Groot Nederland. Jaargang 1
(1903)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 348]
| |
Vlaamsche kroniek.
| |
[pagina 349]
| |
ook soms heel leelijk Belgisch-Fransch). Voor de mindere klasse is de omgangstaal het Vlaamsch, of, juister gezegd, een of ander Vlaamsch dialect, zeer verschillend van stad tot stad en van gewest tot gewest. Zoo verschilt b.v. het Vlaamsch dat te Antwerpen gesproken wordt enorm veel van dat welk gebruikt wordt te Gent, hetwelk op zijn beurt ook heel anders is dan de gewestelijke spraak van Brugge. Beiden, Fransch-sprekenden en Vlaamschsprekenden, hebben natuurlijk hun couranten; maar hier vertoont zich het zeer eigenaardig verschijnsel dat de Fransch-sprekende Belg zijn intellectueel voedsel vindt in dagbladen, die opgesteld zijn in een taal, zooals hij die ongeveer spreekt, terwijl de Vlaamschsprekende Belg dat zelfde voedsel moet zoeken uit couranten die geschreven zijn in een taal zooals hij die per se niet spreekt. Vandaar, al dadelijk, een ondergeschiktheid van het Vlaamsch element, tegenover het Fransche. De Fransch-Belgische courant mag in ‘mooie’ taal geschreven zijn, zoo mooi als het maar kan, het stoort zelfs den gewoonsten lezer niet; integendeel. Hij voelt iets van dat mooie, het klinkt hem ‘echt’; hij zou zichzelf geenszins aanstellerig noch overdreven vinden, als hij ook, in 't alledaagsche leven, sprak, of spreken kon, zooals de courant schrijft. Want laten we 't in Godsnaam niet vergeten of niet loochenen: de Vlaming heeft, - buiten zijn zelfstandigheid als Vlaming, - veel van een Franschman in zijn aard en zijn karakter, en lijkt doorgaans, in zijn manier van leven en de dingen op te vatten, meer op een Franschman dan op een Noord-Nederlander, hoever hij ook, wat de taal betreft, van den eerste verwijderd is, en des te dichter bij den tweede schijnt te staan. Dat is een feit hetwelk niet kàn geloochend worden. Het Vlaamsche volk, vertakking van den grooten Nederlandschen stam, ìs een zelfstandig ras of zal het worden, maar als men vergelijken wil, dan staat het, - toch op dit oogenblik nog en ondanks de taal, - dichter bij Frankrijk dan bij Holland; en daarom heb ik ook wel eens de waarheid betwijfeld dezer m.i. te algemeen in absoluten zin gebruikte kernspreuk: ‘De taal is gansch het volk’. Doch heel anders als boven beschreven, is het geval met de in 't Vlaamsch opgestelde couranten. De zooveel mogelijk beschaafde taal, die daarin wordt gebruikt, lijkt valsch, en stijf, en aanstellerig, en conventioneel, in verhouding tot het algemeen gesproken omgangs-dialect. De Fransch-Belgische courant spreekt met den | |
[pagina 350]
| |
klank van een stem uit het volk (wel te verstaan uit dit gedeelte van het volk dat het Fransch als ‘natuurlijke’ taal gebruikt); maar de in 't Vlaamsch opgestelde courant luidt tot nog toe als de wanklank van een stem buiten het volk. Er ontbreekt harmonie!....
***
Het eerste streven (dat spreekt van zelf) moet zijn om die verbroken harmonie tusschen volk en taal weer te herstellen. Hoe zal men het bereiken? Zal de geschreven taal tot de verschillende gewestelijke dialecten afdalen, of zal zij die, integendeel, in de beschaafde taal trachten op te nemen en te versmelten. Dit laatste zal wel het hoofdzakelijk streven en wellicht het eindelijk resultaat zijn. Er moet een algemeen beschaafde, zoowel gesproken als geschreven Vlaamsche taal tot stand komen. En hier treden dadelijk de groote leermeesters op den voorgrond: de courant en het boek. Vooral aan de courant, die overal verspreid, direkt en dagelijks tot het volk kan spreken, wordt de gewichtige taak opgedragen. Zij moet ons voorlichten, ons den goeden weg aanwijzen. Door haar pogen moet het, hoofdzakelijk in de eerste opleiding, lukken of mislukken.
***
Tot nog toe, helaas! is het niet goed gelukt. De Vlaamsche dagbladen, ofschoon ieder jaar talrijker, en steeds meer en meer onder het volk verspreid, staan nog te veel buiten het volk dat zij tot hooger bewustzijn en opvoeding moeten leiden. Waarbij komt dat? Is de opvoedings-methode slecht? Of wil het volk niet gaarne mee, uit onverschilligheid, uit laksheid?.... Of is 't ook iets dat nog heel ruimen tijd moet hebben om tot rijpheid te komen? Iets dat er wel eens komen zal, maar eerst na lange, lange jaren vol strijd en teleurstellingen? Merkt men dan toch reeds eenigen vooruitgang? Of is de toestand nog precies dezelfde als vóór jaren? Er is vooruitgang. Dat lijdt geen twijfel. Het Vlaamsche volk is niet meer zoo onverschillig als eertijds. Het wil wèl gaarne leeren, het wil mee, al gaat het dan ook nog heel langzaam. De allereerste ontwikkelingsperiode heeft het reeds achter den rug, | |
[pagina 351]
| |
en niet zonder graagte en verlangen staart het naar de toekomst uit.
***
Als de drukpers nu maar 't noodig geestesvoedsel verder geven kon! - Helaas!.... het Vlaamsche volk heeft recht tot klagen. Algemeen wordt het, wat dat betreft, heel slecht verzorgd. Over het heele Vlaamsche land, niet enkel in steden en dorpen, maar tot op de achterlijkste wijden van het platteland, worden, heden ten dage, elken dag kleine Vlaamsche couranten verspreid, die door het mindere volk gelezen worden. De lust tot lezen is er, en wordt met den dag aldoor grooter; doch neem maar even die gazetjes op, en terstond zult ge zien, wat voor onvoldoende voedsel den naïeven lezer daar wordt voorgedischt. Vooreerst de stelselmatige tendentieuze richting, al naar gelang der politieke gezindheid van 't blaadje. Een van die blaadjes is in handen der klerikale partij, en alles wat er in voorkomt, tot zelfs de ‘faits-divers’ soms, draagt den stempel van dat politieke drijven. Een tweede is beheerd door liberaal-gezinden, en draagt den politiek-liberalen stempel, een derde is socialistisch, een vierde christelijk-democraat. Geen enkel, absoluut geen enkel, staat zuiveronafhankelijk, wat juist zoo hoogst-noodig zou zijn tot betere opleiding der lagere volksklassen. Las de eenvoudige lezer maar meer dan één van die courantjes, dan was het kwaad zoo erg nog niet; doch dat doet hij niet, dat kan hij niet, dat màg hij soms niet, zooals b.v. het geval is op het platteland, waar allerhande invloeden, - en niet het minst de invloed der Roomsche geestelijkheid, - hem de lezing van het eene blad toelaten, en die van alle andere streng verbieden. Hij ontvangt dus vooreerst, zonder mogelijk onderzoek noch vergelijking, zijn nuchtere, onbekookte, kleinzielig-tendentieuze politieke opinie ‘toute-faite’ uit de handen van hen die de macht bezitten hem die op te dringen. Spreek niet met een Vlaamschen geklerikalizeerden boer over de politieke meening van een liberaal of socialist: dat zijn voor hem vijanden, hij onderzoekt niet, hij wil niet eens naar een andere opinie luisteren, zijn blaadje heeft hem geleerd dat het aartsvijanden zijn, en daar is hij niet van af te brengen. Hetzelfde geldt dan ook, omgekeerd, voor liberalen, socialisten en christelijke democraten. | |
[pagina 352]
| |
Ziedaar reeds een versnippering en verlorengaan van vele, intellectueele opvoedings-krachten. Het aldoor op den voorgrond treden van de politiek in bijna alle de manifestaties van het Belgisch intellectueel leven, blijft steeds heel veel kwaad stichten. Ik weet het wel, ook in andere landen heeft ieder blad, of bijna ieder blad, zijn politieke kleur, maar daar drukt het niet zóó overweldigend-zwaar op den lezer, want daar blijft ook nog ruime plaats over voor niet-politieke artikelen, voor wetenschap en kunst. In onze Vlaamsche couranten is dit, op weinig uitzonderingen na, - en bij die uitzonderingen reken ik in de eerste plaats met waardeering de enkele bestaande socialistische couranten, die ook over het geheel veel beter zijn dan de andere, - bijna nooit het geval. Na het kleinzielig-politiek artikel komt, zeer uitgebreid, de reeks der gebeurtenissen. En, het is bedroevend om te constateeren: dáárin vindt de eenvoudige lezer zijn grootste genot. Dàt vooral maakt het kleine blad interessant voor hem. Ik ken van die courantjes, die kolommen op kolommen vol staan met tragische verhalen van moorden, brandstichtingen, ongelukken, rechterlijke vonnissen, en meer akeligheden van dien aard. Vooraan in vette letters staan de namen van de steden of de dorpen waar het ‘gebeurd’ is, en de groote belangstelling van den naïeven lezer is dan ook om zoo een omslachtig relaas te lezen van iets dat op zijn eigen dorpje of gehucht is voorgevallen. Er is mij verteld, - en ik heb alle reden om er geloof aan te hechten, - dat de rondventers van die courantjes opdracht hebben om al het eenigszins belangrijk nieuws van dien aard onder hun weg op te garen, en dit dan aan de redactie of aan 't agentschap van het blaadje mee te deelen. Deze rubriek is en blijft dan ook het lijfstuk van 't courantje. Rest nog een beetje ‘buitenlandsch nieuws’, rechts en links uit telegrammen of uit andere couranten, (doorgaans Fransche of Fransch-Belgische) overgenomen; en eindelijk het bellettrisch gedeelte: de feuilleton. Een eenvoudige opsomming van enkele titels zal volstaan om een denkbeeld te geven van wat deze rubriek zooal vullen moet. Het Vervloekte Geld, of de Wraak van een bedrogen Echtgenoot; Het Spook, of de Vondeling van St. Hilda; de Vervloekte Dochter; de Verwurger, doorgaans al vertalingen van Fransche sensatiedraken van het ergste soort. *** De toestand mag dus steeds nog al treurig heeten. En toch is | |
[pagina 353]
| |
er een oogenblik hoopvolle en blijde verwachting geweest. In den laatsten tijd werd iets gewaagd, het oprichten van een groot Vlaamsch dagblad, waarin meer ruimte zou worden gegeven aan niet-politieke artikelen, aan bijdragen van letterkundigen, artistieken en wetenschappelijken aard. Het zou spreken tot een reeds meer ontwikkeld gedeelte van het Vlaamsche volk. Er zou nu eens werkelijk een groote, ernstige, Vlaamsche courant bestaan, die kon vergeleken worden met om het even welk degelijk dagblad van het buitenland. Het koos een goeden titel: De Vlaamsche Gazet, en deze verscheen in ruim formaat, met al het uiterlijk van een groot, ernstig blad. Maar daar bleef het ook bij. Het sloeg ook al dadelijk een heftigen, politieken toon aan, sterk en systematisch anti-klerikaal, en men kon spoedig merken dat het op artistiek gebied in handen van een coterietje was, al niet veel ruimer van blik noch verhevener van geest dan wat vroeger bestond. Haast nooit kwam een naam van eenige beteekenis onder de artikels over letterkunde en taalkwestie, (deze laatste dikwijls ongemotiveerd zeer heftig tegen al wat Fransch is) en over het geheel, dat doorgaans heel slordig geschreven was, lag een toon van vulgariteit, van trivialiteit, die het voor een beschaafden lezer aller-ongenietbaarst maakte. Daarenboven nog bleek het een financiëele onderneming te zijn, een soort bazaar met premie-stelsel, waarin de courant onder haar eigen naam industrie-producten aanbeval, van een suspension-lamp tot een reeks geïllustreerde, ook meestal uit het Fransch vertaalde romans, met suggestieve titels als volgende: De dochter van den Galeislaaf, De Levende Brug, Een vreeselijk Liefdedrama, De afschuwelijke Gravin, De Twee geheime Potitie-agenten, enz. enz. Kortom, een volslagen teleurstelling voor een ook maar eenigszins intellectueel ontwikkeld publiek.
***
Men denke nu echter niet dat er zoo maar in geheel Vlaamsch-België geen enkele ‘litteraire’ courant of revue bestaat. Er zijn er integendeel veel, heel veel, tè veel. Dat zijn voornamelijk de weekbladen. Zoo wat ten allen kant verschijnen ze, in Antwerpen, in Gent, in Brussel, en ze zijn doorgaans vrij goed opgesteld, en zouden wel nut kunnen stichten, als ze maar door een grooter publiek gelezen werden. Maar dit is alweer het ongeluk dat ieder | |
[pagina 354]
| |
van die uitgaven het orgaan is van een klein coterietje, altijd min of meer vijandig gestemd tegen het orgaan van een ander klein coterietje. Die stelselmatige verbrokkeling van krachten is een ellendig verschijnsel in de geheele Vlaamsche beweging, waar eendracht en samenwerking juist zoo broodnoodig zijn. 't Is of 't in merg en bloed zit van den Vlaming om zich altijd maar in kleine groepjes af te zonderen. Niet zoo gauw heeft de jonge Vlaming wat geschreven, of voelt hij in zich de kracht om iets te schrijven, of hij droomt van een eigen kapelletje, waar hij eens goed de baas zal zijn, en vandaar uit, met enkele van zijn vrienden en bewonderaars, begint hij te orakelen en dikwijls te schelden, niet voelend hoe belachelijk klein hij doet, en hoe oneindig veel beter het voor de goede zaak, en ook voor hemzelf zou wezen, indien hij zijn eigen, nog ongaar individutje maar eventjes op zij kon schuiven om voor het algemeene doel te ijveren. Veronderstel maar een oogenblik de thans in allerlei blaadjes verbrokkelde krachten, tot twee of drie goede centrums vereenigd. Terstond zou men iets flinks en degelijks hebben, iets waarin men werkelijk belang zou stellen, en dat zonder eenigen twijfel zijn invloed zou doen gelden. Nu blijft die invloed nog steeds veel te zwakGa naar voetnoot1). Wel verkrijgt men, door áldoor te hameren op dezelfde koppen, meer en meer wat ik noemen zal: de officieele rechten van het Vlaamsch; doch daarmee heeft men nog maar steeds 't voornaamste: ‘de ziel van het volk’, niet getroffen. Het is alles wel goed dat de namen van steden, van spoorwegstations, van straten, enz. nu overal ook in het Vlaamsch staan naast het Fransch, en dat alle ambtenaren het Vlaamsch moeten kennen, en dat er in 't Vlaamsch, zoowel als in 't Fransch gedoceerd wordt, en dat er ook weldra, naast de Fransche, Vlaamsche hoogescholen zullen komen (want ik beschouw het als een onvermijdelijke rechtvaardigheid dat die er zúllen komen), het is alles goed en wel, maar toch is dat nog 't echte niet. ‘Ce ne sont pas des cris de nature, ce sont encore | |
[pagina 355]
| |
des cris de théâtre!’ Het zijn, m.a.w. slechts vertalingen van woorden en gevoelens; en eerst dán zal het Vlaamsch werkelijk in Vlaamsch-België léven, wanneer het er ongedwongen, als een spontane uiting zal ontstaan, wanneer b.v. de Vlaming, in een koffiehuis of winkel komende, spontaan, zonder zelfs te denken dat hij anders kan, zijn bestelling in het Vlaamsch zal uitdrukken; wanneer twee Vlamingen, elkaar op straat ontmoetende, zich per se in het Vlaamsch zullen begroeten; kortom, wanneer zij, werkelijk denkend en voelend in het Vlaamsch, onvermijdelijk en bij elke gelegenheid, in alle de uitingen van dit denken en voelen, het Vlaamsch als hun eigen echte taal zullen gebruiken, zooals de Hollander het Hollandsch en zooals de Franschman het Fransch gebruikt. En zóóverre zijn we nog niet, láng nog niet. Het Vlaamsche volk, in 't gros genomen, is als een heel klein kind dat nog moet leeren spreken. Men heeft het leeren spellen en dat kan het nu. Maar nu wil het meer weten, nu wil het ook leeren lezen en praten. Welaan, heeren Flaminganten, die den mond zoo graag vol hebt met mooi-klinkenden leuzen: ‘De taal is gansch het volk! Geen taal, geen vrijheid!’ en meer andere van dien aard, vooruit dan! Laat het nu eenmaal geen holle klanken blijven! Aan 't werk! er is genoeg te doen! Genoeg, zou ik wel denken, is er nu reeds gescholden op het Fransch, dat ons zoo weinig kwaad gedaan heeft. Laat ons nu eens niet meer afbreken, maar wel stevig weer opbouwen. Nog nooit is er een mooiere gelegenheid geweest. Het volk wil op 't oogenblik naar u luisteren. Het is vol graagte en weetlust. Maar ander geestesvoedsel moet gij het nu geven dan wat het tot nog toe gekregen hebt, dat kent het nu, daar is het van oververzadigd. Dat eerste tijdperk behoort voor goed tot het verleden. Wie van de moedige, kranige strijders in woorden zal nu ook eindelijk eens overeind staan en tot werkelijke daden overgaan? Wie zal het oprichten, het inderdaad degelijk orgaan, zonder finantiëele bij-exploitatie, het goede Dagblad (want dááraan heerscht op 't oogenblik de grootste nood) dat de moreele en maatschappelijke hoeksteen van het Vlaamsch gebouw zal wezen? Ja, Vlaanderen is ontwaakt, en Vlaanderen wacht. Gij hebt het wakker geschud en dat is uwe groote verdienste Maar nu moogt ge 't ook niet weer in slaap laten vallen. Daarom, heeren, | |
[pagina 356]
| |
haast u; want anders slaat het in zijn teleurstelling wellicht weer naar de zuidergrens over! | |
II.‘Maar wàt leest men dan toch eigenlijk in België, en meer speciaal in Vlaamsch-België?’ zal men zich afvragen. Naar aanleiding van het hierboven geschrevene, zou men wel tot de conclusie moeten komen, dat men er, behalve enkele couranten en kleine tijdschriften, in 't geheel niets leest. Zóó erg is het echter niet. Men leest toch wèl in België, al is 't dan over 't algemeen ook bitter weinig. En weer moet ik hier eerst en vooral een gunstige uitzondering maken voor het reeds eenigszins belezen en verlichte gedeelte van de mindere klasse en de kleine burgerij. Juist die menschen, die zoo weinig vrije uren hebben, besteden wat zij kunnen aan lectuur; en de boekerijen van de verschillende afdeelingen van het Willemsfonds, het Davidsfonds en vooral van de socialistische coöperatieven, geven in die kringen jaarlijks duizenden en duizenden boekdeelen te leen. Maar wat te zeggen van de hoogere burgerij en van den adel, van de welgestelden, de rijken, de nietsdoeners, die al de uren van hun dagen vrij-beschikbaar hebben, en ten minste op dit gebied een nuttig voorbeeld zouden behooren te geven? De man leest er doorgaans, behalve zijn courant, niets. De vrouw, daarentegen, interesseert zich over 't algemeen niet voor de courant, uitgenomen voor wat zij geeft aan lokale nieuwtjes, maar zij leest romans, b.v. de romans van Georges Ohnet, zij leest Cyrano de Bergerac en Quo Vadis? Deze twee werken zijn de groote glanspunten der Belgische, (ook Vlaamsch-Belgische) lectuur in de laatste jaren. Dit zijn de twee standaardboeken die ‘iedereen’ kent,.... en bewondert, omdat ze door de ‘heele wereld’ bekend en bewonderd werden. Want opmerkelijk is het dat de Belg nooit leest wat hij niet vooraf weet te kunnen bewonderen. Een eigen opinie over kunst en litteratuur, (ik spreek in 't algemeen, natuurlijk, want er zijn ook, zèlfs in de hoogere kringen, nog al talrijke gunstige uitzonderingen), heeft hij niet. Eerst dàn wanneer een boek alom door de pers en door de groote massa tot meesterstuk is uitgeroepen, zal hij 't lezen, om er over mee te kunnen praten. | |
[pagina 357]
| |
Zijn eigen litteratuur, hetzij in 't Vlaamsch of in het Fransch geschreven, kent hij zoo goed als niet. Hij kent zijn eigen schrijvers niet. Nog niet lang geleden moest de heer Victor de Meyere hiervan de waarheid erkennen, waar hij, in afl. I en II van de Nieuwe Arbeid, met een soort berustende bitterheid schreef: ‘Het wordt tijd eerlijk te wezen tegenover ons zelven en openhartig te bekennen dat onze literatuur in Vlaanderen geen lezers telt, dat onze boeken er geen nut stichten en dat ons volk zijn schrijvers onwetend blijft. Het is nu eenmaal zóo. Laat ons door geen holle woorden den kuil vullen die ons van het volk afscheidt, wij hebben te veel misbruik van de woorden gemaakt en zijn niet meer bij machte in de woorden ons eigen geweten te ontdekken. De zaak is, dat prozaschrijvers in den vollen zin van 't woord alleen beschikken over een klein publiek, bestaande uit op-voorhand-geweten-sympathieken. De dichters ook hebben hun wereldje van vrienden en bewonderaars. Iedereen woont er zoo in een gulden huisje en gelooft er zich een halve godheid....’ Talrijke voorbeelden zou ik daarvan kunnen aanhalen. Het heeft b.v. jaren en jaren geduurd, vóór de bewoners van hun eigen geboorteplaats (verre van er iets van gelezen te hebben), eenvoudig maar wisten dat de gezusters Loveling en Cyriel Buysse Vlaamsche schrijvers waren. Op Avelghem, Stijn Streuvels' woonplaats, weten de negen tienden der bevolking niets beter dan dat Streuvels eenvoudig een broodbakker is. Dit heeft misschien wel iets voor. Het geeft die schrijvers goede gelegenheid om ongestoord hun typen en onderwerpen te bestudeeren, maar hoe ontmoedigend toch van een anderen kant! Camille Lemonnier, België's grootste litteraire werker, schreef vijftig boekdeelen. Hoeveel Belgen hebben er vijf van gelezen? Hoeveel Belgen weten zelfs ook maar eenvoudig, dat hij een beroemd schrijver is? Maurice Maeterlinck, op 't oogenblik België's grootste litteraire glorie in het buitenland, wordt nog steeds door zijn landgenooten met wantrouwen aangezien. Velen beschouwen hem nog altijd als een ‘fumiste’, een grappenmaker, die de menschen voor den gek wil houden. Hoeveel Belgen hebben de werken van Emile Verhaeren, van Georges Eekhoud, van Georges Rodenbach gelezen? Hoeveel de werken van de zoo buitengewoon schitterende schaar dichters en prozaschrijvers van ‘La jeune Belgique?’ En wie onder de intellectueelen in België herinnert zich niet het bedroevend-comisch geval van die Brusselsche | |
[pagina 358]
| |
dame, bij wie iemand bewondering voor de Coster's Ulenspiegel trachtte op te wekken, en tot antwoord kreeg: ‘C'est dommage que ce soit écrit en Flamand; je ne peux pas le lire.’
***
Eén enkel, onder alle Belgische schrijvers, zoowel Fransch als Vlaamsch schrijvenden, is blijven leven en wordt nog steeds gelezen, vooral in de lagere, Vlaamsche volksklassen: Henri Conscience. Ik weet nog ouderwetsche boerderijen, waar, in geheime kasten, onder een rommel van allerlei andere dingen, enkele van die oude, door den tijd en door 't beduimelen half opgeteerde boekdeeltjes van vroeger worden bewaard. Zij zijn gedrukt met kleine letter op pagina's van twee kolommen, en naïeve plaatjes versieren den grijzen of gelen omslag. En soms, op winteravonden, haalt de boer of de boerin ze daar onder vandaan, en bij een walmende lamp, rondom het knetterend, rood-dansend-oplaaiend haardvuur, worden De Leeuw van Vlaanderen, of Hugo van Craenhove, of De Loteling, of Wat een moeder lijden kan, nog voorgelezen. Het romantische, het on-rëeele, dat-wat-niet-kàn-gebeuren, trekt die naïeve wezens aan. Het is hùn poëzie, die hen voor een oogenblik uit den ruwen slommer van het alledaagsche leven haalt. En toch.... het zijn, zooals ik zeide, altijd oude en versleten deeltjes, ik zie er nimmer nieuwe, en ik vrees, dat zèlfs Conscience onder zijn volk aan het verdwijnen is, nog vóór hij door een ander populaire volksverteller in het hart des volks vervangen wordt. Door wie, door wat zal hij vervangen worden?.... Daar waar men Conscience niet meer leest, en ook niet dagelijks, of wekelijks, het klein courantje krijgt, dat, vol met zijn nare verhalen over diefstal, brand en moord, het eenig geestesvoedsel is geworden van duizenden en duizenden,.... bemerk ik sinds reeds langen tijd de verschijning van een vreemd soort boeken en boekjes, slecht gedrukt, onbeholpen en slordig als taal, versierd op den omslag door een of ander godsdienstig emblema. Het zijn ‘godvruchtige’ Katholieke boeken. Zij dragen stichtelijke titels, als b.v.: De Godsdienstige week van Vlaanderen, het Handboek van het Genootschap van den Heiligen Franciscus Xaverius tot bekeering der Zondaren, de Kleine Bode van het Allerheiligste Sacrament, de Liefdadigheid, Bode van het godvruchtig werk der Broeders van den Heiligen Antonius van Padua, en geven verhalen van | |
[pagina 359]
| |
bedevaarten naar Lourdes, van mirakels, van missies in de verre vreemde landen, enz. enz. Om den lezer een idee te geven van het intellectueel voedsel dat daarin aan een zeer ruim gedeelte der Vlaamsche bevolking wordt toegediend, wil ik eenvoudig enkele fragmenten aanhalen uit de Liefdadigheid, Kerkelijk goedgekeurd maandschrift voor de Algemeene Vereeniging en de devotie van den H. Antonius v. Padua. Ze zijn op zichzelf zóó veelzeggend, dat alle commentaar daarbij overbodig is. Ik citeer namelijk uit de rubriek Dankzeggingen voor verkregen gunsten van den H. Antonius, en eerbiedig de daarin gebruikte taal en spelling.
Lokeren. ‘Langen tijd had ik hevige pijnen in den buik en niettegenstaande al de remediën en hulpmiddelen van den geneesheer verergerde de kwaal van dag tot dag. Eindelijk beval de doctoor dat er eene vreeselijke operatie moest gebeuren door bekwame professors Chirurgiens uit Gent. Ik en mijne familie waren ontroostbaar; doch, wetende dat de H. Antonius een geneesheer is boven al de geneesheeren, namen wij onzen toevlucht tot dien grooten Mirakeldoener, vereerd in 't Kapelleken te Zele-Heikant, alwaar ik reeds in andere omstandigheden geholpen was geweest. Wij begonnen eene novene, beloofden eene bedevaart aldaar en 3 frank voor de vergrooting van 't Kapelleken. En God en den H. Antonius zijn gedankt! Zonder de minste operatie en tot een ieders verwondering ben ik geheel en gansch genezen en heb al mijne beloften met liefde vervuld. L.
Yzendijke. ‘Gelieve het volgende in uw maandschrift op te nemen: Wij hadden in onzen stal een allerschoonste merriepaard, van hetwelk wij reeds verscheidene veulens gehad hebben, die, na gezond geboren te zijn, telkens op korten tijd stierven. Dit jaar ook werd zij bevrucht, en vermits alle hulpmiddelen vruchteloos waren, beloofden wij aan den H. Antonius 15 frank indien alles goed mocht gaan. Het veulen is blijven leven. Ik geef ook nog 5 frank wegens behoudenis van twee andere veulens; en indien de H. Antonius nog een vierde veulen geneest, zal Hij nog 5 frank daarvoor ontvangen. B.
St. Cornelius-Hoorebeke. ‘Onze vaars werd schielijk zoo | |
[pagina 360]
| |
onpasselijk, dat wij dachten, dat zij maar eenige stonden meer te leven had. Aanstonds namen wij onze toevlucht tot den H. Antonius en deden haar de medaillie-duivelsbezwering rond den hals en tot meerdere eer en lof van onzen goede Beschermer, was zij eenige uren later geheel hersteld.’ T.H.
N.... ‘Mijnen hond was ziek. Ik beloofde 5 frank aan den H. Antonius als hij binnen twee dagen genezen zou zijn, de bepaalden tijd was nog niet voorbij of hij was genezen. Lof en eer aan den goeden Beschermer, en een abonnement op de Liefdadigheid uit dank voor de bekomen genezing.’ B.
Haasdonck. ‘Genezing eener vrouw en van een ziek varken, na belofte van mis ter eere van den H. Antonius.’
Oostnieuwkerke. ‘Over eenige maanden werd er een goudstuk van 20 frank in een papier omwenteld, door onoplettendheid in 't vuur geworpen. De asschen waren alreeds op het land uitgestrooid, toen wij de misgreep bemerkten. Na vruchteloos zoeken namen wij onze toevlucht tot den H. Antonius. Hoe groot was onze dankbaarheid niet jegens den Wonderdoener toen de schoolzuster ons zes weken naderhand het goudstuk onbeschadigd terugbracht; zij had het afgenomen van kleine kinderen die er mee speelden en die het op onzen akker gevonden hadden waar wij er zoolang vruchteloos naar gezocht hadden.’
Calcken. ‘Verlies in zaken hersteld, na belofte van 2 frank en novene ter eere van St. Antonius.’
Lokeren. ‘2 frank aan St. Antonius, voor het passeeren van mijn exaam, welke zeer goed gelukt is.’ W.
Ichtegem. ‘Eene moeder belooft 10 frank aan den H. Antonius voor hare dochter, dat zij moge haar verkeer verlaten en moge eenen goeden man vinden.’
Meenen. ‘I frank en novene om eene genezing af te smeeken. Belofte van abonnement op de Liefdadigheid en bekendmaking.’
Wielsbeke. Ik verhaast mij, mij zoo gauw mogelijk te doen herinschrijven op de Liefdadigheidsbode, want sedert ik mijn kwijtschrift geweigerd heb, zijn mij alle soorten van tegenspoed overgekomen, die ik hieraan toewijt. Ik hoop dat de H. Antonius voortaan mij zal ter hulp komen zooals vroeger en dank Hem op voorhand.’ V.d.B.E. | |
[pagina 361]
| |
En zoo gaat dat voort, bladzij aan bladzij!....
***
Ziedaar de algemeene, treurige toestand. Des te treuriger, als men bedenkt, dat ‘afzonderlijk’ en verloren midden in die massale onwetendheid, zooveel goede sterke krachten leven, die tot het nut van allen zouden gebruikt kunnen worden. Er zijn ‘prachtige uitzonderingen’ op intellectueel gebied in België, menschen die in allerlei richtingen ontwikkeld zijn, die àlles lezen, die volkomen op de hoogte zijn van het groot-wereldsche geestesleven. Maar het zijn en blijven tot nog toe, helaas! uitzonderingen, mandarijnen, intellectueele aristocraten, zonder verband met wat er omheen is, en dus zonder direkten invloed op hun volk, als vaste en heerlijke, doch ontoegankelijke eilanden midden in een loggen, breeden stroom. Wellicht zal men mij verwijten dat ik onrechtvaardig oordeel over die superieure individualiteiten, en dat ze toch wèl veel doen voor hun volk, en dat zij namelijk, in tal van steden, de oprichters der ‘University-Extension’ zijn geweest. Dat is wel waar, en nog niet lang geleden las ik het Fransch-Belgisch blad Le Petit Bleu, een artikel, dat zeer sterk mijn goedkeuring wegdroeg. Het heette Lectures Populaires, en begon als volgt: ‘Parmi tous les moyens qu'on a préconisés, qu'on a essayés pour l'insinuation au peuple Belge du goût de la lecture, il en est un excellent, et dont on ne saurait trop encourager l'extension. Il a suffi d'appeler, l'hiver, durant les après-midi de dimanche, en une salle bien chauffée, le monde des laborieux que le chômage dominical libère ce jour-là, et de leur faire la lecture. Le succès a été immédiat, il a été imposant. Or, cela vaut une remarque, car, hélas! nous le savons trop bien! dans notre pays on n'a guère instinctivement de sympathie pour la littérature, et ce ne sont pas seulement les productions littéraires du crû que le Belge néglige et même évite de connaître. C'est, en général, tout ce qui, dans l'admirable domaine de la pensée, sa présente sous la forme livresque. Il y a des peuples “liseurs”, il y en a qui sont tout le contraire. Nous rentrons dans la catégorie de ces derniers.’ Welnu, wat de schrijver van dit artikel vroeg ‘pour le monde | |
[pagina 362]
| |
des laborieux’, dat vraag ik ook, voor alle klassen der Belgische samenleving, want allen, als massa genomen, hebben het evenzeer noodig. Ons volk leest niet. Ons volk is onwetend en daardoor verlaagd. En zij, de enkelen die wèl veel lezen en veel weten, zij, die werkelijk, door hun uitgebreide kennis, de macht bezitten om ons volk, ons gansche volk te verheffen, moesten nog meer, nog veel veel meer doen dan wat tot nog toe geschiedde, eer we met recht den juichkreet mogen aanheffen: ‘Vlaanderen! (of, beter gezegd, België) ontwaakt! België is wakker!’ Ik wou maar dat mijn woorden een stoot aan die beweging konden geven. |
|