuwige dood! God van goden, moge eeuwig Helios heerschen in hel, helder heil, en strálen....
Hoop was een teêrblank kind, en zij lachte klaterend, nu zij zag, dat gesluimerd zij had tusschen tallooze witte starbloemen. Glanzende starrelden zij rondom Hoops heel blankbloote meisjesleden en zij was tusschen de zilveren blaadjes der bloemen, die spitsten met zilveren straaltjes, bijna te teêr een godin; de bloemen te teere dingen om goddelijk te zijn - op een wereld door goden bewoond: doovende wereld van doovende goden.... Het was of het haarzelve trof, want zij zag schuw naar den rijzenden Zon, schuw in het rond over het schitterende berglandschap, dat schakelde zijn nu schelle toppen, tot ver, heel ver in lichtschemerig verschiet, koel gebaad in rozig dauwende sfeer, die zweven bleef
| |
| |
met blozende misten; en het was of Hoop zelve zich klein, teêr en heel eenzaam vond: kind van de bloemen, zuster van bloemen; in hàar een bloemeziel: dat alles - van bloemen - heel teêr en heel nieuw op de harde vuurgoddelijke wereld van zon, waar zij gewoon was Helios overheen ijlen te zien met zijn zonnerossen, in zijn wolk van zonnelingen, in zijne omhelzing van heerlijke zonnevrouwen: éen goudene stormvlaag, die raasde voorbij en over haar heen, over haar in bloemen wegduikende leden, als zij bang was en heel diep wegdook.... Nooit door Helios opgelet, had zij hem héel lief, den heerlijken held, en bad zij tot het eeuwige licht of wat zij het eeuwige licht daar dacht - dat hij heerschen mocht, en niet zoû tanen.
Nu look uit hare ligging zij op, en voortdwalende met dralenden en langzamen voet, zag zij lachende om naar àl wat zij achterliet: veld van zilverstarrige bloemetjes, bloeiende aan den kartelrand van den krater - de wijdste, de diepste, de tot wereldkern toe rondgewentelde kraterkrocht - vreemd, nieuw en frisch de bloemen aan den boord van die blakend-sombere, altijd purpergloeiende verschrikking.... En waar zij drukte haar voet, schoten snel en schielijk de sterretjes op, en waar zij talmde, stond zij in een tuin van bloemen: zij bloeiden op zoo lange stelen omhoog, dat zij bijna haar reikten tot de blanke borst: vuurleliën en zonnebloemen; zij strekte hare hand uit en de bloemen schenen te willen schuilen in hare uitgespreide, kleine palm van zilverig godinne-handje; groote, blanke klokken, wier stengelen zich krinkelend mengelden, omstrengelden haar al nu niet meer voortkunnende voeten, enkels, tot ranke heupen toe, of ze haar blijde tegenhielden en vingen in bloemenboei. Dan moest zij zich bukken en van de lastige krinkels ontdoen: zij plukte de klokken, zij plukte de lelies en zonnebloemen, en allen wilde ze op haar boezem sterven: zij hingen over naar haar hart. Maar als er éene stierf, schoten er meerdere om haar op, en zij was wel de godin van haar bloemen: waar zij liep, bloeide het, en daar zij afdaalde den krater, liet zij over het glinstergruis een pad van bloemen achter, dat aan haar voetzool ontglipte, bij elken teederen druk van haar teen. Beneden haar smeulde het vuur.... en zij verwonderde zich, dat zij de bloemen verwekte en nieuwe dingen gaf aan de oude wereld, ook al waren zij niet van waarde en al ware het weldadiger te doen opwaaien de tanende vlammen, opdat Helios eeuwig zoù
| |
| |
stralen.... Wat achtte hij de bloemen, die zij aan zijne wereld gaf! Hij lette ze niet eens op.... Zie, als een gouden wolk, ontzettend en heerlijk, ging hij voorbij, over haar hoofd - zij dook neêr tusschen hare eigen leliën - in een stralenden nevel, die hem aan haar oog onttoog en zij zag de dolle koppen van zijn zonnerossen, een vleugelflits van hun wieken, hun schichtigen blik....en stroomen de gouden haren van de stralende zonneschepsels, die de liefde van Helios waren. Het wolkte, het stroomde, het bliksemde, het ging voorbij in den trillenden morgen, door den trillenden ether, daar hoog, - trillende omdat de god had willen doortrekken ether en morgen beiden.... Naar Hoop zag Helios niet om en niet neêr, en naar de bloemen evenmin. En toch - was het vreemd, dat hij blind voor ze was, want sedert Hoop was geboren, dwaalde zij veel, zacht zingerig rond aan de kraters, en de bloemen waren wijde en zijde ontbloeid; de rozevlammen geurden purperig, de vuurlelies zengden als zonnestralen... Maar juist, dacht Hoop, zoû om zooveel purper en goud Helios de bloemen niet opletten, ze verwarren met vlamrood en zonnegoud en over ze heen gaan... over ze heen gaan.... altijd.... Een heel diepen zucht slaakte zij, zoo diep, dat uit haar hart zij haar zucht voelde opstijgen als iets, dat leefde in haar; een gewiekte zucht, aan wien zij leven gaf, en omdat zij de lippen even geopend hield, ontsnapte de gewiekte zucht in haar adem. En zij was heel verwonderd, want zij zag haren zucht fladderen op twee wiekjes, heel teêr, fladderen van hare lippen af... zich zetten even op een rozevlam naast haar... weêr fladderen naar een vuurlelie.... wegfladderen ten laatste de van Helios gloeiende morgenlucht in.... En zij glimlachte nu, omdat haar zucht, gewiekt, Helios nawiekte zwakjes... ook al zouden de wiekjes nooit de razende zonrossen inhalen.... En daarom, uit het diepste harer ziel, zuchtte zij weêr.... en hare zucht
ontsnapte als haar eerste zucht gewiekt aan hare half geopende lippen.... en fladderde weg.... Nu, als een kind, kreeg zij pleizier in haar zacht verdriet, dat drukte op haar godinnehartje en met een glimlach zuchtte zij het weg, blies zij het luchtigjes weg en op haar speelschen adem fladderden weg de gewiekte zuchtjes.... Zij dwarrelden om haar rond en ze vermaakten haar zoo, dat zij neêr was gevallen tusschen haar bloemen - op een veld van zilveren sterretjes, tusschen de stelen der zonnebloemen - en
| |
| |
dat zij ze maar blies, Helios' glorende lucht in, - dat zij ze blies.... tallooze.... tallooze.... Ze fladderden om haar rond, zetten zich op een rozevlam, vuurlelie.... fladderden weg, maar zij blies er zoo vele nu, dat ze waren als een wolk rondom haar heen, een wolk van heel teêre fladderingen - wel vreemd en nieuw en klein en broos voor de ontzettende wereld van vlam - wereld van vlammezeeën en vlammeorkanen en naar de vuuralpkimme toe wegvliedende vuurbergvluchten....
En haar verdriet, om Hoop heen, fladderde licht op heel brooze wiekjes. Nu dwaalde zij weêr voort en waar zij een krater afdaalde, liet zij de bloemen achter en fladderden om haar de zuchtjes, en zij ging als op eigen pad, bewoog zich in eigen atmosfeer, de kerndiepte af der ontzettende zonnewereld. Zij zag om zich rond. De krater was wijd, de wijdste, en breidde zich uit met breede, kale en verkoolde valleien, waarin opstaken de strakke versteeningen, als afgebrokkelde muren, en het waren oorden van dood en verlatenheid, sedert het heilige vuur, het leven der zonnewereld, nog alleen maar rekte aan de uiterste randen.... Hier kwam Helios niet en niemand zijner heerlijke zonnelingen: zij leefden in de sferen des vuurs, om het paleis heen van vuur, daar waar de atmosfeer immer gloorde van hun eigen schijn, daar waar de vuurzeeën zich wijde strekten en waar de orkaan de zonvlammen opjoeg tot purper krullende ontzettingen, die sloegen den hoogen hemel in. Hier was de zonnewereld gedoofd, hier was zij vergaan: een vergane en gedoofde wereld, regionen wel van Helios, maar verlaten, en de gedoofde regionen, vale kratervalleien en grauwe steenblokvelden strekten zich uit.... strekten zich uit.... tot Hoop, uitziende, sidderde om Helios, dien zij heel liefhad.... Zij talmde, peinzende, in haar eigen tuin van lelies en fladderende zuchtjes: tuin, die om haar opbloeide, waar zij trad.... Zij zag naar boven, van waar zij gekomen was... zij bespeurde haar bloemenspoor, vlammerood, vlammegeel, zilverwit: het was of zij vlammen achterliet.... Maar het waren geen vlammen, het waren bloemen: een pad van teêr nieuw leven door regionen van den starren dood en zelfs haar verdriet was geworden tot teêr leven van broos gevlerkte fladdering.
Zij blies de zuchtjes en zij hoorde ze zeggen:
- Wij zijn vlinders....
- Vlinders? vroeg Hoop. Wat zijn dat?
| |
| |
- Wij zijn de zuchten van je lippen en het verlangen van je hart. Wij zijn de weemoed van je ziel en de glimlach van je kindermond.... Wij worden tot vlinders, die fladderen en wij zijn bezield als jezelve. Wij zijn allen heel teêr en broos. Wij zijn niets.... Wij zijn niets dan zuchtjes.... Helios' gloed verschroeit ons en als wij geboren zijn van je lippen, sterven wij gauw aan je voeten. Om ons vluchtige leven zijn wij weemoed en vreugde beiden, je eigen vreugde, je eigen weemoed.... Wij zijn uit je eigen ziel.
- En zoo ik je allen zond, o vlinders, o zuchten, Helios te-gemoet?
- Fladderen zouden wij tot in zijn gloed, maar verzengen zouden wij in zijn glorie.... en nauwlijks trilling van zijn gouden ether, van zijn gouden luchtgolven zouden wij met onze wiekjes geven, Hoop....
- Helios....! mijmerde Hoop.
- Hoop, moeten wij opgaan, om aan Helios je verlangen te brengen?
- Helios, zoon van Helios.... helle Helios!! zuchtte Hoop.
Hare zuchten, als vlinders, plots, fladderden op. Zij volgde ze met de oogen een oogenblik, maar zij verloren zich hoog, heel hoog.... daar, waar het azuur van het midden des dags weêrkaatste als in welvende spiegels den weêrschijn der schittering, die schoot uit de intensere verhitting der hallen van Helios: een lichtende wolk alleen lag er in al dat luchtblauw, drijvende een eiland blank: de weide der zonnerossen.... En Hoops vlinderende zuchten stegen.... zij stegen en stegen.... zij daalden niet weêr....
- Helios! murmelde Hoop.
De wolk der vlinders dwarrelde op, witte nevel, en verdween in het blauwe.
Hoop weende en onder hare tranen richtten de dorstige bloemen zich op. En zij ging voort; de bloemen volgden haar, omdat zij ontloken onder haar tred. Zij daalde den krater dieper af en haar eigen onbewustheid leidde haar....
- Waar dwaal ik heen? vroeg zij zich af. Waar dwaal ik af? Als al mijn zuchten en mijn vlinders gaan naar Helios toe, waarom hel ik dan hierheen, dit heillooze pad naar beneden, in steê van heel hoog te stijgen, tot het heil van Helios en zijn hal toe? Zoo ik mij mengde in zijn zonnelingen en hij verzengde mij samen
| |
| |
met haar, wie in den grooten gloed zoû het zien? Vuurzonen zoû ik niet Helios baren, maar bloemendochteren, als ik zelve éene, zoû ik doen opbloeien rondom hem heen! O, als mijn lijf brandt naar hem, wat talm ik dan om te stijgen...! Wat daal integendeel ik hierheen, in de zwarte spelonken dieper! De donkere kloven splijten grijnzende op en ze glinsteren van een vreemd gruis! Wat dwingt mij naar beneden? Ben ik niet een godin, Hoop, heerlijke dochter van het heilige Licht en weldadige Nacht en gaven heilige vader en weldadige moeder mij niet de bloemen, aan mij alleen! Als ik niet wil naar omlaag, wie wil mij er heen? Als mijn zuchten wellen mijn ziel uit in wolken van vlinders naar zaligheid toe van Helios, welke onzichtbare vinger dwingt met weeken druk mij weg en drijft van de randen der zonnekraters mij heen....? Vader, zijt gij het? Moeder, gij? Als Helios, vader, uw zoon is, is, moeder, dan der zonnewereld diepe binnenduisternis uit u? Wat wilt gij van uw kind? Waar drijft gij heen uw dochter? Waar dringt gij Hoop heen? Als zij hellende paden wil op, waarom moet zij dan hellende paden neêr....? O, zoo niet mijn bloemen overal aan mijn voet ontbloeiden, en zoo ik zelve niet de lente ware, angstigen zoude ik om zoo diepe krochten! Ik ben een godin, maar ik blijf een kind en ik heb het licht lief en niet duistere afschuw! En toch, weldadige moeder, is uw duisternis de schoot van het goede? Maar is de diepte der zonnewereld weldadig of is zij den lichtgoden boos? Zijn de lichtgoden oppermachtig, zijn eeuwig zij alleen.... of zijn er àndere goden ook....? Weldadige moeder, o Nacht, uit uw diepen starrenschoot wordt het àl geboren! Laas, mijn vlinders dalen niet terug! Laas, zij verschroeien in Helios' gloed....! Ik daal, ik daal: mijn tranen zijn als de dauw, moeder, als uw tranen zelve, geplengd om iederen nieuwen dageraad, en ik daal, ik daal.... Mijn voet treedt sneller dan mijn
ziel.... Mijn ziel, o, volgt mijn voet.... en de bloemen volgen ons beiden! Zie, van héél boven den kraterrand slingert zich mijn bloemige pad, dat ik liet! Ik ben de Lente, ik ben de Lente! Licht, ik ben de Lente, o vader! O, Nacht, moeder, ik ben de Lente! De krater glooit naar beneden, nu met vallei na vallei van bloemen! Rozevlammen, vuurlelies! Wemeling van blinkende sterreliefjes! Ik ben de Lente, de snelle Lente! Gedurende ènkele tijdlengten, sneller dan het blikken der oogen en het beven der wimpers zijn breed onder
| |
| |
mijn onwilligen tred de bloemenvalleien geglooid! Mijn adem is een zoele bries, weldadiger dan vuurorkanen en de Lente ben ik, de Lente.... O, bloemen, bewust word ik mij wie ik ben....!
Hoog hief Hoop op de blijde armen, en haar lach heerlijkte langs de bloemevalleien, als schoot zij een eigen zonneschijn uit, zachter dan Helios' schroeigloed. Hare blanke godinnelichaam parelde in haar eigen glans en hare kinderjeugd baadde in den rozigen dauw. De dauw dropte uit den ether: blijde moedertranen om zoo blinkend heerlijke dochter: de dageraad sprenkelde frischte in een zegenenden dauwregen neêr. Het weefde frischheid door de welvende lucht heen en weêr en het azuur glansde vocht. Langs de rossige zonnekorsten sijpelde zilverig de vloeiïng van dauw en het doovende zonnevuur rilde scharlaken dof door een watering heen.... De dauw ruischte, de dauw regende den eersten regen omneêr. Maar nu Hoop, bloemen wekkende onder haar tred, lager daalde en weêr lager, en maar even marde, snelde een beek haar vooruit en murmelde.... Zij lachte, omdat zij niet dadelijk begreep, wat ze ruischte.
- Wat? vroeg zij, zich neigende neêr. Water ben je en sneller dan ik?
Het water snelde vooruit.... Zij wilde het speelsch inhalen, en zij lachte, om haar spel: zij lachte omdat het niet lukte: àl de bloemen, die schoten uit aan haar pad, hielden tegen haar blinkende voetjes. Lange lianen omkronkelden haar met armen verliefd en hoe vlug ze ook zich bevrijdde uit haar boeien, het beekje schoot sneller omlaag, het liet zich vallen van een verkolende zonnekorst, stortte diep neêr, in een ruischende plas, vloeide verder en Hoop volgde, lachende.... Het was of het speelsche water murmelde, spottende steeds, omdat Hoop niet verstond en achterbleef om hare bloemen.
- Wat? vroeg Hoop. Wat? Water? Ja, ik weet, je bent water.... Wacht mij dan, wacht mij dan, o witzilveren water....
Zij waadde het water door en zag om, verschrikt: witte bloemen liet op het water zij achter, of zij neêrvielen van haar nu ijlenden hiel, en groote groene blâren schoten op, vochtige varen, riet, fiere lisch.... Dat hield haar zeer hinderend tegen: hoe ongeduldig ook, kon zij maar nooit het water, dat nu daalde in dal na dal, inhalen....
| |
| |
Plotseling bleef zij staren met een angstigen schok en zag zij de diepte in....
Want het snelle water, zelve verschrikt, had zich vallen laten, niet meester meer van zijn vaart....
Het viel....
Het viel in een ijldunnen straal van waterval diep, heel diep, in zoo diepe krocht neêr, dat Hoop het van zilver zag donker, zwart water worden.... een troebele borreling nog, verder niets....
- Waar is het heen? dacht Hoop.
En zij bukte zich over de krocht, beklagende het blij dartele water, vergaan waar wist zij niet heen.
Plotseling hoorde zij het murmelen.
En het murmelde als weende het.
- Witzilveren water! riep Hoop. Wat ween en weeklaag je daar beneên?
Het nu zwarte water scheen een snik te slaken, omdat het Hoop had verlaten te snel, Hoop tusschen hare bloemen, tuin geelgoud en blank.
En zij zuchtte om het arme water: hare witte vlinders daalden neêr....
Zij wrong zelfs de handen in droef verdriet en om hare beweging braken er blanke en goudgele bloemen enkele af en dwarrelden week in den afgrond....
Zij boog en zag in de donkere krocht. Neen, het dartele water zoû nimmer meer stijgen, zilver opwarende als vlam waarde goud. Vlam wiekte op, water vloot neêr, hooger de een steeds, lager het ander.
Vlam hief op scharlaken vlerken zich hoog; met zilveren voeten liep water snel af. Vlam rekte tot Helios toe en raasde rood om hem rond; Hoops zilveren water van morgendauw en van dageraad was gestort waar het eeuwig verloren scheen.
- O, Heilige Licht! riep Hoop nu. Weldadige Nacht, hoe slecht achtte uw kind op uw gaven! Haar snelle beekje heeft zij al niet meer! Haar heerlijke water heeft zij verloren! Hier, op de nog rookende korsten der zon zal weldra sissend verdampen wat achterbleef, wat nog achter Hoop met zilveren voetjes blijft loopen....! Zilveren water, vloeit ge dan altijd achter Hoop aan en stort ge u altijd verschrikt naar omlaag!? Toch.... toch schijnt mij mijn beekje verloren! Verdampen zal het dra en verdrogen....
| |
| |
Zij knielde in haar bloemen aan den kraterbalg en peilde met angstigen blik de krocht. Die schoot zwart naar omlaag en verloor zich in nacht. Maar omdat Hoop lang neêrblikte, onderscheidde zij eindelijk: donkere valleien, die doken naar diep duistere kimmen toe: onderzonne-aardsche horizonnen, sombere einders onheilig, of de zonnewereldvalleien, den krater af, gloeiden en glansden wijder en wijder, steenkoolzwart en nachtdonker, naar eindeloos diepe duisternis....
Want de zwarte rotsvalleien glinsterden van gruis.... Het was of het gruis de zwarte duisternis verlichtte, als ruizelde het gruis van licht in duizend kleine zonnetjes, hier en daar.... Dat gaf een schemering van zwart goud en Hoop, uitziende naar haar zilveren water en wringende de handen er om, zag:
Een schaduw, ontzaglijk en duister, gezegen in zijn éene schermwiek, als ware het in scheeve wieg en wringende de eigen klauwende handen wanhopig in wrok: zoo somber van wraakwil en zondebezinning was zijn blik onwrikbaar geschroefd voor zich uit, dat hij niet zag het water, dat neêrzeeg...., Hoops zuchten, die neêrvlinderden zachtjes.... en de drie, vier bloemen gebroken.... tot de droppelen, de vlinders, de bloemen door den straal van zijn blik heen wegvielen aan zijn nervig gekrampten voet.... en hij opzag.... Handen wringende, zag hij hoog boven zich handen wringende Hoop en zijn booze oogen ontmoetten haar oogen van angst. Zij herkende hem en deinsde terug.
- Glorieduistere Lucifer! riep zij uit.
Hij zeide niets....
Zijn oogen, als kolen, brandden naar boven toe.
Maar zij verwon haar schrik, boog zich over de krocht en herhaalde met heldere stem:
- Glorieduistere Lucifer.... o zeg mij, waar liep mijn beekje heen?
- Het spoelt aan mijn voeten, zeide hij; o, Hoop, wat is dat zoo koel?
- Het is water en het liep mij vooruit, dartel, en niet wetende waar het neêr zoû storten.
- En wat fladdert, Hoop, om mij rond en sterft neêr op mijn hand?
- Het zijn mijn zuchten, Lucifer, die welden om het water, dat ik verloor, en zij wierden tot witte vlinders en zij fladderen, met vleugeltjes....
| |
| |
- Drie bloemen liggen in het water neêr....
- Zij knakten de stengelen af en dwarrelden neêr....
- O Hoop!
- Glorieduistere Lucifer.... zeg, komt mijn beekje niet meer tot mij op? Ik ben de Lente en noode mis ik mijn witzilveren water, dat ruischend stroomde van regen en dauw.... Mijne ouders zullen mij toornen! Ik ben de Lente, Lucifer: waar ik loop, bloeit de oude vlamwereld uit in een nieuwe wereld van lieflijke bloemen: geurige bloemvalleien glooien het vale kraterdal af, waar ik daalde in den dauwenden dageraad, roodrozig van Helios, van Helios' glorie.... Ik ben de lente, en ik werd mij bewust, dezen dag! Maar mijn gaven achtte ik niet en toornen zullen mijn ouders mij! O Lucifer, keert niet mijn beekje terug?
- Helaas, zoete Hoop, lieflijke Lente.... wring niet de handen meer om je witzilveren water; morgen, uit verschen dauw, frisschen regen, spoelt weêr witzilveren water speelsch voor je uit.... Je gaven worden je iederen dag gegeven! Maar wie, zoete Hoop, lieflijke Lente, geeft mij mijn gaven terug en schenkt mij terug mijn schitterend licht....
- Zoo je oprijst, o Lucifer, uit zoo donkere schaduw....!
- Laat mij liggen.... Hier zin ik op zonde, hier werk ik mijn wraak.... Hier in mijn diepste krochten van duisternis, weet ik, dat ik Helios haat!
- O Lucifer, haat niet Helios! Helaas.... hij heerscht op zijn doovende zon!
- Hij is licht, hij, zoon van Helia, lichter dan ik, zoon van het Licht en starreschitterende Nacht....
- O, Lucifer, mijn broeder, luister! Haat niet Helios, heb hem lief, als ik lief hem heb! Hebben wij beiden hem lief! O, Lucifer, heerlijk is Helios, maar in de kraters van zijn zonnewereld is alle zijn vuur verdoofd en alleen aan de uiterste randen laaien de laatste vlammen....
- In Helios' diepste duisternis leef ik verscholen.... een schelm gelijk sluip ik slechts naar omhoog uit mijn schuilhoek.... en zijn schitterende zalen zijn mij nijdig gesloten en laaien toe, als ik nader in duisteren nood. Naderde ik niet Helios met broederlijk harte en verstiet hij mij niet meêdoogenloos? Steigerde hij niet, aan de stevige strengen, zijn zonneros over mij op, opdat de stralende hoeven mij zouden verpletteren? Worstelde ik niet, drie
| |
| |
zonstonden lang, met Helios aan den grijnsgruwelijken rand van zijn krater? Even krachtig was Helios als ik en niet bogen zijn blonde spieren toe aan mijn donkere armen.... Praler en braller is Helios, maar held is hij en zoon van den Zon! Maar.... zoon is hij niet van mijn starmoeder Nacht en waarom erfde hij, wat eens mijn deel was? Wat wappert hem een vonk aan het voorhoofd en wat duister ik weg, ook al borg ik een vonk in mijn hart?
- Maar leef nu hoog op, broeder Lucifer....!
- Wat zal ik hoog leven, o Hoop, als ik laag wegdonker in wanhoop?
- Maar ben ik dan niet tot je neêr gedaald? O, wànhopende broeder Lucifer, is het een zuster niet, Hoop, die tot je neêr helt en verheldert haar glimlach niet je duisteren glans! Ik ben Hoop, o Lucifer, ik ben de Lente! O, duistere krochten, diepe donkerte van doovende kraters.... ik werd mij heerlijk bewust, wie ik ben! Lucifer, ik daal neêr! Zie, mijn voet zoekt nu rotspad na rotspad, steil, en ik volg zelve den val van mijn witzilveren water.... Ik zie het.... het viel aan je voeten en spoelt tot een zuiver meer naar omlaag.... Ik ben Hoop, ik ben de Lente! Lucifer, ik daal neêr! Lager en lager daalt Hoop den kolenden kraterwand af, en Hoop is de Lente en de Liefde en Moeder zal zij zijn van wat wordt....
Hij rees plots op en zijn vlerkwiek schaduwde breed.
- Hoop? Lente? Wie dalen tot Lucifer neêr! En wat wil Hoop bij wanhoop, en Lente in kraterkrocht, en wat wil Liefde bij Haat....?
- Ik ben de Lente, ik ben Hoop! Ik ben godin en heerlijke gaven gaven mij moeder en vader meê, heilige Licht en weldadige Nacht! Zie, waar ik daalde, liet ik een spoor van duizende sterreliefjes langs den rotsigen wand en mijn bloemen stralen als licht al! Ik ben de Lente: Lucifer, kom! Groot ben je en ik ben klein; held ben je, kind ik, maar kind en klein ben ik godin als jij god bent en ik ben de Lente, ik ben Hoop! Neem je klauwende hand mijn vingers vast en voere ik je door je eigen duisternis voort! Ik ben de Lente, ik ben Hoop! Gaan wij.... samen.... volgen wij mijn witzilveren water.... Zie, rozevlammen en lelies van vuur schieten omhoog.... en zengen niet meer, omdat zij je al lièfhebben, Lucifer! Zij bloeien je toe, als zij je toebloeiden eerst
| |
| |
maar zij verschroeien niet meer, nu zij vertrouwen en niet meer verschrikken, de bloemen teêr, voor wat schriklijk haar eerst scheen te dreigen! Ik ben Hoop en mijn water koelde je al de brandende voeten.... Schep in je hand mijn water en koel je zoo heete keel.... Licht is geen vuur! Brand is geen glorie! Zonwereld is geen lichteeuwigheid! Helios wordt nooit Lucifer! Schep mijn water en koel je de ziel! Werk geen wraak, zin niet op zonde! Ik ben de Lente, ik ben Hoop! Zie.... ik voer je voort.... Lucifer, en voor mijn gebaar wijken de wreede rotswanden weg en klieven wijder de kloven open.... Mos woekert groengoud en zwavelgeel... aan mijn zwellend meer waaieren de varens warrelende op.... tusschen de openklievende kloven bruischen struik en struweel naar boven! Bladeren, ontplooit! Knoppen, ontluikt! Heilige boomen, schiet heerlijk hoog op! Ik ben de Lente, ik ben kind van het Licht: vader gaf eigen glans mij: glans wees mijn eigen zonneschijn! Duistere wereld, breek open! Zonkern, barst! Ik ben de Lente, ik ben aller Hoop! Zie.... Lucifer.... wijd.... wijd.... vluchten mijn groene valleien ver.... het dauwvochtige blauw van de lucht welft zich wijd en mijn moeders milde tranen besproeien ons blijde.... De groene bosschen glanzen hun verwonderde wereld al uit tot waar mijn water zal zijn de zee! Boven aan zijn zonnekrater taant Helios' gloed: hier beziel ik zijn dood tot weelde van woud, tot nieuw leven, tot nieuwe wereld! Woud, waar ik ga, zullen weelderen mijn bloemen! Zuchtjes, weest blijde vlinders! Zondraken en vurige slangen, verwekt edeler gediert in mijn wouden en gij, onterfden, duisterlingen, die ik dwalen zie, heerlijk verwonderd, langs mijn bloemewei naar mijn boomwouden toe, schijne ik in uw ziel! Zint geen zonde, werkt geen wraak? Hoop, ben ik Lente tot u gedaald! Ik ben de Lente, ik ben de Lente: ik zal liefdemoeder zijn van wat wordt!! Heilige ouders, ik ben mij
bewust!!
- - - - - - - - - - - - - - -
In den van Helios blakenden middag was opgebroken geheel de zonkern breed en het woud weelderde van heel diep uit naar boven.... Uit de krocht langs de valleien van bloemen liepen de hooge boomen trotsch op als haastten zij zich te overbreiden met hun breed takkengebaar alle versteening en alle verkoling, waar onder de bloemen nu glinsterde het gruis....
Maar - keten van verbrande kasteelen - ijlden boven de,
| |
| |
tragischen gloed afstralende, gebergtekammen roodrookig naar de vuuralpkimme en Helios' hal heerlijkte als een heilige tempel toe naar het blakende blauw van de lucht, waarin wemelde de zonneweide,
Goudwolkige zweving van neveleiland - eenige wolk in het wolkloos azuur....
| |
XI.
Helios dwaalde alleen, in woede om. Met de armen had hij woest weggeschrikt zijn snelle ros en het sloeg schuwer de wieken uit en schoot op naar de zonweide, druipend een schitterspoor lichts van de achterhoeven af. Uit de gloeiendste omhelzingen heerlijker zonnelingen had Helios zich losgerukt en verschrikt ook vluchtten zij heen..... dat warrelde als een wolk terug naar het zonpaleis toe en verijlde er tot gouden nevel van zonneharen en blanke leden.... En overal waar Helios aan de boorden der glanzende zonnemeren zijn glorende volk vlamfeestende zag bij een, joeg hij het weg: dat was als een gele brand, die zich verspreidde. Hijzelve, in zijn woede, bralde van glorie, heerlijk: hij was zoo schoon en zoo schitterend als ooit zijn zoû een zoon van de zon, en in zijn heldenwoede heerlijkte hij uit: zijn woedegebaar hief zijn toornige armen hoog op en hij gebood zijn element te waaien omhoog.... omhoog....; de zwijmende zonvlamorkanen krulden plots als een brandende golf en kruifden boven de heilige hal en lekten de zonnerossen, zoodat van heerlijkte de edele dieren hinnikten.... En vlamwoede bezielde razenden Helios: zijn gebaar riep de vlammen op, riep den wind op en het waaide vlammen en door de vlammen waadde hij: het vuur koelde zijn razernij. Hij omhelsde het vuur: met wijde beenen waadde hij door de zonnevlam heen, en zijn razernij was een roode dronkenschap: hij stortte zich in de vuurmeren en zijn wil wekte beweging in het stille, als liquide liggende vuur; de vlammen stegen op, en de sluimerende zonnedraken, gewekt, hieven zich hoog en slipten, gewiekt de roode schubberuggen, rondom Helios, die, held, ze worgde, met beide handen om de hijgende halzen, alleen om hun vlammen spuwen te doen.
Wreede god, wrong hij in zijn vreeslijke zonnevuisten het wrin- | |
| |
gelende drakelijf, staande hij tot aan zijn borst in het vuurmeer, en als monsterlijk de scharlaken kop - puiloogen verschrikt - met dolle muil toehapte naar Helios, schaterde hij zijn onoverweldiging uit en weerde zijn vuistwoede af het dra weerlooze dier.... Zoo liet hij het dan en het wentelde zich van onmacht en pijn, spuwde vlam, bloed en rook, purperend de golven van vlam, hulde de zonbeemd in brand, en verdween met dreunend gebrul in de diepte.... Klomp van roode slangen kluwelde om Helios en, zijn heldenlach breed van heerlijke kracht, wrongen zijn handen ze dood, wierpen ze als wormen ver van zich. Dan waadde hij het meer door, meer een onheilige god van het razende vuur dan een rijzende god van het alheilige licht.... Hij hief de armen.... hij riep de vlammen: zij gehoorzaamden aan zijn bevel, omarmden ziedend hun heer en soms verborgen geheel zij in hare buiging den held en groeide hij, breed lachend, in een grot van rood vuur, torenend zijne gestalte. En het vuur, waar hij het opriep, was zoo hevig, dat het ruischte als een zee, dat het brieschte met razend ondiergebrul, dat het bruischte, een vuuroceaan en tempeest uit dien baaierd van vuur, waar fel salamanders in kronkelden en sloegen de slingerende staarten uit en purperden hun drakenwiekschermen.
En dat razende Helios zoo waadde in zijn vuur en woedde in zijn ruischende vlammen, was omdat wanhopig de held was, hij, heerscher over zijn doovende zon. Nu, op zijn bevel, hieven de vlammen zich hoog, tot geheel de ziedende zon den zuiveren maanlingen toescheen in laai-mooien schitterbrand te herbloeien, maar.... slonken de vlammen niet dadelijk en slipten zij niet slap neêr, of wel een toornige adem hen kon torenen doen éen oogenblik, maar niet langer dan dien blik der oogen? Zie.... zonken zij niet knetterend, kropen zij niet laf moê aan Helios' knieën krinkelend rond, als waren zij bange vlammegebeesten, verbleekend hun blakenden drakegloed, zoodra Helios ze niet meer spoorde? Eén moedeloozen kreet schreeuwde hij en liet zich vallen voorover en snikte luid als een kind. Niemand zijner tallooze zonnelingen, die zag zijn doovensangst.... in de gloorverte gloeiden geelgoud de glinsterende halzuilen hoog.... van de wolkweide klonk der rossen gehinnik en klaterde weg, trillerende klacht der ongeduldige, ongedurige dieren. Niemand, die Helios zag.... behalve op een roode rots een roode vrouw: ros gebloeid uit de
| |
| |
slinkende vlam was zij éen met het porfierroode rotssteen: gehurkt, rees alleen haar rozige bovenlijf buiten en strengelden als bloemestelen hare beenen half gebootst uit steen, of de godehand, die haar had uit het hard purper gehouwen, nog zijn schepping niet had voltooid. Hare lokken scharlaakten rond om haar heen; hare schelle blikken hechtten zich aan Helios vast, die huilde: zij helde over op haar roode rots en schaterde plotseling uit, een lach, geschokt uit haar keel, zoo hoog van schellen klank, dat, boven in de wolkweide, de zonnerossen haar hevig antwoordden met hun gehinnik. Zij schaterde, schoklach na schoklach, in spot, en Helios, razende, zag op. Hij zag haar: in het steen bleek zij geklonken de beenen, nog niet volworden, de heerlijk rozige vrouw, zij, die Helios zich heugde, opgegroeid uit den grond van zijn grot, en op zijn gebaar sissend in vlammen verdwenen. Maar wat hem zeer verwonderde, was, dat haar schoonheid had versiersel, schitterend, zooals hij nooit had gezien om hals en hoofd zijner zonnelingen: harde schitterplakken hielden hare slapen omprangd, om haar hals schitterde het zelfde harde schijnsel met een breede band; om hare armen ook, en zelfs op hare deinende borsten had zij het schittersel geplekt met roode schubben, zoo als zich pantsert de vuurdraak.... Maar zij schaterde steeds en Helios vroeg haar, geërgerd:
- Je vreugde klinkt ver over de zonnewereld en zelfs door de zonnelucht: mijn rossen hinniken je tegen.... Wat wekt je zoo luide vreugde op....?
- Ik lach, ik lach! lachte zij. Ik ben lachende Lust, lachende Liefde, ik ben lachende Hoop, lachende Lente: ik lach om het vlammende leven, dat taant, want ik wil het weêr wekken tot een wereld van weelde! Ik lach om heerlijken held Helios, wien geen vuurdraak weêrstond, maar wien overweldigt zijn eigene weemoed, omdat de vlammen zijner vuurwereld slinken....! Ha-ha.... ha-ha.... ik lach! Laat mij spotten, held, met je en spelen! Held, ben je een klein kind, dat huilt! Huil je, ik lach! Snik je, ik schater! Is de wereld niet meer aan jou, aan mij zal de wereld zijn! Ha-ha.... ha-ha.... ik lach!
Helios richtte zich op; zijn vuisten krampten van woede en hij liep toe op de rotsen als wilde hij de roode vrouw worgen.
Zij rees haar rozige bovenlijf op, als een slang; haar in schittersel geplakte gelaat gloeide van lust, hare schelle oogen
| |
| |
stierven in plotselinge smachting; hare armen wrongen zich uit.
- Helios! riep zij in lust.
Hij stond voor haar, blond en reuzig.
- Hier heersch ik! dreigde hij. Ik vernietig je; doof en verdwijn!
Maar zijne bezwering scheen verzwakt, want zij lachte: een diepe lach, niet uit haar keel meer, maar uit haar lust.
- Helios! herhaalde zij hijgend. Ik ben Zin! Ik ben Zonde! Wees mij! Aan mij is de wereld al! Ik herschep je doovende wereld in een heerlijkheid van zonde en van zin!
- Wat is Zin....
- De eeuwige lust!
- Wat is Zonde....
- Het eeuwige heil! Lust en heil, dat wat ons erfdeel is, en waarvan wij wierden verstooten; lust en heil: dat wat genieten de kinderen des lichts, die niet onterfd wierden, Helios, als wij! Zie, Helios, aanschouw je doovende Zon! Ze verkoolt, maar hare verkoling is kostbaar; van een Zon van Licht wordt zij een Wereld van Goud! Zie, het edele goud schijnt om je rond! In het goud schuilt de almacht, want het goud is het licht, genietbaar voor ònze zinnen! Zoo wij niet meer zielen van licht bezitten, zullen wij zwijmelen met onze zinnen voor goud! Het is het zelfde! Het is het zelfde! Goud is licht, Goud is god! Zie, het straalt....! Waar je treedt, Helios, schittert het onder je tred! Waar ik weldra zal treden, zal het schitteren onder mijn voet; zie, mijn slanke vingers streken het al los van de rots en versierden mijn hoofd, hals, armen er meê, opdat ik schooner nog schittere in mijn eigen godin-purperglans! Helios, o verlos mij! Mij binden nog wreede banden vast; aan het vuur, waaruit ik wierd geboren; aan de rots, waar ik niet uit mocht rijzen! Helios, o verlos mij!
- Hoe verlos ik je, heerlijk vrouw....
- Hoor! fluisterde zij en helde voorover, strekkende zich slangegelijk, rekkende haar goudversierden rozigen arm. Hoor, Helios! Zoo je mij uit het vuur en van rots verlos, wek ik je wereld tot nieuw leven weêr! Elke rif van je vuuralpschakeling zal schitteren van het heerlijkste goud, en de almacht zal je nabij zijn! Je heldenhanden strek je slechts naar haar uit! In het geheim van het goud schuilt de almacht, grijpbaar voor godenhanden, zonen van Licht en van Duisternis: de macht onzes vaders, de macht onzer
| |
| |
moeder, ze schuilen in het schitterende goud, want het goud is het heilige licht zelve! Zin is lust, Zonde is heil! Helios, zin en zonde zij ik, zoodra mij verlost je omhelzing! Alleen Helios' liefde verlost mij! Weer je af van mij en je wereld verwelkt, als een vlam, die week slipt in een! Want ik word mij bewust, wie ik ben! Alleen Helios' liefde verlost Zin en Zonde, tot zij heerschen over de heerlijkste wereld, die zijn zal het heil der allichtendste goden! In zijn grondelooze lichtkolken zal het eeuwige Licht zelve beven en vreezen voor zijn in goudmacht groeiende kinderen....! ...Helios, Helios, verlos mij! Heerlijke Helios, omhels mij! Blonde held, brandende zonheerlijkheid, overheersch mij, gloei heet neêr, blaak in mijn armen en smeul op mijn mond! Ik ben Zin, ik ben Zonde; aan ons, en ons zalig geslacht, purper lachende en purper levende, zal wereld na wereld zijn, zonde na zin eeuw na eeuw! Geheel het Heelal van zondelicht en van heerlijke lustzin, Helios! Sterren veroveren wij! Naar het Allicht zelve strekken de handen wij uit! Eenmaal zullen onze purperen vingers het grijpen! Eenmaal zijn wij als onze oorsprong zelve! Helios, als je in mijn schoot je stort en mij verlost, mij verlost, heerlijke Helios, zijn wij eenmaal onzen oorsprong gelijk!!
- - - - - - - - - - - - - - -
- - - - - - - - - - - - - - -
- - - - - - - - - - - - - - -
| |
XII.
- - - - - - - - - - - - - - -
Langzaam in vervlammende vuurzelfloutering taande der zonnewereld vuurziel met der mattere eeuwen verschemering en als de luide orkanen raasden, laaiden niet meer de zonvlammen ros, maar waaiden de laatste flauwende weg en de kraters blaakten nooit roodsomber meer; de lavastroomen verstarden; Lentes woud woekerde langs de gruwlijke riffen der grijnzende krochten; de vuuralpketenen straalden geen gloed van haar kammen meer af, maar golfden, golfden woudig heel wijd, met de blauwe vèrzichtbaarheden der heel wijde dauwverschieten: daar waar de dauw was het water geworden en de zee golfde met goudgrauwe lijn.
| |
| |
Waar, eeuwen geleden, de purperen kartelwanden der krochten en kraters als verbrande steden hadden uitgestaan tegen de diepe moeder-eeuwigheid aan van de Nacht, zigzaggelden nu de roode torens der sterke reuzekasteelen, van bosschig gebergte naar ziedende zee....: de wijde oceaan, wier wateren hadden gevuld smeulend vuurmeer na vuurmeer en ze versmolten tot zoo groote vlakte van zee, dat, in velerlei drakenvorm, roode schepen der Reuzen met krachtige riemen kliefden den klaterenden vloed, steeds in wapenkletterenden strijd de Reuzen des éenen met de Reuzen des anderen zeestrands. Over héel de groenende wereld was het vruchtbaar geslacht van Helios en van roode Helia - zij, die zijn moeders naam had genomen - gewoekerd tot volkeren van reuzen, en, de zonnewereld verdoovende, verdoofden de heerlijke zonnelingen en stortte Helios' paleis in alomme stuivende asch, hijzelve overweldigd in wanhoop om zijn booze kinderen, de roode Reuzen, zonen van Helia; purperlachende de Reuzinnen, hun dochteren en der zonde heldinnen -; zij allen overmeesterend de wereld van hun vader en van hun moeder: de wereld van het geelgloeiend almachtige Goud - zooals Helia en Helios zelve den hemel van licht hadden overweldigen willen. En de zoovele duizende goden, de kinderen van het helle licht, waren verdwenen van de wereld, onzichtbaar voor reuzinnen en reuzen: Helios' nageslacht van rossige aardelingen; ook lachende Hoop - juichende Lente - na de zonnewereld, die stierf, tot nieuw leven te hebben gewekt, was gegaan; ook duistere Lucifer - niemand wist naar welke diepte of hoogte, hoewel de eerste Reuzen zich heugden de glanzende en de donkere goden.... heugden hun zonen zich niet meer zoo goed, was der goden naam een vloek, waarmeê zij elkaâr bestreden, heugde hun ook niet meer wat gave en welk nieuw leven Hoop had gegeven der stervende wereld van Helios.... Zij waren gegaan.... zij waren gegaan.... en steenen burchten na rotsbloktorens hadden de aardelingen
zich weten te bouwen, nu tot woud de zon was gegroend - nu, na Lente's voller verzomering, rijprijke Herfst purpergoudde en hem, blank, volgde op den voet de wateren tot witte vlakte stollende Winter. Sedert hadden de seizoenen zich afgewisseld en de jaren waren tot eeuwen gewenteld en volkeren, reuzekinderen, hadden zich verdrongen en waren verdwenen; de sterke steden rezen met rechte rotsmuren op; de steenen torens boorden de lucht in; de snelle drake- | |
| |
vloten doorsneden de sombervale onafzienbare zeeën en vingen in vele bolle zeilen de zilte stormvlagen op. En de veile kinderen van Helia hadden - o, onheil - zich en hun zonen geleerd overal het almachtige goud na te speuren in diepe krochten, die zij dieper tot de zonkern peilden, en zóo hadden niet Lentes broosteêre bloemen de goudriffen kunnen verbergen, of begeerige karavanen kwamen alomme aan met stoeten van dieren - kemelen en elefanten - en zeulden zwoegende de zware klompen van het geelgloeiende goud naar de steden. Om het goud werd de strijd geboren; om het goud sloop de eene Reus den anderen na en stiet hem zijn zwaard in den gorgel aan den rand der ravijnen; om het goud voerden de vergulde drakevloten strijdhorden tot elkaâr en stroomde het bloed, en rookten de steden van brand en was ontzetting overal. Het was de erfenis van Helios, die elkander misgunden zijn zonen. Neen, zij vergaten hem niet geheel: langs de straten der steden traden prachtig de statige stoeten van purperen priesters en zij torsten, zingende, op hoog getilde schalen een tengere vlam, die zij brachten ten tempel van Helios; zijn eigene Vlam, die blauw getongevuurd had aan zijn voorhoofd blond en die, - opdat ze toch eeuwig zoû branden - zij begoten met geurige olie, in het geheim van het goudene heiligdom, ongezien door de gulzige oogen der menigte, buiten de tempelmuren marrende en er murmelend in verrukking gebed. Wilde wel hoog Helios' heilige vlamme blaken, daar, op de gouden schaal,
hief een priester ze van het altaar en vertoonde ze aan het volk opgetogen.... En zij zongen:
- Helios, gouden Helios, god van goud, heil! Helle Helios, held, gulden gemaal van Helia - wij, uw zonen en Helia's zonen, wij smeeken u Goud af en heil!
En terwijl op het tempelplein, onafzienbaar, traptredend terras op terras, de menigte zich ten grond toe vernietigde, hieven mannen, vrouwen en kinderen duizende gretige handen omhoog naar de vuurtong, die de priester tilde - als verwachtten zij het wonder der wonderen: het heilige Goud, dat in hun opene palm plechtig zou zinken uit Helios' tempelpoort.
Maar het wonder geschiedde niet.
Het Heil daalde niet tot de menigte. Het Heil straalde aan de wanden der vorstenpaleizen met glanzende spiegelvakken, glad gepolijst; het breidde zich als spiegelvloer uit voor der vorsten
| |
| |
sandalenvoet en schrijdende statigheid; het gloeide aan hunne slapen in den vorm eens breeden bands, die vóor torste een vuurtong van het heilig metaal; het glinsterde om de naakte leden van keizerinnen en lichtekooien en het stapelde zich zoldering-hoog tusschen de zuilen der schatkameren: dáar, in lange zalen strekte zich het Heil met schitterende staven uit of vulde het schalen vol met eenvormig geslagen munten, die vertoonden der vorsten beeldenaren, omspannen door fieren spreuk, en in tellende vingers ruizelend met een val van murmelend water.
| |
XIII.
De zonnewereld gedoofd - hare verkoelde korsten overwoekerd door Lentes woud - was een zuster verdwenen Hoop op den voet gevolgd: weelderigvolle, korenbrengende zomer; haar trad heur broêr na: rijprijke Herfst, purperombladerd, en hèm witte Winter: de ernstig blanke god, die, eigen rust uitgekomen, witte rust bracht aan de moeder-aarde der rosse aardelingen: Helios' en Helia's nageslacht. Oud was hij, witte Winter, want de oudste was hij van hen allen - eeuwigen ouderdom bezat hij zeker als zijn zuster en broeder eeuwige jeugd en mannelijken stormkracht, - onsterflijken ouderdom, als zij jeugd en kracht hadden, onsterfelijk. Hij was van hen vieren de eerstgeborene, - eenmaal een god van gloed als Helios -; maar zijn hel verleden was eeuwdiep verzonken en sedert had hij in peinzing geheerscht, mijlen ijsvlakte wijd, in het binnenst der zonwereld, erfgoed Helios'; - gevraagd had hij zich de vreeslijke Vraag, maar hoewel hij de Vraag niet beantwoord had, had hij overigens de wijsheid geweten en noemden de goden hem ook de witte Wijze, die alles wist. Geheerscht had hij en gepeinsd, tot zijn middel in ijs verzonken, zijn wijze hoofd ijsbergwit en ijsberghoog en onbewegelijk starende met twee holle oogen, en eeuwen was zijn eenzaamheid roerloos gebleven, alleen doorbroken door de geheimnisvolle ijskoude orkanenvlagen, die trokken over zijn kil rijk heen, met een wirrelenden tocht door den trechter, want der zon geheimzinnige binnenstroomen waren gestold in den starwitten dood. Eens was Helios tot hem heen gedaald en had hem wijsheid gevraagd en hij had hem zijn wijsheid gezegd, zooals hij, wijswitte god, die wist en kon zeggen: tweeledig, de waarheid, belovende leven en dood in een
| |
| |
enkel orakel, dat koud had gewaaid om blondheerlijken Helios, zijn heldziel verstijvende in versteenenden angst.
Holoogige Winter, blank, was zijn broeder en stormheraut, rijprijken Herfst, goudbladerenomkransd, gevolgd op den voet en aanstonds - over den door vlugge drakeschipvloten doorsneden oceaan - waren geblazen de razende winden, uitstortende met wilden storm en geweld hun watervolle regenvazen over de wereld der aardelingen, en hunne witte urnen, waaruit zij rukkende schudden de rulle vlokken der dwarrelende sneeuw, die dan ommedwaalde met jagende vlagen, dalende over de al blaârnaakte bosschen - tot zij bereikten der reuzen dofroode steden, rijzende aan wild zeestrand of woudrand en wier tinnen opvingen de weldra niet blanke meer maar vale vlokkenwemeling van warrelvuil wit.
Het vale wit hechtte aan torens vast, en spreidde over terrassen, en stapelde op pleinen, en omlijnde zwaar tempels, paleizen en burchten met zwanedonsboorden, en de koude ellende was groot onder wie niet hadden het Heil verzameld in lange staven of met ruizelende, ronde munten.
In der aardlingen reuzigste stad, om heiligen Helios' tempel, donkere kudde, duisterden samen de hongerige duizenden, heffende begeerige handen op, en hopende het wonder der wonderen. Het was in de ure der schemering en het wit vlokte grauw al van nacht.
Open weken de tempelpoorten....
Binnenverschiets wolkte blauwe offerreuk, en tusschen rijzige priesters trad prachtig een opperpriester in purper, de slapen omprangd door den breeden goud gevuurtongden hoofdband, ten hoogen terrasse naar buiten en tilde op gouden schaal een schitterende vlamme hoog: de eigen vonk Helios' - als zij riepen - voor welke in vernietiging het volk verzonk.
De heilige hymne schalde uit de schelle kelen der reuzen van heil: de gouden reuzen, de gulden reuzinnen: de prachtige vrouwen, slepende in de sneeuw haar praalwaden en mantelpronk, gaande zij allen, ijdel gevuurtongd met goud, langs de verkleumde, rillende kudde der treurige duizenden, die niet schalden de hymne blijde, maar ze murmelend smeekten, aan Helios af, éen munt van zijn heil, dat op zijn zondewereld zij leven konden en slepen hun ellendig lichaam voort van zijn eenen tempel tot zijn anderen, hem lof zingend voor hunner ziele rampzaligheid en de ziektewonden hunner melaatsche lijven!
| |
| |
Maar de enkele munt daalde niet neêr tusschen het vlokken der sneeuw.
En de priesters, rood, tusschen de vlammen, blauw, verzwijmden.
De poorten sloten.
De gevuurtongde heilreuzen trokken zich in hun paleizen terug, wier ronde felle ramen flonkerden van feest en van licht.
De nacht zonk grauw.
De sneeuw daalde grauw.
De ellende daalde grauw in de straten.
Om den tempel op rees éen klacht!
Maar de tempel zweeg, onverbiddelijk....
.... Binnen beijverden zich jeugdige priesters geurige olieën te gieten in Helios' vlam, om den boozen god te verzoenen,
En hem niet dooven te doen zijn vonk.
Hun stoet, zingende, schreed het outer langs,
En op de schaal goten zij elk uit hun amfoor, beurtelings, een oliescheut....
De vlam schoot op hoog in de lucht, als brand.
En de opperpriester boog met het hoofd neêr ter aarde in dankbaarheid, omdat Helios brandend hervlamde....
| |
XIV.
Buiten weenden en weeklaagden de duizenden, uitgesloten van het Heil, binnenpoortsch.
Verwrongen de troniën, verkromd de leden, want verdord de beenen en de armen verlamd; de oogen verblind, de ellende vretende lichaam en de zonde ziel, - klampten zij donker te samen en smeekten het Heil niet meer af, maar smaalden het onheil en vloekten het.
- Lucifer, duistere Lucifer! vloekten zij, want zij dachten hem het donkere kwaad, dat hen tegen hield van hun heil; zij balden de bevende vuisten, tegen wat kwelde, onzichtbare geest des kwaads, en hun niet gunde het gulden goeds.
Op dit oogenblik ging tusschen hen door een ruige en donkere bedelaar, wien tot rag afsleepte zijn rafelmantel, de tempeltrappen op, tot het terras toe, waar de priesters hadden gesloten de poorten. Duister en bruin was zijn uitzicht en zijn oogen smeulden
| |
| |
als kolen, maar terwijl zij daar allen smaalden en vloekten, de vuisten gebald, glimlachte hij en zijn lach was als de glans van de Nacht, wanneer de starren stralen. Zijn eene hand had hij gelegd op den schouder eener jonge maagd in donkere wâ, die voor hem schreed en hem scheen te leiden, de mompelende menigte door: zijn andere stak hij tot aalmoes uit....
- Wie van ons heeft om te geven! scholden de verwrongen monden der ellende den duisteren bedelaar toe.
- Wij allen! antwoordde de bedelaar, en zijn stem klonk plots zoo hoog op, als ware hijzelve een heilreus, die huisde in gulden paleis. Want zelfs hij, die niet heeft de munt in zijn palm, heeft de munt in zijn ziel, en die niet houdt het heil in zijn hand, heeft het heil in zijn hart zeer zeker, en uit hart en ziel schenkt hij zijn aalmoes.
- Ik! antwoordde hem de jonge maagd na; want hebt ge voor mij niet uw aalmoes, zoo heb ik voor u deze bloem....
En zij bood aan wie dichtst tot haar gesproken had, een vurige roos aan: de bloem gloeide als een vlam in den sneeuwnacht.
- Wie ben je, die bloemen biedt in den winter als sneeuw ligt over de velden?
- Wat geeft ge om mijn naam! Ik heb vele namen: noem mij als ge wilt....
En de kleine bedelaarster bood een bundel madelieven uit den korf, dien zij hield onder haar mantel: de bloemen vonkelden als zilveren starren.
Nu drongen zij om haar heen....
En zij had voor ieder een bloem.... haar bloemen schonk zij aan allen: de mannen, die om haar drongen; de vrouwen, die voor haar knielden; de kinderen, die, achter, zich hoog op de teentjes tilden: zij zag allen, die een bloem verlangden en zij gaf aan allen een bloem.
- Het is niet het Heil! zei wantrouwig en mistroostig een sombere man en wendde zich af.
- Het is het Heil! antwoordde zij helder, en hare oogen straalden in de zijne. Hoop.... bloei.... en heb lief!
En zij bood hem drie rozen aan.
De man nam hare gave en hij viel snikkende haar te voet, want zijn ziel was verdord in wanhoop en hij haatte heet: nu was het of de zon in hem scheen.
| |
| |
Een menschengedruisch ging gonzende op om den bedelaar en de kleine bedelaarster, die bloemen bood. Een oude vrouw, krom en mager, naderde haar.
- Zegene je Helios, kind, en behoede hij je voor duisteren Lucifer, het loerende kwaad.
- En waarom is het kwaad Lucifer? vroeg de kleine bedelaarster. Lucifer is een zoon van de Zon, - die getaand is en hij is niet het kwaad.
En zij schoof in de armen der oude een garf schitterwitte lelies.
- En wie is het kwaad dan? drongen zij nu boos om haar rond. Wie is het kwaad dan?
En zij vertrapten moedwillig hare bloemen.
Zij lachte zacht - en haar lach scheen een waterval, of bevroren beekjes ontdooiden.
- Het kwaad is geen demon, geen god! Het kwaad is geen zoon van de Zon en geen kind der weldadige Duisternis. Het kwaad is alleen in uw wanhoop en hart.... Hoopt, bloeit, en hebt lief!
Maar zij verstonden haar niet.
- Is Helios dan het kwaad? vroegen zij. Is Helios het kwaad?
Want zij waren hem nijdig, dat hij het Heil niet tot hen deed regenen.
- Helios, zoon van Helios, helle Helios, held! zong zij uit. Helios is een zoon van de Zon.... die getaand is, en hij is niet het kwaad! Wie vlamt, zal tanen; wie getaand is, hervlamt en door weldadige Duisternis gaat de heerlijke weg naar het Licht! Hoopt.... bloeit.... en hebt lief!
En uit de menigte ging zij voorbij....
Zij liet bloemen vallen, waar zij trad: het was zelfs of sneeuwklokjes ontsproten onder haar tred....
En de ruige bedelaar, de hand op haar schouder, volgde haar en sleepte de rafels van zijn mantel van rag....
De menigte bleef gonzende achter op het tempelterras en sommigen riepen:
- De goden zijn ons voorbijgegaan!
De gesloten tempel hief steeds zijn dichte poorten hoog in den nacht. Het sneeuwde niet meer, en de hemel, verhelderd, tintelde van groote sterren.
- Zij hebben ons het Heil achtergelaten! riepen de stemmen.
| |
| |
- Maar het is niet het Heil van Helios!
- Helios is het kwaad!
- Vloek over Helios!
- Vloek over zijn goud!
Er klonk een roep: zij zagen om en op. Op de witte sneeuwheuvelen, aan wier helling de tempel zich hief, stonden de twee bedelaars, man en vrouwkind, donker tegen den sterrenhemel.
- Vloek niet! riep zij tot de menigte en strekte uit hare hand: de bloemen vielen voor haar neêr. - Het kwaad is niet! Vloek niet! Er is niets dan het Heil! Hoopt allen.... bloeit en hebt lief!
En het was als zegende zij hen met beide handen uitgestrekt.
- Kom terug! smeekten zij.
- Doe als ik zeg en ik ben bij u steeds. Het kwaad is niet! Vloek niet! Wie taant zal hervlammen! Wie vlamt, taant....
- Wij, die getaand zijn.... zullen als heilreuzen glorieën?
- Heller dan zij.... En zij zullen tanen.... en glorieën daarna! Vloek niet! Het kwaad is niet.... Nacht is ons aller weldadige Moeder en onze Vader is het Licht.... Wij gaan door Haar tot Hem!
- Wij gaan door Háar tot Hèm! herhaalde haar na de bedelaar en ook hij strekte de handen uit.
Zij stonden beiden donker schitterend tegen den starretintelenden nacht aan en het volk, den rug gekeerd tegen Helios' gesloten tempel, zag begeerig naar beiden op. Zij stonden heel hoog; de starren waren rondom hen heen en stralenkransden om beiden; hunne donkere mantels lichtten op, of de rafels schitteren gingen, en nu zij hooger den heuvel klommen, vielen zij af als vermommingen en leidde de maagd, Hoop, schuldeloos naakt en zoo blank als schitterde zij, Lucifer verder, voor den blik der ellendige aardelingen, de blinkende sneeuwheuvelen over, de gletschers op, die glansden in den eersten morgenschijn, met blauwe en rooskleurige schijningen.
- De goden zijn ons voorbijgegaan!
- De Lente is gekomen!
- Hoop! - Hoop!
Zij schreeuwden het door elkander en stormden, of krank hun zinnen geslagen waren, over het tempelplein naar omlaag. De zon over de aardewereld ging op, en de stad der reuzen stond steil en meêdoogenloos, met harde steenen paleizen omhoog en ving over
| |
| |
hare hoogste tinnen de allereerste uchtendschemering: bleek heil, dat schuin van stralen neêrhelde uit Helios, daar waar hij verheerlijkt zoû zijn in den tempel.... of iedere nieuwe dag uit den tempel straalde....
Maar het ellendige volk, wien de goden waren voorbij gegaan, in den eersten zonnestraal van de lente, miskende het bleeke heil en zij riepen:
- Vloek over Helios!
- Vloek over zijn goud!
- Helios is het kwaad!
.... De goden waren hooger gegaan, maar zij hoorden den roep van de menigte. En Hoop zeide:
- Zij zullen altijd vloeken.... en zoeken waar schuilt het kwaad!
- En het kwaad is niet! zei Lucifer. Zij dachten, dat ik het was!
- Zij denken het Helios nu!
- Kinderen van het Licht zij zelven, weten zij niet, dat allen zijn zonen van de Zon....
- En dat overal doordringt het Licht, als Hoop en Lente overal!
- Dat de Duisternis is weldadige Moeder....
- Zie.... zei Hoop, en zij wees over de witte ijswereld, die wemelde rondom haar uit: de hemel was rozig verhelderd, de sterren waren verstraald - en de ijsalpen golfden als een bevroren wereldzee, ver, ver tot de zuivere Zon toe, die, zoo warm, hen toch niet ontdooide. Zie Lucifer.... herken deze krochten van ijs, waarlangs wij zoeken onzen weg.
- Ik herken ze, Hoop.... Hier, aan dezen gletscherrand, kartelde eenmaal de rand van den krater, aan welken ik Hoop voor het allereerst zag.... Zij dwaalde, zong en plukte de bloemen, die onder haar eigen tred ontbloeiden. Zij zeide mij wat bloemen waren en zij gaf aan de oude, doovende wereld het heerlijke leven nieuw!
- Maar Lucifer breidde zijn wieken uit en verzonk tot Hoops schrik in den afgrond! De vlammen smeulen niet meer! De wereldkoû overwon hier al, hoewel ze nog niet wint aan de boorden der zeeën, waar steil oprijzen der roode reuzen burchten en steden! Mijn taak is hier niet meer, zooals zij éenmaal niet meer zijn zal daarginds! Vader, ik volg uw wil, als ik altijd den druk van uw vinger gegaan ben! Vloeken zullen de laatste aardelingen dan
| |
| |
mij, als zij eens Lucifer vloekten.... nu Helios! Maar toch wil ik in hun wanhopige zielen mijn laatsten straal laten zinken, opdat zij zullen hopen, trots alles, trots de wereldkoû, die verwint.... Er is het Licht! Er is het Licht! Vader, er is uw Licht! Moeder, er zijn uw starren! O, laat de vreeslijke Vraag niet wemelen voor mij uit! Ik volg uw vinger, Vader! Lucifer, volg mij....! Zie, hier daalde ik naar beneden, onwillens mijzelve, volgend den wil van mijn Vader.... Mijn witzilveren water liep voor mij uit! Hier is het nu gestold en tot gletscherstroom bevroren! Eenmaal barstten hier de zonkorsten uit en woekerden tot weelderig woud! De wereldkoû overwon! De wereldkoû overwint eens héel de wereld der aardelingen! En ik zal zijn in hun ziel trots henzelve! Lucifer.... volg mij!
- Zie, Hoop, hier.... eenmaal.... in de verschemerde eeuwen.... schitterden de blijde goden.... Helios' blinkende zonnelingen! Waar zijn zij nu? Waar zijn zij nu! Steppen van ijskoude sneeuw strekken zich uit en onze voet stoot tegen het reuzerif van een vuurdraak, die in de ijskoude wereldzee verdronk! Waar de vlammen orkaanden omhoog, en kruifden met laaiende krul tot de wolken toe, verrijzen strak en roerloos, als ontzaglijke schimmen des doods, de witte ijsbergen schitterend en wetten hun schelle ijstanden op het staalharde azuur van Helios' hemel! Hoop, het is er de blanke wànhoop al, en zal die ooit tot lente weêr huiveren, zalig, tot leven? Wie van de goden weet, waar de eeuwen wentelen heen! Zie, Hoop.... o zie.... hier glinsterden als chryzoliet de zonmeren tusschen hun kraterboorden; hier, waar de ijsdiepte schiet naar omlaag, verschrikkelijk, worstelde ik met held Helios, hij, wiens blonde armen niet bogen naar mijn duistere armen toe.... De zonvlammen zengden ons de zweetende leden.... Daar, daar, waar ik niets zie dan ijs.... ijs.... ijs.... oppieken in de nu stralende Zon.... hief Helios' hal van heil zich heerlijk omhoog en laaide zijn element toe naar de lucht, waarin de zonneweide der zalige rossen dreef.... De weide is verwolkt, in het niets verijlden de rossen.... Geen stofje van de asch, waartoe Helios' hal verstuivelde, zweeft meer rond.... Het is de dood.... de dood alomme.... O, Lente, o, juichende godin van stroomend water en heerlijke bloemen.... hier kan zelfs je adem, o Hoop, niet zoel meer ontdooien den dood doen.... Het is de dood.... Het is de dood.... Het is de middagure des zonnedags.... en
| |
| |
het is nauwlijks een zwijmen van licht door bleeke grauwte heen....
- Het is de dood....
- Hier ademt geen god meer, geen mensch.... geen dier....
- Van verre grauwt de sneeuwjacht aan....
- Waar Helios' razende zonnerossen renden met ruischend vleugelgeveêrte door het gewillig weeke azuur, vliegen nu de warrelig snelle sneeuwgeesten van witten winter en zij schudden rukkende de vlokurnen uit, opdat er de rulle sneeuw fladderend uit ruizele....
- Hier trilt de lucht van geen adem meer....
- Toch....
- Gaat er niet een smartelijk steunen door het wijde, witte heelal heen....? Is het het naderen van den sneeuworkaan, of is het de klacht van een god....? Hoor, het huilt!
- Het is de orkaan.... De sneeuw overvlokt nu Zons glans.... Hoog door de luchten huilt de sneeuwstorm aan in een dwarreling van duizelende dons over de poolsteppen heen.... O, éens verhief zich hier Helios' hal!
- En nu.... zie....
- Waar?
- Zie uit, Lucifer....
- Ik zie....
- Tusschen de drijvende ijsbergen.... ijzing verwekkend....
- Zich verheffen als een witte gestalte, godemenschelijk en godesmartelijk....
- Zoo, als wie daar staart, staarde eens witte Winter, wijs en alwetend en wereldweemoedig, diep beneden de zonnekrochten, daar waar de wereldkoude begon, en het grauwe ijs groeide naar boven: een doodeskoud winterwoud, dat uitwoekerde met pieken en pegels, en zelfs mijn lentebosch overwon....
- In de sneeuwjacht staart hij voor zich uit....
- En slaakt hij zijn klacht....
- O, hoor zijn lange, lange zucht zich mengen met den orkaan!
- Zooals een reuzestier briescht van pijn en steent....
- Ik zie hem.... Hij rijst uit het eeuwige ijs der poolsteppen op van het middel af roerloos omhoog; zijn holle oogen staren groot; sneeuwrotsen stapelen zijn lokken en baard zich wit, en vriezen om zijn gelaat van angst, en....
| |
| |
- Ik herken hem.... Het is Helios!!
- Mijn broeder!
- ‘Mijn broeder!’
- Hoor, Lucifer! Hij antwoordt en noemt zich je broeder! O, Lucifer, wees barmhartig!
- Onze weg is niet langs hem. Wij gaan naar het Licht!
- ‘Mijn broeder!!’
- Het Licht is ons àller vader! Helios roept je, Lucifer! O, Lucifer, ga tot hem! Troost Helios! Lucifer, zie jezelven!! Sedert afrafelde je mantel als rag, zijn godenaakt je leden gaan stralen zonnelicht goudblank en je zwarte oogen vonkelen als sterren!
- Onze weg is niet langs hem.... Hij, Helios, is uitgedoofd in de blankheid der eeuwige ijzen. Wij, wij gaan naar het Licht!
- Lucifer, temper je trots, nu een nieuw pad van licht voor je open straalt.... Zoo als je oogen zijn sterren en je handen zijn stralend geworden, en niet klauwen van wànhoop meer, zoo wil ik je hoogmoed niet duister meer, maar heerlijk als een sterrenhemel, en lichtend het gebaar van je ziel! Lucifer, Lucifer, de doode steppen zijn om je heen, maar zooals mijn voet bloemen verwekt, zoo laat je zool een spoor van licht, en het licht druipt van je leden af en golft zijn atmosfeer om je heen.... O, Lucifer, ga tot Helios! Ik ben het, die het je smeekt, ik Hoop.... Lente.... ik, die Helios in heerlijkheid lief had.... zooals ik, Liefde, nu liefheb heerlijken Lucifer.... ik, Moeder van al wat zijn zal omlaag.... als Zij, Nacht van sterren en Bron van lichtleven - onder wier tred de sterren ontluiken - is Moeder van al wat omhoog ooit was! Lucifer, mijn god van licht, Lucifer, mijn Licht, gij, die den naam onzes Vaders draagt.... Lucifer, ga tot Helios! Zie, als ik eenmaal gedwongen werd, Lucifer, tot je te dalen, tegen mijn eigen wil in.... zie.... dwingt je eigen licht je te gaan, want je heerlijke stralen, door de grauwte van poolschemering en sneeuwjacht heen, schieten het pad voor je voet uit tot Helios toe, waar hij rijst.... gedoofde Helios.... van het middel op uit het eeuwige ijs.... op de plaats, waar eenmaal praalde zijn hal en heerlijkte naar het azuur toe.... Lucifer, ga tot Helios....!
- Liefde, mijn Liefde, ik ga.... Vrouw van eeuwig ontluiken, jij, wier bloemen, verwelkende dadelijk in den ijs-adem van den eeuwigen dood - teeder even ontrillen aan je tred en vergaan
| |
| |
in de sneeuw.... heerlijke lieflijkheid, ik ga.... Voere je hand, o heerlijke Hoop, o heilige Liefde, mij langs mijn pad van licht, als ze mij voerde door krochten van duisternis, want al herstraalt mijn licht en al zwijmt het niet in de sneeuwjacht, zooals in de vlokken vervriezen je bloemen.... sterker ben je dan ik in je heilige zwakte, o Hoop, o Liefde, o jij, die Moeder zal zijn van mijn starrestralende kinderen! Voer mij tot Helios!
- ‘Mijn broeder!’
- Helios....?
- ‘Ik roep je, mijn broeder Lucifer! Van uit de verte der sneeuworkanen zag ik je opstralen, o Lucifer, als een morgenzon overheerlijk.... Je naderde mij.... je naderde mij.... je stralen schoten naar mij toe! Ik riep je en je naderde op mijn roep, langs je eigen pad van licht, dat druipt van je voeten af.... Zeg, Lucifer, stralende broeder, wie voert je met zoo zekeren tred tot mij....? Wie is het? Ik zag haar nooit! Kleine godin van lieflijkheid, ik zag je nooit, ik zag je nooit.... Zeker was zij nooit, de kleine godin, op mijn vlammenzon toen ze mij zengde in laatsten overmoed purper? Waaruit is zij geboren, zij zoo lichtend en broos en teeder, als Helios nooit schepselen zag? O, nieuwe goden treden de oude zon! De oude god, Lucifer, ben ik.... ik, dien vereeren mijn aardelingen met namen zoo vreemd, ik, die uit het heilige Licht was, maar tot de al onheilige vlam verzonk, tot ik met Helia nog wel flonkerde, maar van zonde en aardschen zingloed...! God van goud, god van goud! roepen zij mij uit. Ik was een zoon van de Zon, ik was een kind van het Licht! Waarom, o Vader, vernederde mij mijn geboorte en zonk mijn moeder, met zwaren schoot, recht als een vallende ster, op deze wereld om mij te baren? Waarom erfde ik niet dan ballingschap? Vreeslijke vraag, altijd! God van goud, god van goud! hallelen zij mij omlaag! Helaas, ik ben geen licht, geen vlam, en zelfs geen god meer van goud! Al wat straalde van heilig tot onheilig toe, àl wat straalde is in en om mij verdoofd.... Het is de dood, het is de dood.... het is de eeuwig levende dood.... Want onsterfelijk is Helios' dood! Onsterfelijk staren zijne oogen tot in den dooden nacht, die wit schemert de wijde steppen af, en zijn in de ontzaglijke eenzaamheid luisterende ooren hooren alleen den spot van omlaag: god van goud, god van goud! Diepste, diepste vernedering! O, smartelijk verlangen! Ik was een zoon der Zon! Ik was
| |
| |
een kind van het Licht! Vader, wat deed ik u? Waarom moest mijn licht veronheiligen tot purperen vlam en mijn vlam verworden tot veil metaal? O, verstoffeling van het allerglanzendste! Het goud glansde nog en zijn glans was uit het Licht zelve, maar waarom werd het veil, laag, zonde en zin? Helaas, Helios is niet meer! Helios, die heerlijkte in zijn hal, Helios, die jaagde zijn zonnerossen gewiekt door het weeke azuur; Helios, die vlammenfeestte in de glorie der zonnelingen; Helios, die den vuurdraak bevocht en bevocht zijn duisteren broeder, Lucifer, aan den grijnzenden kraterrand: Helios is niet meer! Sedert Helia hem omhelsde en zijn reuzenkroost zocht naar het goud in de riffen der versteende zonnekorsten.... sedert is Helios niet meer!! Hij verschool zich in het diepste der zonnekrochten, maar wat was het van groenige woekering, die hem voortjoeg, eeuwig dwalende.... Als een schelm sloop hij de zeeën langs en woekerende wouden door.... dwaalde hij rond over zijn wereld, die gedoofd was en vreemd hem werd! Hij dwaalde, hij dwaalde.... hij daalde en steeg, kraters op, krochten neêr, alpen over; hij zwom zeeën door en bereikte hij niet weêr de hoogste punt van zijn wereldappel, daar waar zijn hal had geheerlijkt en hij had geheerscht over het toch nog even heilige vuur! Stuivelingen van asch stoven rondom hem heen in dichte stormwolken en ze verblindden hem.... sneeuwjachten overmeesterden hem.... zijn gouden lokken bevroren tot sneeuwstapeling en ijsberg rondom zijn gelaat.... in hem bevroor zijn ziel en hij veronbewegelijkte zich star, de vlokken duizelend rondom hem heen als een snelle warrelsfeer, die draaide en hem bedolf in kringen week en wit maar onweêrstaanbaar.... hem bedolf tot zijn middel! Helaas.... ik, eens Helios, ben niet meer! Onsterflijk, stierf ik hier.... en leef ik dood voort! Lucifer.... is er smart boven de smart der goden! Lucifer.... is er wanhoop....
wanhopiger dan Helios' wanhoop! Lucifer.... is er Hoop? Is er iets anders dan sneeuw, ijs, dood en wanhoop, en smart, smart, die in tranen tikkelt uit holle oogen en met pegels hangt aan bevroren baard! Lucifer, eens was je duister.... en nu licht je! Zeker, omdat je iets ànders nog dan smart en wanhoop vond! Maar, Lucifer.... herleef ik eenmaal? Weet je de heilige Toekomst? Geduld zoû ik hebben de omwenteling der eeuwen lang, maar Lucifer.... zullen éens smart en dood anders worden! Of zal Helios weenen en wanhopen in zijn hel van witten
| |
| |
winter, op deze plaats, waar eens praalde zijn hal.... altijd.... altijd.... altijd? Goden.... zijn wij bewust van de eeuwigheid ons.... en.... Lucifer.... is de eeuwigheid niet oververschrikkelijk! De eeuwigheid van den levenden dood! Lucifer, wat heb ik gedaan! Wat heb ik gedaan? Ik zondigde tegen het Licht, maar ik zondigde eerst zoo laat.... toen ik niet anders kòn dan zondigen en het was of een vlammende sfeer mij voortstuwde, blind! Lucifer, wat heb ik gedaan! Wat heb ik gedaan? O, zie de sneeuwjacht duizelen rondom mij heen en ruizelen zijn rulle vlokken! Zij stapelen, zij stapelen....! Geen licht.... geen vlam.... zèlfs niet de onheilige glans van mijn goud! Lucifer, wat heb ik gedaan? O, zeg mij, zoo koud, éen woord, opdat het mij van je stralende lippen verwarme! En kan je glans mij niet verwarmen, zoo laat over mij toch je woord zich erbarmen! Een godewoord.... Lucifer! Wend niet af, wend niet af je blinkende pad, voor je met éen woord begenadigde je kouden broeder Helios! Lucifer.... weet je de heilige Toekomst?
- Neen, Helios.... maar sedert ik herstraalde, raadde ik hare heiligheid.... Hoor mij aan, rampzalige broeder.... Er is geen blijven, en is er het dalen, zoo is er het stijgen.... en is er het duisteren, zoo is er het stralen.... en is er boete en vernedering, zoo is er verheerlijking.... en waren er vlammen, zoo is er sneeuw.... en is er de donkerte der zonnekernkrochten.... zoo is er de glans van de nieuwe starren.... en tusschen àlles treedt dit teedere kind en volvoert lachende haar goddelijke taak.... Zie haar aan, zoo jong en zoo teer, en zoo nauwlijks zich bewust van haar heerlijkheid.... ook al werd ze zich bewust wie zij is!.... Helios, door het eeuwig verworden is zij het, die henen treedt, en bloemen weeft tot troost en tot Lente! Want zij is de Lente en zij is het herleven! Maar zij is Hoop ook, o Helios, en zij had je al lief, vóor je taande, als je raasde en ruischte over haar heen in een wolk van zonnerossen en juichende zonnelingen.... en zij neêrdook tusschen haar opschietende bloemen zoo bang en zoo vol liefde voor je! Je hebt haar nooit gezien! Je hebt haar nooit gespeurd van omhoog, hoe zij tot je spiedde en hoe zij haar vlinderzuchten opademde naar je verlangend! Helios, je zaagt haar nooit! O, Vader.... o Moeder.... ik zag haar! Zij daalde tot mij, ik herleefde! Ik herstraalde! De duistere zonnekern barstte open en weelderde uit tot woud! Maar je nageslacht
| |
| |
verspreidde over de goudwereld, Helios, en je zonen hakten Lentes woud om en traden haar bloemen! Wij bleven daar niet.... Haàr taak was volbracht.... Later keert zij terug.... Er is geen blijven, en er is het verworden, altijd en altijd door, Helios! O, Helios, laat niet beangstigen de oververschrikkelijke eeuwigheid je koude, koude ziel, want er is niet het blijven....: er is het verworden! Koude Winter doet zijn taak en Lente volgt hem op den voet.... O, Helios, wacht de eeuwen af en wellicht roept eenmaal je rijprijke Herfst te komen!
- Lucifer.... is dàt Hoop?
- Hier is zij, Helios! Nu voert zij mij altijd, maar al is zij mijn Liefde, zij dwaalt verder van mij af en spreidt weldaden, ze tikkelend als dauwdroppelen af van de toppen harer rozige vingers! Hier is zij, Helios!
- Ik zie haar....
- ....Helios! Ik ben Hoop, en ik ben de Lente, ik ben de Lente! Ik ben de Liefde.... en, Toekomst, zal ik Moeder zijn van àl wat wordt! Helios.... ik heb je lief, als ik Lucifer liefheb en.... Helios.... ik heb je altijd lief gehad! Helios.... ik kom eenmaal.... tot je.... en mijn bloemen zullen dan krachtiger bloeien dan deze sneeuw zal vlokken.... En.... Helios.... ik zàl je voeren.... bevrijd uit den gordel van ijs langs paden van licht.... o Helios!! Helios, zamel het heilig geduld als een schat in je ziel! Laat, Helios, de eeuwen wentelen.... zij wentelen, zij wentelen af, als wielen gewiekt, die voortzweven door de luchtoceanen der tijden! De eeuwigheid, o Helios, is niet verschrikkelijk, de eeuwigheid is éen heerlijk verworden! O, mijn bloemen zullen tot starren verworden en wij zullen zijn met Vader en Moeder: heerlijk Licht en weldadige Nacht, wij zullen zijn.... en niet meer verworden!! Helios, zamel het heilig geduld! Laàt de ijdele sneeuwjachten razen, sluit peinzend de half blinde oogen.... wacht af.... wacht af! Lucifer kromp van wanhoop.... Helios, wanhoop niet! Ik ben het, die, Lente, Liefde, tot je straalt in je koude ziel en ik, die àllen mijn bloemen gaf.... zal.... éen bloem.... een enkele.... fluweelige star voor je roepen.... en haar noemen Edelwit, Helios.... blanke ster van hoop! Zie, aan de ijsriffen bloeit zij al stil en stralend, en sterrelend gloeit ze in de jagende sneeuw haar glans overal.... overal! Helios, ik kom terug, o mijn eenmaal helle Helios, o mijn
| |
| |
Winter, eeuwig bemind! Er is het verworden tot het zijn! De vreeslijke Vraag zal eenmaal niet meer, wemelend, ontzetten en het weten zal een glimlach zijn van àlbewuste goddelijkheid.... zoo weinig, en zoo veel!
- O, Lente! O Liefde! O, Toekomst.... moeder van al wat wordt! Ik hoop.... Helios hoopt, trots de wereldkoû die hem overwint....!
- - - - - - - - - - - - - - - - - - -
De sneeuwjacht duizelde aan, witte woede stuifcirkelend om Helios heen, en hij sloot de holle oogen en onderging. Hij rees als een witte rots roerloos, terwijl de Nacht moederlijk over hem zonk en Lucifer zag blauwe vlammenfeeën, die beurden een vuurtong, of ze haar op een verre ster wilden bergen, veilig voor het dooven in sneeuw. Nu waadde hij verder aan Hoops kleine hand en door zijn zieletrots voer een zalig medelijden: hij zag om, terwijl hij zijn broeder verliet.... Altijd als een witte rots rees Helios.... maar de blauwe vlammen waren verijld in den starrennacht, die heenbrak door het ijlere jagen der sneeuw. Met een diep azuur brak de Nacht door, zich welvende als een schoot vol sterren; de starren heerlijkten zonnegroot en haar licht, plotseling, was heller dan ooit daags Helios' heerlijkheid had gegloeid. Vol licht stroomde de Nacht, of smolt samen de glans aller sterren tot éen zee van licht,
Golvende over de sneeuwpool, die verzonk voor Lucifers wijdopen oogen.
- Hoop, zie het Licht, zie het Licht!!! wees hij zijn kleine leidster en zij zeide:
- Onze Moeder glimlacht tot ons, omdat wij komen langs het pad, dat zij wil!
- Ik zie niet het pad meer in die zee van glans!
- Het pad, o Lucifer, eindigt aan een blauw strand, waar de glanszee aanspoelt haar lichtende golven. Zie, Lucifer, nadert het zilveren schip niet, om je meê te voeren, naar het Heil, dat je erfde?!
Hij staarde, verblind....
Uit de diepte van den starrenacht, als uit verschieten van eindeloosheid, streek heel snel aan een schel zilveren maansikkel, schitterend schip, vol blinkende manelingen, en het gleed zoo snel aan dat het daagde als een zilveren gedachte, eerst ver in den schoot
| |
| |
van de eeuwigheid, plots vlak bij, voor Lucifers oog.... Vòl manelingen was het schitterende maneschip en zij wenkten met stralende handen Lucifer, aan Hoops hand, nader... Uit den nacht regenden starren tot een mantel om Lucifer heen, en in zijn sterremantel, plots, verheerlijkte hij tot een god van licht. De blanke wolkezeilen van het maneschip zwollen van den zang der manelingen, maar heel ver, uit de grondeloosheid der lichtkolken aan, zweefde nader een Stem, ontzaglijk:
- Ik alleen ben eeuwig, Licht.... Het Lot is een wiel in mijn glans: gewiekt wentelt het voort als een vlammende sfeer op de golven van mijn glorie....
Nice, Juni-November II. |
|