| |
| |
| |
Bibliografie.
De Vlaamsche Primitieven. Hoe ze waren te Brugge, door Karel van de Woestijne.
Uitgave van den Nederlandschen Boekhandel. - Gent - Antwerpen. - Met groote liefde en piëteit, met diepen eerbied en bewondering voor vroegere Vlaamsche Kunst en glorie, werd dit boek geschreven. Het machtig Brugge van de middeneeuwen rijst er glanzend op uit het banale der moderne kleinsteedschheid, als een rustig, plechtig, symbolisch beeld van onvergankelijke schoonheid. Een ganschen zomer heeft het weer voor ons geleefd als in de oude tijden, dáár, in die zalen der tentoonstelling van Primitieve Vlaamsche Meesters, zóó schitterend-rijk in kleuren en in vormen, zóó diep aangrijpend in al zijn wondere uitingen van realisme, van fantazie en van mystiek, dat wij ons hebben gevoeld, zooals de schrijver het vol ontroering uitdrukt, ‘schroomvallig voor zooveel schoons.’
Wie nog eens iets van die hooge en zuivere emoties na wil voelen, leze dit boekje van innige, eerbiedvolle liefde.
C.B.
| |
Onze Kunst.
Voortzetting van de ‘Vlaamsche School,’ Amsterdam, L.J. Veen, Antwerpen, J.E. Buschmann, 2e Jaargang, Afl. 1 en 2. Voorzeker is dit een uitgave, die van veel toewijding getuigt. De eerste jaargang gaf blijken van een zeer serieus streven, en de beide afleveringen, die van den tweede het licht zagen, toonen dat de nietvermelde redactie en de uitgevers alles in 't werk stellen om hun tijdschrift aan hooge eischen te laten voldoen. Te meer is dit op prijs te stellen, omdat ieder weet hoe betrekkelijk klein het publiek is dat in dergelijke uitgaven, uitsluitend aan beeldende en bedrijfskunst gewijd, belang stelt. Het groote beschaafde publiek, de leden onzer leesgezelschappen, bladert zijn illustraties door met bijna uitsluitend aandacht voor 't onderwerp, zonder zich om de artistieke waarde van de reproductie of het gereproduceerde te bekommeren: kijkt prentjes. Een fraai geteekend portret en een fraaie fotografie van denzelfden persoon worden alleen vergeleken naar de gelijkenis. En de kosten, aan mooie illustratie besteed, worden slechts door zeer weinigen eenigszins naar waarde geschat.
Des te verdienstelijker is de volharding der uitgevers, die met Onze Kunst zulk bizonder werk leveren. Papier, druk, illustratie, 't getuigt alles van veel zorg - tevens van veel smaak.
In de eerste aflevering begint Aug. Vermeylen een studie over Constantin Meunier, die voortgezet wordt in de tweede, van veel sympathie en bewondering voor den stoeren werker getuigt, en met tal van fraaie illustraties versierd is. Jan Veth geeft een pittige en kunstvol gestijlde ‘Inlei- | |
| |
ding tot Rubens,’ waaruit het moeilijk valt niets te citeeren. Verder schrijft W. Vogelsang over Hollandsche Gebruikskunst. In de tweede afl. behandelt Max Rooses de teekeningen van de Romanisten onder de Vlaamsche Meesters, en heeft Ed. Thorn Prikker een artikel over de Deventer Tapijtfabrieken en Colenbrander's Ontwerpen. Correspondenties uit verschillende steden in binnen- en buitenland geven aan dit zoo artistiek uitgevoerde tijdschrift tevens actualiteit.
| |
Taal en Letteren.
13e Jaargang. Afl. 1. Leiden, J.M.N. Kapteyn.
Belangrijk vooral in deze eerste afl. van den nieuwen jaargang een studie van Dr. R.A. Kollewijn, over ‘Hooft en de meisjes Spiegel.’
De naaste aanleiding ertoe was de uitgaaf van Hooft's Erotische Gedichten in het Klassiek Letterkundig Pantheon, door den heer C.C. van Slooten, een uitgaaf, die ik elders heb aangekondigd, en waarin mij trof de zienswijze van den inleider over de verhouding van Hooft tot Brechje Spiegels, mèt zijn vernuftige ontleding van het bekende Claech-Leydt, waardoor de meeningen van Leendertz, D.C. Meyer Jr., Jan ten Brink e.a. onhoudbaar bleken. Ook Dr. Kollewijn erkent dat de heer Van Slooten met recht nadrukkelijk de aandacht vestigt op Brechje's herhaalde poging om zich van 't leven te berooven, al acht hij het de eerste maal op eenigszins andere wijze geschied dan deze meent.
Over de oorzaken die tot die zelfmoord pogingen leidden, is hij het echter niet met hem eens. De heer Van Slooten zoekt die aan den kant van de Spiegels, Dr. Kollewijn zoekt ze bij Hooft, bij wien hij te weinig liefde en te weinig ernst in deze verhouding vermoedt.
Absolute zekerheid is met de weinige gegevens niet te verkrijgen, maar voor wie in deze periode van Hooft's leven belangstellen, is het scherpzinnig onderzoek van Dr. Kollewijn hoogst interessant.
v.N.
| |
Clarie Howald door Joh. W. Broedelet, Amsterdam. C.L.G. Veldt.
- De heer Broedelet is op een hellend vlak. Clarie Howald is veel minder dan zijn vorig werk: Feest. In laatstgenoemd werk gaf zijne rijke fantasie eene soort van bekoorlijkheid aan het verhaal, omdat dit verhaal iets van eene mystificatie had, in elk geval buiten de gewone realiteit der dingen lag. Hoe sneller vaart de fantasie nam, hoe meer ongewoon ze was, des te meer trok ze aan. In Feest vierde Broedelets fantasie feest, en dat in heel het boek niet eenmaal bleek, of de schrijver in nuchter verstandelijken staat goed vermocht op te merken en zuiver weêr te geven, hinderde geenszins. De feeststemming moest zich juist niet door nuchterheden doen verstoren.
Maar in Clarie Howald is de fantasie zoo al niet geheel overbodig, dan toch volstrekt geen vereischte. En zie, ook hierin is de verbeelding van Broedelet aan het hollen gegaan, als kwam het juist daarop aan. Het gansche boek is ééne groote vergissing van den schrijver, te onvergeeflijker, naardien het blijkt, dat ook zijn technisch kunnen er niet op verbeterd is. Want alleen nog kleuriger fantastiek dan in Feest zoû misschien nog eenigermate als vergoeding voor het kernlooze in de romantiek van Clarie Howald kunnen worden aanvaard.
Romantiek? Och, eigenlijk houdt dit boek van 217 bladzijden maar magere novellistiek in, dien in een twintigtal bladzijden heel uitvoerig zoû kunnen worden behandeld. Maar als de heer Broedelet eenmaal op zijn' praatstoel is.... Gerechte hemel, wat is hij lang van stof! En wat herhaalt hij zich herhaaldelijk! In
| |
| |
het eerste hoofdstuk, dat 95 pagina's telt, gebeuren feitelijk maar twee dingen, twee doodgewone dingen: Vincent Readers kuiert langs het strand te Scheveningen en Clarie Howald rijdt in eene automobiel langs hetzelfde strand. De rest bestaat uit eene uiterst langdradige beschrijving van Scheveningen, waarin het strandstadje met zijne vermakelijkheden tallooze malen ‘de groote carrousel’ wordt genoemd. Die heele beschrijving rammelt van de overdadige beeldspraak. Het heeft er veel van, of nu eens Vincent Readers dan weêr de schrijver zelf maar wat voor zich weg droomt. Nooit komt de lezer langer dan een paar regels op vasten bodem te staan. Is de voorraad beelden uitgeput, dan worden eenige, die reeds dienst hebben gedaan, maar weêr voor den dag gehaald. De aandacht van den lezer verslapt alras, en zoo hij ongeduldig uitroept: ‘Maar gebeurt er nu nog niets?’, heeft hij schoon gelijk. Want dit boek is niet, als Feest, bedoeld als werk van verbeelding, van weelderige fantasie. Neen, Clarie Howald wil kennelijk romantiek, en daardoor ook een goed deel psychologie, geven. Dan behoorde aan de fantasie niet zoo'n groote plaats, de grootste plaats, ingeruimd te worden.
Ik vermoed, dat de heer Broedelet zich aan het succes van Feest een' roes heeft gedronken. Men vindt in Clarie Howald precies dezelfde zwierige stijlmotieven als in eerstgenoemd werk terug, ofschoon het onderwerp eene geheel andere behandeling eischte.
Er is nog iets bedenkelijks in deze novelle. Om de luchtige zwierigheid van den stijl sterk te doen opvallen, heeft de schrijver het noodig geoordeeld aan het Hollandsch een Fransch tintje te geven. Bastaarduitdrukkingen als: amoureuslijk, joyeuslijk en voluptueuslijk bieden zich herhaaldelijk zonder blikken of blozen aan. In éénzelfden zin leest men achtereenvolgens: languissant, exposeerend, paradeerden, cadanceerend capricieus, parmantig promeneerden, amusante bains mixtes, bébé, circuleerende, strand-habitués, pirouetteerend, coquet avanceerend. Die zin moet wel lang zijn? Ja, 3, zegge drie bladzijden!
De dialoog, waaraan de schrijver zich als bij instinct maar zelden waagt, is zwak.
Dit boek, waarin min of meer de affectatie wordt gehekeld - voor zoover de heer Broedelet, die verre van puntig is, hekelen kan -, is zelf uiterst geaffecteerd.
Het beste, dat de heer Broedelet kan doen, is geruimen tijd te zwijgen en dan, na deugdelijke voorbereiding, revanche te nemen. ‘Les défauts de ses qualités’ zal hij stellig niet spoedig kwijtraken.
| |
Ed. Thorn Prikker (Ed. Verburgh). Kunstmenschen.
2 dln. Cohen Zonen, Amsterdam. De bedoeling van den heer Ed. Thorn Prikker is zeer prijzenswaardig. Hij wil wijzen op de leêgheid, de voosheid en de verdorvenheid van velen, die aan kunst doen. Onder den titel van het boek doet hij de volgende stelling van Proudhon overdrukken: ‘L'art pour l'art, le vers pour le vers, le style pour le style, la forme pour la forme et toutes ces vanités, que rongent notre époque, c'est le vice dans son raffinement, le mal dans sa quintessence.’ Die stelling werkt hij uit. En hij laat zien, welke smerige, gewetenlooze lieden er onder de zoogenaamde artiesten rondloopen, hoe klein hun kunstenaarschap eigenlijk is, hoe verachtelijk zij zijn met hunne grenzenlooze verwaandheid, hunne zelfvergoding en hunne bizondere begrippen van moraal. Hunne opgeblazenheid, huichelarij, geniepigheid, lafheid - niet ééne hunner ondeugden verzuimt hij op de kaak te stellen.
| |
| |
Het is, wat de bedoeling betreft, ongeveer een boek als Vincent Haman van Willem Paap. Maar het is met veel minder talent geschreven. Ed. Thorn Prikker kan niet scherp, niet satirisch zijn, omdat hij zich niet weet te beheerschen. Hij raast, tiert en scheldt er op los, windt zich voortdurend op, weet van geen uitscheiden. Bladzijden achtereen vaart hij uit, alle mogelijke en onmogelijke scheldwoorden bij elkaâr halend, ellenlange zinnen schrijvend, zinnen van een, twee, drie, vier bladzijden.... Een gedrochtelijk lang anathema van iemand, die schier krankzinnig is van woede.
Dit boek is, trots de goede bedoeling van den schrijver, zeer antipathiek. De nauwlettende lezer wordt spoedig gewaar, dat de schrijver niet veel meer kan dan schelden. Niet één waarlijk mooi sentiment is er in Kunstmenschen te vinden. Het boek spuwt aan alle kanten haat uit. Beyers is in dezen lijvigen roman de eenige persoon, dien de schrijver met kennelijke sympathie heeft willen uitbeelden. Doch Willem Beyers is een armzalige stumper, een nietsdoener, die, geen greintje achting waard, volstrekt niet de aangewezen persoon is, om, naar het voorbeeld van den heer Ed. Thorn Prikker, smadelijk neêr te zien op de verachtelijke ‘kunstmenschen.’ De mindere verdorvenheid van Beyers is niet zoo zeer het gevolg van een beter gemoed, als wel van apathie.
Als de stijl nu maar mooi was.... Doch ook deze stelt te leur. Het heele boek is slordig geschreven. Iets als zelfkritiek schijnt de heer Ed. Thorn Prikker niet te hebben willen toepassen.
| |
Nieuwe Arbeid.
Maandschrift van Groot-Nederland. Gewijd aan Literatuur, Beeldende Kunsten, Muziek, Voortzetting van de Tijdschriften ‘Jong-Holland’ en ‘De Arbeid.’ Redactie: W.A.C. van Dam, Ed. Thorn Prikker, Victor de Meyere, W. Graadt van Roggen, K. van den Oever, Frans Buyens. Afl. I en II, Ie Jaarg. Uitgave van Jong-Holland. Utrecht, H. van Romburgh. Antwerpen, J. van Melle. - Het titelblad laat aan volledigheid niets te wenschen over.
Zes redakteurs heeft dus dit nieuwe tijdschrift, drie Hollanders en drie Vlamingen, of, zoo men wil, drie Noord- en drie Zuid-Nederlanders.
Deze aflevering maakt over het algemeen een' gunstigen indruk. Wel is alles kleingoed en fragmentarisch werk, maar er is met veel ernst en zorg gewerkt. Jammer, dat er te veel verzen, zegge vaerzen, in staan. Er zijn zooveel verzenmakers en zoo weinig dichters! Dat die gedichten alle - op één na: En Halewijn sprak.... van Pol de Mont - stemmingsgedichten en heel droefgeestig zijn, spreekt haast vanzelf. Het best geslaagd lijken mij de verzen van Victor de Meyere en W. Graadt van Roggen. Even eene kleine opmerking naar aanleiding van de volgende versregels des eerstgenoemden.
De nacht verdrijft de laatste schemering,
Alleen in 't Oosten blijft een vuurstreep gloeien,
............
In het Oosten?
Voor de verzen van Karel van den Oever kan ik weinig voelen, nog minder voor die van Om. K. de Laey.
Belangrijker is het proza.
‘Eene jeugd’ is een heel lief en stemmig sprookje van Joh. Bakker.
Zeer lezenswaard is het artikel ‘Beschouwingen over den hedendaagschen roman’ van de hand van Victor de Meyere. Opmerkelijk daarin is vooral de volgende zin: ‘Het wordt tijd eerlijk te wezen
| |
| |
tegenover ons zelven en openhartig te bekennen dat onze literatuur in Vlaanderen geen lezers telt, dat onze boeken er geen nut stichten en dat ons volk zijn schrijvers onwetend blijft.’
Ed. Thorn Prikker zegt eenige rake dingen naast ettelijke onzinnigheden in zijn stuk, parmantig betiteld: ‘Tot de jonge poëeten.’ Hij speelt daarin zoo'n beetje den litterairen wijsgeer.
Alles bij elkaâr genomen, geloof ik dat deze aflevering zich meer onderscheidt door beste intenties dan door talentvol werk.
K. |
|