Groot Nederland. Jaargang 1
(1903)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 363]
| |
Literatuur
| |
[pagina 364]
| |
kunnen niet zeggen dat velen onzer schrijvers en dichters in 't bizonder de hooge zij van dit algemeen-menschelijk gevoel bij voorkeur in 't oog hielden. Sedert onze nu juist niet extra-dichterlijke Derc Potter de minne catalogizeerend behandelde in vier rubrieken, is door 't meerendeel onzer schrijvers der eerstvolgende eeuwen, en niet het minst door den door-en-door Hollandsch-materialistischen Cats, aan het zinnelijke der liefde meer uitsluitend de aandacht gewijd. De teere emotie leefde nog 't sterkst voort in de volksliederen. Maar in Starter, Breêroo en Hooft wisselt het dartele nu en dan zeer gelukkig met fijner sentiment, en Vondel stemt den breeden lof-psalm op de liefde ‘tusschen man en vrouw’. Wat ons proza aangaat, is eerst onder de nawerking van het Werther-isme, een hooger, zij 't ook sterk sentimenteele opvatting gehuldigd. Doch verder na te gaan op welke wijze onze literatuur der vorige eeuw in proza en poëzie de Liefde heeft gehuldigd, zou een veel omvattende studie vereischen. Ik wil alleen maar in verband met het opgemerkte trachten te doen uitkomen, dat ook nu in de drie boeken, die ik ter bespreking uitkoos, de Liefde het hoofd-thema is, terwijl toch elk auteur een andere openbaring van liefdesbegeeren heeft willen uitbeelden. Laat ik beginnen met een jong schrijver, die voor 't eerst onze aandacht vraagt: Arie van Veen. Zijn werk in twee deelen is getiteld: Een DomineesvrouwGa naar voetnoot1). Wij maken met de hoofdpersoon kennis, terwijl ze in 't schemeruur achter de pastorie in de veranda zit te peinzen. Haar man heeft catechizatie, en zij hoort in de stille wijding van den mooien zomeravond zijn ‘droog, meesterachtig spreken’ door een open venster als een ‘profanatie’. Uit dat weinige merkt men al op dat deze Martha niet heel veel van haar man houdt. Een vrouw, die een dergelijken indruk krijgt van de stem van haar man, is niet van teedere gevoelens voor hem vervuld. Martha voelt zich ongelukkig. Haar huwelijk is één groote teleurstelling geweest, al begon zij het met niet veel illuzie. Een gelukkige jeugd had ze, bij haar ouders thuis, te Amsterdam. Haar vader, een man van wat lectuur, las 's avonds voor in den huise- | |
[pagina 365]
| |
lijken kring. Een dominee kwam als huisvriend druk bij hen. En ze allen hielden veel van den ‘ouden, vriendelijken man met een groot, goed gezicht en eerlijke blauwe oogen achter glinsterende brilleglazen.’ Het huiselijk-degelijke van het gezin, en de huiselijk-degelijke lectuur en gesprekken, maakten dat zij, ofschoon tot een levenslustig mooi meisje opgegroeid, haar toekomst niet anders denken kon dan als vrouw van een degelijk, rechtschapen man, tevens ideale kwaliteiten bezittend als de helden van Bosboom-Toussaint's romans. En bij wie zou zij het liefde-apostelschap eerder vinden dan bij een verkondiger van de leer der Hoogste Liefde? Twintig jaar was ze toen haar vader stierf, en ze plotseling met de grof-materieelen kant van 't leven in aanraking kwam. Want fortuin had haar moeder niet. Maar tusschen 't grove werk, dat nu van haar, als dochter van een weduwe die kamers verhuurt, gevergd werd, bleven in haar leven idealen van een bestaan hoog boven dat gelijkvloersche. Toen leerde zij den theologischen student Den Outer kennen. En zij merkte dat zij indruk op hem maakte. Haar moeder moedigde den onhandigen jonkman aan, en Martha begreep al gauw dat het háar van een groote zorg ontheffen zou, als zij zich de hofmakerij liet welgevallen. En niet wetend wat liefde is, langzamerhand zich met het denkbeeld vereenzelvigend, aldoor toch nog geloovend aan het mooie van een leven van toewijding als vrouw van een zoo degelijk, goedhartig en arbeidzaam man, stemde zij toe in het huwelijk. ‘En na haar huwelijk was de ellende begonnen.... had ze haar jonge, mooie leven langzamerhand in haar voelen verbrokkelen. Het bleek haar maar al te spoedig, dat haar denkbeeld om hem, den onbeholpen boekenwurm, die nooit vermocht zijn harnas van pedanten eigenwaan af te leggen, (fraai kan ik deze beeldspraak niet vinden. v.N.) tot een beter leven te leiden, een nieuwe utopie was, vrij wat noodlottiger dan haar meisjesfantasieën. En het ergste was, dat ze voelde er niet toe bekwaam te zijn. Ze was indolent, week, gaf al heel spoedig den moed op, terwijl ze er volstrekt niet van overtuigd was, dat een vrouw van ruimer menschenkennis en meer energie nièt bereiken zou, wat haar onmogelijk bleek. Ze kon den rechten toon niet vatten, ze vermocht niet hem te boeien, vergeefs trachtte ze haar weerzin te overwinnen, en ze verdiepte zich te veel in zelfbeklag om in staat te zijn in volkomen | |
[pagina 366]
| |
zelfverloochening op te treden. Het gevolg was, dat hij zich al meer en meer afzonderde, dat de oplettendheden van den verlovingstijd, hoe ze ook op niet altijd even aantrekkelijke wijze volvoerd waren, spoedig tot de zeldzaamheden behoorden, om weldra geheel op te houden; dat de bekrompen wereld van zijn studeerkamer, waar hij rusteloos arbeidde aan boeken van dompige geleerdheid, de eenige sfeer werd, waar hij zich thuis voelde.... En toen haar éénige hoop: de geboorte van een kind, een vooruitzicht, dat haar in den nacht van haar leven als een hoopvol, verblijdend dagegloren aanvankelijk veel teleurstelling had doen dragen, nu na een huwelijk van drie jaren haar ontzegd scheen, moest ze er nog in berusten, dat ze zelfs den troost missen zou, zich met al de innigheid van haar illuzie-arm leven te geven aan het geluk van het moederschap.’ Al verzuimt de schrijver, mogelijk opzettelijk, te reppen van fyzieken weerzin - dien we niet laten kunnen te veronderstellen en die mij een niet te verwaarloozen factor tot verwijdering lijkt - we hebben gegevens genoeg om in deze Martha een van de vele vrouwen te zien, die door een conventioneel goed huwelijk als geestelijk gestorven zijn. Door het niet ontwaken van wat in een menschenziel het gevoel tot de hoogste potentie opvoert, is haar zielebestaan een doodsche, troostelooze eentonigheid. Nu is het wel jammer dat het den schrijver niet gelukt ons in den dominee zelven een levend mensch te doen voelen. We moeten hem aanvaarden gelijk hij hem geeft, maar in de uitbeelding zelve is niets overtuigends. Wanneer we ten volle de botsing meeleefden, die dagelijks moèt terugkeeren tusschen twee niet in hun innigste zijn sympathizeerende personen, - een botsing, te ernstiger, omdat in hun onderlinge verhouding van man en vrouw de sympathie als eenige reden van die verhouding kan gelden - dan zou ons meegevoel, zoo mogelijk voor hen beiden, maar in alle geval voor Martha, vanzelf krachtiger worden en de tragische noodzakelijkheid van het verder gebeurende daardoor sterker gevoeld. Als de auteur dezen man noemt een boekenwurm, een saaien kamergeleerde, die niets weet van het eenzame zieleleven zijner vrouw, een pedant, bekrompen man, wiens aspiraties niet verder gaan dan de eerzucht om ook eens een geleerd theologisch werk te schrijven ze toestaat, dan is ons volmaakt onverklaard, wat dezen man er toe dreef een idealistisch meisje als Martha ten | |
[pagina 367]
| |
huwelijk te vragen, dan staan we voor een open vraag, als we iets weten willen van zijn opvatting van het huwelijk, van zijn verhouding tot haar in den eersten tijd van hun samenzijn. Met zooveel onvermeld te laten, zien we den man slechts gelijk Martha hem ziet nà haar teleurstellende ervaringen, en we voelen bij intuïtie, dat dit niet genoeg kan zijn. Het nadeel daarvan draagt de schrijver zelf, want als hij ons later zelf, tegen dat het verhaal ten einde loopt, dien zelfden echtgenoot onder een heel ander aspect wil vertoonen, dan gelooven wij hem maar amper, en komen eerder tot het vermoeden van een plotselinge oud-romantische bekeering, ten einde een bevredigend slot te bereiken. Maar hierover straks nog iets. Door ons in te wijden in Martha's zielstoestand, heeft hij voldoende psychologisch verklaard haar onwillekeurig trachten naar bevrediging van innige behoefte op andere wijze. De natuur heeft een afkeer van het ledige, ook in het psychische. Welnu - op dat psychologisch moment brengt de schrijver in het huis van den dominee een vreemdeling, Van Wilden, evenals Martha Amsterdammer van geboorte, en als ingenieur tijdelijk op het dorp geplaatst voor den aanleg van een spoorwegbaan. Reeds zijn stem, door Martha in de gang gehoord, is haar sympathiek. En als hij dan naast haar man in de kamer staat - arme dominee!.... ‘Wat een contrast, die twee. Het viel haar dadelijk op: hij groot, breed gebouwd, los en gemakkelijk van beweging, haar man naast hem, met smalle, afloopende schouders, in zijn bewegingen slungelig en onhandig.’ Aan deze vergelijking merken we dat niet alleen het psychologische, maar ook het fyziologische moment dáár is. Nog eens - arme dominee! Dat eerste bezoek is beslissend. Zijn stem, zijn oogen, zijn heele persoonlijkheid hebben in haar het jarenlang in onbewustheid sluimerende gewekt. ‘Den volgenden morgen, héél vroeg al, wandelde ze in den zonnigen tuin tusschen de rozenbedden: ze ging langzaam, zachtzingend, slank-opgaande in wondere gracie in het gouden ochtendlicht.... Zoo heelemaal in harmonie met het jonge, blije dagleven voelde ze zich, niet moe, niet loomslaperig zooals gewoonlijk, wanneer ze pas om negen uur lusteloos opstond, zonder hoop op den | |
[pagina 368]
| |
langen, suffen dag, die wel zou zijn als al de vorige. Nu, om vijf uur al ontwaakt, had ze 't in de broeiend warme dekens naast haar luid snorkenden man niet uit kunnen houden; ze was zonder dralen haar bed uitgesprongen, had fluks haar blauwe peignoir aangeschoten en voor de waschtafel een beetje toilet gemaakt. Want het was feest buiten, feest van zon en glanzende kleuren, en ze wilde in den tuin zoo spoedig mogelijk wat frissche morgenlucht happen.’ Voelt de schrijver niet dat in den laatsten zin het alledaagsche woord ‘happen’ een niet gelukkig contrast geeft met de feestelijke eerste helft? ‘Even nog had ze in het bed gekeken, waar het bleeke, beslaapmutste hoofd van Den Outer met den open mond er nu juist niet bijzonder intelligent uitzag; ze had even gelachen - zonder ergernis’.... Zonder ergernis - nu nog te meer: arme dominee! Van Martha's stemming nu geheel op de hoogte, dienen we iets van Van Wilden te weten. En al is de auteur ook te zijnen opzichte niet geheel volledig in zijn mededeelingen: toch volstaan deze om ons voor te bereiden op wat komen moet. Immers, 't is voldoende nu Martha in hem dèn man meent te zien, die de leegte in haar ziel zou kunnen aanvullen. We vinden Van Wilden, na eenige avond-bezoeken aan de pastorie, in den huiselijken kring van Dr. Berns, een oud-vriend van hem, bij wien hij zijn intrek genomen heeft. Het interieur bekoort hem, den ongetrouwden veertiger, al bijster weinig. Mevrouw Berns is een praatzieke dorpelinge en de dochter een naar-een-man-uitziende jonge dame, die coquette ingénue-maniertjes heeft en druk de piano mishandelt. Natuurlijk zijn deze dames alras volkomen op de hoogte van de theebezoeken huns commensaals, en hoort hij schimpscheuten genoeg op de domineesvrouw. Het laatste was uitteraard juist geschikt om hem nòg meer aan Martha te doen denken. Als hij de kwazi-ingénue in haar aanstellerigheid gadesloeg, was dat voldoende om zijn gedachten naar Martha terug te voeren. ‘Een heerlijk vrouwtje! Dat mooie blonde haar, die zachte, blauwe oogen, die gracieuze bewegingen.’ Hij had best gemerkt dat hij op haar indruk maakte. Dat toonde haar geheele houding als hij er kwam, haar plotselinge opleving en belangstelling. Hij was een van die mannen, die nu eenmaal | |
[pagina 369]
| |
de zekerheid hebben de vrouwen aangenaam te zijn. Dit gaf een vrijmoedigheid aan zijn optreden, en echt mannelijke behaagzucht deed hem voor haar pozeeren als een flink mensch met nobele principes en een diep levensinzicht. Hij kòn nu eenmaal niet laten het hof te maken aan een jonge mooie vrouw. Dan trachtte hij haar in te pakken door mooie redeneeringen. ‘Als hij maar niet altijd zijn eigen dupe was.... Bij een mooie vrouw moest hij liegen, liegen zonder dat hij zelf op 't moment wist, dat hij het deed. Wat hinderde dat? Wat kon je beter doen, dan een vrouw amuzeeren, afleiding geven?’ Toch geeft hem dit als hij na een vervelenden avond in Dr. Berns' huiskamer nog wat buiten in 't maanlicht ronddrentelt - ook langs de pastorie - geen genoegdoening. Want hij voelde dat er ditmaal iets heel unfairs was in zijn coquetteeren. Martha was niet als de vele anderen, die leugen stelden tegenover leugen, en die hem in zijn jonggezellen-leven wat opgefleurd (en -geflirt) hadden. Hield hij van haar? Och - hoe kon hij van een vrouw houden!.... Een tijdje - dan was 't uit. De eene was de andere opgevolgd - na Martha zou wel weer een andere komen. Hij voelde het leelijke van de rol die hij speelde - gedeeltelijk ondanks hemzelf. Maar hij behoorde tot de weifelachtige naturen, die gewoon zijn er voor hun eigen handelingen een zeker laisseraller op na te houden, zoolang ze daar persoonlijk geen nadeel van ondervinden. En ondanks zijn scrupules, zijn gewetenswroeging in den stillen maanlicht-nacht, die als een vrede rustte op het dorpje, heeft hij niet de energie zijn spelletje te staken. Ergo gaat het door. En 't oogenblik komt dat hij zich niet langer bedwingen kan, Martha's liefde bemerkend, haar in zijn armen neemt en kust. Dan naderen booze tijden. Want Martha vindt het heel slecht wat ze doet. Martha is de vrouw die liefheeft en door die liefde zwak wordt, maar ook de vrouw van plichtsbetrachting, en daardoor krijgt zij een zwaren strijd. Na een poos voelt zij dat het zoo niet gaat. Zij schrijft het hem. En ze krijgt van hem een brief terug van kalm verstandig berusten. Kòn ze dat nu maar!.... Ze voelt hoe alles in haar er zich tegen verzet, hoe ze gaat verlangen, verlangen.... En daardoor brokkelt in haar weg al het oude, waaraan zij gehecht, waarmee ze vergroeid was. En echt vrouwelijk - gaat ze haar Gods-begrip regelen naar haar ondervinding van dat oogen- | |
[pagina 370]
| |
blik. Tot ze 't niet langer uithoudt - Van Wilden opzoekt in zijn keet aan de spoorbaan - in de opwinding van dat weerzien zich aan hem geeft.... Was hij een man geweest, zooals zij een vrouw, hij had haar niet meer laten teruggaan naar de pastorie - maar, hij is een zwakkeling. Hij heeft haar ook niet lief; als de fyzieke bedwelming voorbij is, zijn haar betuigingen hem pijnlijk. Hij mist nu vooral den moed wáar tegen haar te zijn; bang voor wreedheid bezorgt hij haar de pijniging van dagelijkschen twijfel, en terwijl zij rekent op een flinke doortastende daad van hem, die haar bevrijden zal, blijkt hij werkeloos en willoos. Tot er scènes komen tusschen hen, en eindelijk de verwijdering. Ik vind dat de heer Van Veen met heel veel gevoel de psychische toestanden van beiden heeft ontleed. Vooral ook de weifelingen van den man die niet liefheeft en toch den moed mist er een einde aan te maken, zijn overtuigend wáár. Trouwens de kracht en verdienste van dit boek ligt in het waar-maken van het proces in de ziel der beide hoofdpersonen, en 't is heel verdienstelijk dit voor een groot deel bereikt te hebben. Niet geheel. Ik liet boven al merken dat ik het slot zwak vind. Martha wordt na de scheiding ziek, en haar man dien we als een ledepop in de handeling hebben zien staan, ondergaat nu een groote verandering, ontpopt zich tot een meevoelend, teeder echtgenoot, die terstond bereid is aan zijn vrouw den grooten misstap te vergeven. Martha leert hierdoor 't verschil tusschen schijn- en echte liefde, en eindigt met van haar man te houden. 't Is werkelijk onbegrijpelijk hoe een schrijver die in enkele gedeelten zulk knap doorvoeld werk levert, zoo wanhopig onpsychologisch, bevredigend-slot-achtig eindigt. Een bevredigend slot is natuurlijk even goed te accepteeren als elk ander, indien 't maar gemotiveerd is, doch als er, gelijk hier, iemand's karakter geheel voor moet verwrongen worden, dan is 't wel het tegendeel van bevredigend. Behalve de ziels-processen geeft de auteur nog een paar goed realistische kijkjes in het dorpsleven, zooals de kletstafel op de societeit en de binnenkamer van Dr. Berns. Toch lijkt me de weergeving van het uiterlijke, van het milieu niet het meest overtuigend.
Wisten wij het al niet uit zijn Donkere Machten, uit zijn jongste | |
[pagina 371]
| |
werk zou duidelijk blijken, dat Gerard van EckerenGa naar voetnoot1) hierin sterker is. Ook hij voert ons in een dorpspastorie, maar niet om ons in het bizonder in dat milieu te doen meeleven. De hoofdpersoon in zijn verhaal is de dominee zelf, die, als we hem leeren kennen, op het punt is om voor zijn gezondheid het dorp te verlaten. ‘Nu hij, op dien lente-achtermiddag nog eens zijn tuin en zijn boomgaard doorging, om het achterhekje te nemen en zoo terstond in het dorp te zijn, was het hem als een pijnlijk afscheid van veel liefs. Langzaam met trage stappen, als voelde hij zijn beenen zwaar onder zich, zijn oogen vóór zich op het pad, ging hij verder, tusschen zijn bloemen, zijn heesters, al dat vertrouwde, dat hij had zien grooter worden, waarvan hij veel zelf had geplant en gekweekt, den groei aandachtig en angstvallig gadegeslagen, met tallooze zorgen dag aan dag. En nu het loonde, nu gansch zijn tuin hem loonde, met zijn jonge groen en zijn bruin en zijn geel, nu moest hij het verlaten, wie weet voor hoe lang. - En als hij wederkwam - mocht God het willen - dan zou het waarschijnlijk weêr winter zijn en alles doodsch en kaal en leêg. Hij ijsde als hij aan den afgeloopen winter terugdacht, zijn eenzame pastorie, zijn hol studeervertrek. Hij zag zich weêr zitten die lange ochtenden, als buiten, over den tuin, de sneeuw neêrdwarrelde, zijn gedachten verzweefden naar zon en gezelligheid en zijn werk maar niet vlotten woû.’ We voelen dat deze jonge man behoort tot de ernstige, ietwat tobberige naturen, in wie tengevolge van welke invloeden dan ook, het evenwicht verstoord is. Willem Walberg zal elders genezing zoeken voor zijn ziel, nu blijkt dat zijn geloof, zijn godsdienstige overtuiging alleen niet in staat is in hem het verbroken evenwicht te herstellen. Hij moet van tusschen zijn boeken weg; hij moet vooreerst niet den preekstoel beklimmen; in een andere omgeving, aan het zeestrand, zal hij trachten zijn ziel tot nieuwe kracht te brengen. Ik weet niet, ik twijfel zelfs of het de bedoeling van den auteur is geweest om, door ons eerst dezen jongen predikant voor te stellen als een eenigermate overspannen, overwerkt, kortom abnor- | |
[pagina 372]
| |
maal man, ons in het onzekere te brengen, hoeveel aandeel dat abnormaal-zijn heeft in wat hij nu de volgende maanden beleeft. Toch acht ik dit bedenkelijk. Heeft de heer Van Eckeren het alleen gebruikt om te motiveeren het verblijf van een jongen dominee op een kleine zee-badplaats, dan heeft hij toch onwillekeurig hiermee geschaad den indruk dien wij van hem krijgen in zijn reageeren op de nieuwe omgeving. Immers we weten nu niet recht welk aandeel de neurasthenie heeft aan de daar in hem gewekte gevoelens. En de auteur loopt gevaar dat we bij het door hem als normaal bedoelde, zoo ons dat een oogenblik wat vreemd mocht blijken, allicht aan het abnormale gaan denken. Toch wil ik dit voorbehoud - na even op de verklaarbaarheid ervan gewezen te hebben, - nu maar niet laten gelden en al wat de dominee nu denkt en doet als normaal beschouwen. Walberg is een dogmatisch geloovig man. Hij ziet en voelt als dualist een scherp onderscheid tusschen het hemelsche en het aardsche, het goddelijke en het wereldsche, de deugd en de zonde. Hij kwelt zichzelf telkens weer met tobberijen over het al of niet goede van het om hem heen gebeurende en van zijn eigen daden. Eigenlijk voelt hij zich een vrij onmachtig zondaar, slechts door de innigste inspanning tot iets goeds in staat. Het mondaine gedoe der gasten in het bad-hôtel, waar hij zijn intrek nam, stuit hem tegen de borst. Al wat hem lichtzinnig gedartel lijkt, is hem een ergernis. Dat bij het voortdurend afkeurend vergelijken, van wat hij om zich heen ervaart en ontwaart, met zijn ideale inzichten, hij blijk geeft van een geestelijken hoogmoed, een zich-beter-voelen dan die anderen, dat kwalijk te rijmen is met zijn arme-zondaarschap, schijnt hij zelf niet op te merken. Hij leert een jong, mooi Haagsch meisje kennen, een meisje uit den Haagschen weelde-kring, die voor de gezondheid van haar ziekelijke, zeer wereldsch-gezinde moeder daar vertoeft. En hij voelt zich sterk tot haar aangetrokken. Zij ziet op tegen den ouderen, stillen man, die haar ernstig onderhoudt over de keuze van haar lectuur, onder meer over Couperus' Noodlot, dat hij een verderfelijk boek acht. Zij is van zijn vermaning gediend, stelt zich onder zijn leiding, en als ze nu, bij samenkomsten op het strand of in de duinen, onder het lezen van Tennyson's Idyll's of the King praten over poëzie, schoonheid, hooge gevoelens en gedachten, komt in hen beiden een sympathie tot wording, die allengs tot liefde aangroeit. | |
[pagina 373]
| |
Zij vinden in elkaar het ontbrekende. Zij, in een wereldschwuften kring groot geworden, voelt in hem den levensernst dien zij zelve mist, en hij ziet in haar lieve bekoorlijkheid het schoone dat in zijn bestaan van steile eenzelvigheid de poëzie brengen zal. Maar - soms schrikt hij terug, wordt hij bang voor haar, vervalt hij tot droefgeestige tobberij. Indien dit alles eens niets dan schoone schijn ware!.... Indien de duivel dezen eens had gekozen om hem te verleiden? Indien de verzoeking in deze bekoring tot hem kwam? Want - in zijn dualisme handhaaft hij ook de scherpe afscheiding tusschen lichaam en ziel, vleesch en geest!.... En - wanneer hij zich als man voelt aangetrokken tot haar vrouwelijke bekoorlijkheden, dan vreest hij de verlokkingen des vleesches, die uit den Booze zijn.... Arme zelfkweller! Ik vind ze uitstekend geschreven die bladzijden vol van dat geloovig geslinger en geweifel en gewankel, waarmee toch de inderdaad ernstig op die wijze geloovenden zich het leven zoo onhoud-baar-verdrietig kunnen maken, vastgewoeld in het web van eigen droef-sombere levens-inzichten, zoodat zij een groot deel van het overmachtige Leven in den ban zouden willen doen, en telkens van dat tegen-natuurlijk streven aan en in zichzelven de straf voelen. 't Is stellig de ontmoeting met hen die Whitman eens zoo hartgrondig deed verzuchten: I think I could turn and live with animals, they are so placid and self-contain'd, Walberg maakt er zichzelf soms geheel mee van streek, met die redeneeringen in zijn eigen ziel. Maar op den duur wint het toch de Liefde, met andere woorden het Leven. Op een avond zijn ze samen in een villa-kamer, uitziende op de zee. ‘Hij was opgestaan en leunde over de balustrade, diep de avondlucht inademend. Heel in de verte, bij het bad-hôtel, klonk nog steeds het vaag gerucht van feestvierende stemmen. Zonder dat hij het bemerkte was Corry naar binnen gegaan.... een zacht preludium even van smeltende tonen.... en zij zong.... Ausfahrt van Grieg; hij herkende het terstond.... Beneden, achter het duistere strand, ruischte de zee.... En het | |
[pagina 374]
| |
scheen, of er langzaam in de stilte een spanning kwam, als of het àl vertastbaarde tot iets bovennatuurlijks, de nadering van Iets, dat weemoedig, doch zalig Mysterie was. Zoo teêr en zoo helder, van zoo gánsch-góede lieflijkheid ween-jubelden de tonen en schreden-aan en huppelden-heen en juichten òp naar het Mysterie.... .... Toen zweeg de stem.... En het zeeëruischen droeg de stilte, die nu beangstigend om hem stond.... Van binnen, uit de kamer, aarzelden zachte schreden.... en nu hij opzag was daar Corry naast hem, die snikte. Geleund over de balustrade haar tengere lichaampje, dat was als een lichtende plek in de schemering, snikte zij.... Dat het zoo moeilijk was.... goed te zijn.... en God te dienen.... dat ze haar best wel deed.... dat ze wel streed.... maar dat het zoo moeilijk was.... zoo moeilijk.... Toen was het alles vreemd, als zonk het alles weg en als verduizelde het in den nacht. En alleen, daar over de balustrade, leunde het Meisje, dat gezongen had.... De stilte spande. En in den wemel waarin nu het àl verging.... had hij zijn arm geslagen om het Meisje heen, en gefluisterd: “Zullen we dan samen strijden, Corry.... altijd samen?”’ We hoeven niet te vragen hoe groot zijn invloed op haar al geworden is. Hier is een meisje, jong, mooi, levenslustig, menschlievend (zij speelt met het gebrekkige kind van de hospita), een schepseltje dat misschien nu en dan eens een klein flirt-spelletje gespeeld heeft op de tennis-baan, maar dat overigens zich niets te verwijten heeft; een lief kind, dat houdt van natuur-schoon, muziek, poëzie, dat ernst genoeg heeft om stil naar een strenge preek te zitten luisteren.... en met haar heeft hij nu al zooveel over zonde en zondigheid geredeneerd, dat ze het leven, - in plaats van mooi, energie-wekkend, tot-daden-roepend, - al ‘heel moeilijk’ vindt, dat ze tobt over ‘goed-zijn’ en ‘God-dienen’.... In Walberg heeft Van Eckeren met onmiskenbaar talent waargemaakt den Christen, behoorende tot de rubriek, waarover Lessing in zijn Nathan der Weise zoo geestig geoordeeld heeft. 't Is in dat gesprek van Recha met Sittah. Recha heeft het over de ‘gute, böse Daja’ haar pleegmoeder, die haar 't verlies van haar moeder vergoed heeft, en ze zegt: | |
[pagina 375]
| |
‘Sie hat mir so viel Gutes, - so viel Böses
Erwiesen.... (Sie ist) eine Christin, die
In meiner Kindheit mich gepflegt; mich so
Gepflegt!.... Die aber mich auch so geängstet!
Mich so gequält!
Sittah.
Und über was? warum?
Wie?
Recha.
Ach! die arme Frau - ich sag' dir's ja -
Ist eine Christin; - musz aus Liebe quälen; -
Ist eine von den Schwärmerinnen, die
Den allgemeinen, einzig wahren Weg
Nach Gott zu wissen wähnen!
Hiermee is ook Walberg gekarakterizeerd. Er musz aus Liebe quälen!.... en de arme Corry zal het merken. Na het badseizoen keert zij naar Den Haag terug, en al spoedig komt de predikant geheel in den vorm zijn aanzoek doen. De wereldsche moeder is er niet sterk mee ingenomen, maar de ernstige vader wel, en als een loopend vuurtje spoedt het nieuwtje zich door Den Haag: het mooie mondaine uitgaans-meisje verloofd met een steil-orthodoxen dominee! Natuurlijk voelt Walberg zich in deze omgeving van wereldsche weelde veel minder op zijn gemak met Corry, dan in de eenzaamheid van duin en strand. Hij leert haar nu in den omgang met haar gelijken kennen van een heel andere zijde, en nu en dan besluipt hem een onrust over zijn aanstaande vrouw. Zichtbaar heeft ze plezier in den omgang met vriendinnen en vrienden die hij stellig niet voor haar zou gekozen hebben; blijkbaar houdt ze van vermaken, door hem ongeschikt geacht voor zijn ‘mede-strijderes’. Maar in plaats van nu zijn verstand te gebruiken, rekening te houden met haar jeugd en opvoeding, af te wachten tot ze eenmaal zijn vrouw zijn zal, zichzelf te beschouwen als een vreemde, eenigermate een indringer in haar kring, - gaat hij zich verzetten, en begint hij haar het leven zeer lastig en onaangenaam te maken met eischen in naam van het voor hem Hoogste. Corry houdt van hem, wil zich naar hem voegen, blijft van Gounod's Faust verre, als hij dat evenals vroeger Noodlot, verderfelijk voor haar vindt. Maar.... al wil zij het zichzelve eerst niet bekennen, - 't wordt zachtjes aan wel een kwelling voor haar, dat voortdurend | |
[pagina 376]
| |
moeite hebben om aan al zijn opvattingen en bezwaren tegemoet te komen, dat overal zonde te moeten zien waar ze die vroeger zonder erg is voorbijgegaan!.... En nu begint het lijden voor allebei, voor hem, omdat hij, telkens opnieuw verontrust door wat hij uit den Booze acht, ‘aus Liebe quälen musz’ - en voor haar, die allengs zich begint af te vragen of ze wel ooit aan zijn hooge eischen zal kunnen voldoen, of zij wel waard is de vrouw van een zoo gestreng godsdienstig man te worden. Want ze begint zich onder zijn invloed hoe langer hoe slechter te voelen. Eindelijk zegt ze het hem. ‘Ik kàn niet....afstand doen van weelde....en van genieten....mijn leven is er te veel meê vastgegroeid.... ik.... 'k ben er te zwak voor.... Altijd, bij alles aan God te denken, zooals jij doet, is zoo zwaar.... ik kàn het niet....ik ben zoo zwak en zoo laf.... Begrijp je 't nu.... dat het niet kan? Dat er naast de Corry van de zee.... en van jou.... een andere Corry is, die slecht is en bedorven.... en die maar in den weg zou staan het Hooge, Reine Ideaal, waarvoor jij leven moet.’ Zoo is de verbreking van hun verloving. Walberg is de eerste tijden diep wanhopig. Zijn anthropocentrische religie doet hem eerst tobben, evenals de wanhopige Martha in de pastorie. ‘Was God een God van Liefde en barmhartigheid?.... Hoe kon dit zijn, hoe kòn het?.... Waarom hem dan geslagen met dit, dat was erger dan de dood?’ Maar op den duur komt hij tot kalmte en berusting, vooral nadat hij in zijne gemeente is teruggekeerd en zijn herderlijk werk hervat heeft. De beoordeelaar staat in zekeren zin tegenover dit boek eenigermate weifelend. Heeft de schrijver bedoeld hierin objectief werk te leveren, d.w.z. heeft hij alleen uit kunstenaars-aandrift gepoogd ons door psychologische ontleding de conflicten te laten meeleven, die vanzelf voortkomen uit het samentreffen in liefde van twee menschen wier levensopvattingen zoozeer verschillen, dat een verbintenis in liefde een onmogelijkheid blijkt; - heeft hij onze belangstelling en ons meegevoel gevraagd voor de verschillende aandoeningen door deze botsingen in hen gewekt, en door de ontwikkeling van zijn gegeven getracht ons te boeien door een geheel-van-kunst, een artistieke compozitie; - dan maakt op mij persoonlijk zijn arbeid den indruk van in menig opzicht geslaagd te zijn. Vooral in den | |
[pagina 377]
| |
jonge dominee voel ik leven en waarachtigheid van bestaan, terwijl het meisje me hier en daar wat meer theoretisch bedacht, zij 't ook zeer wel bestaanbaar, lijkt. Maar er is iets in het boek, dat mij doet twijfelen of deze wijze van beschouwen wel de door den auteur zelven meest gewenschte is. In verband met den titel, die spreekt van een verklinkende stem, de stem eens roepende in de woestijn, vermoed ik dat de schrijver meer bepaaldelijk ook onze sympathie gevraagd heeft voor de religieus-ethische zijde van zijn werk, dat de jonge predikant ons voorgesteld wordt als de belichaming van een meer verheven levensinzicht, waarvoor de schrijver mede tracht te ijveren. Is dit het geval - dan moet ik eerlijk bekennen dat ik met die strekking volstrekt niet mee kan, dat ik haar woordvoerder acht te lijden aan een niet geringe mate van bekrompenheid, eigengerechtigheid, enghartig dualisme en geestelijken hoogmoed; dat hij mij voorkomt in zijn steeds eischen stellen aan anderen op grond van zijn eigen staag wankelende overtuiging, voortdurend in strijd te leven met zijn schijnbaar nederig gevoel van zondaarschap, en dat hij allerminst den indruk maakt van iemand die door veel nadenken en levenservaring heen zich zulk een harmonische Levensgevoel of -bewustzijn heeft weten te veroveren, dat zijn stem voor anderen als roepstem tot een harmonisch leven klinken kan.... Die bedoeling bij den schrijver veronderstellende - zou ik voor mij zijn boek een mislukking achten.
Zeer eigenaardig lijkt me in verband met het bovenstaande dit fragmentje uit Rapsodie van J. TersteegGa naar voetnoot1), het derde boek dat ik hier nu ter sprake breng. ‘Een simpel ding, oud en droevig: Hij heeft zijn leven naar zijn beste weten geleefd, gemeend dat dit leven een doel had; en als hij zijn liefste gevonden heeft, lijkt dat hem het doel, en het loon van hoogst-ernstig streven. Maar de mensen leven in duisternis, en dwalen gestadiglik, en hun begeerten zijn zeer verschillend. En wat het hoogste is voor de een, is nietig en van geenerlei waarde voor de ander; wat deze goed noemt, wordt door gene verfoeid; en daar is geen rechter, die richten zal, scheiding stellend tussen die beide dingen. | |
[pagina 378]
| |
En zo ging zij heen en verliet hem, en hij bleef achter en was zeer bedroefd. Want dat was hem vreemd en hij begreep het niet. Het hoogste was 't hem geweest. Toen wenste hij in afzondering dat alleen te begrijpen, zichzelf en het verlorene terug te vinden.’ Het is een vreemd boek, deze Rapsodie. 't Komt me haast voor als een, wellicht onwillekeurige, reactie op 't vele, zorgvuldige, realistische gewerk van onze aankomende schrijvers, dat deze ook jonge auteur een jaar of vijf geleden - 't boek dateert van 1897 - den lust kreeg zich maar eens te laten gaan, zijn fantazie den teugel vierde en met zich liet voorthollen. Het rezultaat is verre van onbevredigend. Want in 't vlugge, vlotte aaneenschakelen van wat elk op zichzelf als een avontuur kan beschouwd worden, houdt de schrijver ons van begin tot eind bezig, belangstellend niet alleen in 't avontuur als zoodanig, maar meer nog in de stemming waarin 't doorleefd wordt. Een jong componist, die een in elk opzicht succes-vol jong leven achter zich heeft, voelt zich opeens moede, overwerkt, neurasthenisch. Hij verlaat zijn land, wil de afzondering. Maar de zucht naar geluk drijft hem verder en nu begint hij een zwerftocht als Geluk-Zoeker in letterlijken zin. En vooral zoekt hij het geluk in den omgang met vrouwen - in de Liefde. We zien hem eerst in Königswinter, waar hij zich laat troosten door een goedhartige, leuke kellnerin. Maar dat duurt niet lang. En dan gaat hij naar Lissabon, om eenige weken in een orgie van passie door te brengen; keert naar Duitschland terug, waar een Alwine te Munchen de liefde te tragisch opvat en in wanhoop over zijn ontrouw of onverschilligheid zelfmoord pleegt; verhuist naar Parijs, waar hij opnieuw ziet hoe een vrouw zich uit liefde tot slavin vernedert juist voor den man die haar trapt, maar dien zij in 't bloed heeft, en wien zij trouw blijft tot het uiterste.... Intusschen vindt hij maar niet wat hij zoekt. Is er dan geen reëel geluk voor een man denkbaar zonder vrouw! Hij kan haar maar niet uit het levensprobleem elimineeren. ‘Maar ik zag 't wel: hòe men dat element verbinden moet aan zijn leven - de grote kunst lag in de oplossing van dat vraagstuk.’ Voor het huwlijk schrikt hij terug. Wie staat in voor het blijvende van de liefde? | |
[pagina 379]
| |
‘O, het ontzettende vizioen: voort te leven naast een vrouw die men niet liefheeft: samen te zijn in een kleine ruimte met de vrouw die ons niet meer emosioneert; een vrouw naast zich te voelen, wier lichaam we niet langer begeren; woorden en gedachten te ruilen met een vrouw, wier woorden en gedachten geen innigheid meer voor ons bezitten.’ Maar liefde - liefde blijft hij zoeken. En tijdelijk vindt hij haar geluk in het hooge Noorden. Daar droomt hij een reinen liefde-droom in 't bijzijn van eene, die alleen het beste in hem wakker roept. Maar hij durft tòch dat geluk niet vastgrijpen om het te behouden voor altoos. Telkens als 't zoo dicht bij hem lijkt te zijn, komt de cynische stem van de ervaring, van de wereldwijsheid het droombeeld verjagen. Weer keert hij naar 't eigen land, de eigen woning. En als ook daar blijkt dat het jonge leven hem vergeefs nadert, en dat de vrouw, in wie hij eindelijk den vollen weerklank zijner gevoelens vindt, ouder is dan hij, en in haar hart alle liefde dood, dan komt hij tot de overtuiging dat het te laat kan worden voor wie niet tijdig vindt zijn hooge heil. 't Is geen opwekkend boek - deze Rapsodie. Maar 't is een boek van veel voelen en veel nadenken. En er zijn fragmenten in, Heineaansch weemoedig-cynisch, die opnieuw in volle schrijning doen gevoelen hoe de liefde, die de hoogste wijding, het hoogste geluk kan zijn in het leven van een mensch, ook daarin heerschen kan met de felheid van een noodlot. Die fragmenten geschreven te hebben is een afdoend bewijs voor het talent van den heer Tersteeg, dien we als ernstig werker al kenden.
Zoo zagen we dan in de drie boeken weer de Liefde beschreven in allerlei schakeering, en vrij kan ik eindigen met dichter Wolfram's woorden: ‘Minne - gar alle schrîbaer künden nimmer volschrîben din art.’ N.B. Na het afdrukken van dit artikel verneem ik dat de heer Arie van Veen vroeger reeds een roman publiceerde. |
|