Groot Nederland. Jaargang 1
(1903)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 297]
| |
I.Het zo goed als gezamenlik optreden, gedurende het laatste vierde van de vorige eeuw, in het twee- en zelfs drietalige BelgiëGa naar voetnoot1), van een haast even schitterende als talrijke plejade Frans-schrijvende poëten, romandichters en essayiesten, - ziedaar zonder enige twijfel een van de zonderlingste, zeldzaamste, op de keper beschouwd zelfs onwaarschijnlikste fenomenen, welke de geschiedenis van de fraaie letteren ooit heeft opgeleverd. Om een tweevoudige reden noem ik dit verschijnsel zonderling, weinig waarschijnlik. Vooreerst! Wat, gedurende de middeleeuwen de meeste graven van Vlaanderen, zekere hertogen van Brabant en al de vorsten van het huis van Burgondië, en later, onder de Spaanse en Oostenrijkse overheersing de meeste regeerders mogen hebben in 't werk gesteld, om de Franse letterkunst duurzaam in Vlaams- en Waals-België | |
[pagina 298]
| |
te doen ‘aarden’, wortel schieten en bloeien, - tot meer dan een sporadies bestaan, tot meer dan het uitschieten van enkele, zeer enkele bloem- en vruchtdragende takken bracht die, altans in 't Vlaamse gedeelte van het land, uitheemse plant het niet. Van Philippe de Comines, zoon van het half-Vlaamse half-Waalse Komen = Comines in West-Vlaanderen, over de in het al sedert eeuwen Franse en altijd Waalse Valencijn geboren Froissard, de Aalstenaar Chastellain, Margareta van Oostenrijk, Marnix, de Prince de Ligne en abbé Feller heen tot lang na André van Hasselt in de eerste helft van de 19e eeuw, tot Ch. de Coster en Pirmez toe, bestond er nooit, in een enkel tijdvak, vooral niet in de kleine vorstendommen van Nederduitse stam: Vlaanderen, Brabant, Limburg, iets wat men met enig recht zou kunnen vergelijken met een ‘beweging’, een ‘mouvement’, een natuurlike op-bloeiing uit de brede grond-lagen van het volk van een werkelike letterkunde, weerspiegeling en uitdrukking van de ziel van de nasie. Zulk een beweging, zulk een littereere bloei bestond in die zelfde staatjes wél - ‘in Dietser tale’, in het Vlaams of Nederduits. Van de weinig bekende Willem, die deze meesterlike bewerking gaf van Renardus Vulpes, welke Goethe's Reineke zelfs niet van verre evenaart in gezonde, goedronde, van zelfs gevonden guitigheid, in frisheid en schilderachtigheid van vinding en uitdrukking, over Maerlant, Velthem, Boendale, Jan van Ruusbroeck, de Rederijkers, Marnix, Anna Bijns, Pater Poirters, de Duinkerkenaar Michiel de Swaen, d'Hulster, tot J.F. Willems, Ledeganck, van Duyse, Conscience, van Beers, Dautzenberg, Bergmann, de Cort, Gezelle, Hiel, de gezusters Loveling, Albrecht Rodenbach toe, ontwikkelt zich de Vlaamse of Zuidnederlandse letterkunde als een lange, lange, volstrekt éne keten, waarin wel vele koperen of zelfs eenvoudig ijzeren schakels, maar toch ook enkele zilveren en nu en dan zelfs één enkele gouden schakel voorkomt, en vooral - waar geen enkele schakel in ontbreekt. De gehele littérature d'expression française, intussen, bestaat hoofdzakelik uit een tiental afzonderlike schakels, links en rechts verspreid en dan noch gevormd op verschillende tijdstippen, nooit samengesmeed tot één keten - hoe kort en onbetekenend dan ook! Dát nu, wat zes eeuwen lang, onder een bepaald vreemde en onvaderlandse, meestal naar taal en beschaving door en door Fransgezinde heerschappij onmogelik was gebleken, werd nu, | |
[pagina 299]
| |
plotseling bijna, een voldongen feit in een tijd, waarop, in de noordelike provinsiën, de invloed en de uitbreiding van de Franse taal en de Franse gedachte machtig werd tegengegaan door de zoogenoemde Vlaamse Beweging. Niet minder opmerking verdient het, ten tweede nu, dat het ontstaan van deze Frans-Belgiese letterkunst niet het werk was van alleen Belgen van Waalse, dus in zekere zin Franse afkomst, maar evenzeer van afstammelingen van in het Vlaamse gedeelte gevestigde, zich met door en door Vlaamse namen noemende famielies. In werkelikheid zijn het zelfs deze geboren Nederduitsers, die de jonge Frans-Belgiese letterkunst de grootste luister bijzetten: zoowel de Leuvenaar Albert Giraud, eigenlik Keyenberg, en zijn enigsins oudere vriend en stadgenoot, van Arenberg, als de bij Dendermonde geboren Verhaeren, de Antwerpenaars Eekhoud en Max Elskamp, de Gentenaars Maeterlinck, van Lerberghe en Leroy, en de Brusselaars de Molder en van de Putte, zijn Vlamingen. En nu ik dit gezegd heb, kan ik niet anders dan hier, ondanks al mijn ingenomenheid met het vele schone, dat deze mannen geschreven hebben, dit mierakel van artistieke of kulturele inenting, deze zegepraal van het artifiesjele, van de school en de schooldressuur op de natuur, waardoor geboren Vlamingen er toe kwamen, hun innigste ziels- en geestes-schoon te veropenbaren in een taal, die, tot heden toe noch is en noch eeuwen blijven zal - onverstaanbaar voor de 9/10 van het volk, waaruit zij ontsproten zijn, te bestempelen als een laatste roof, gepleegd door Frankrijk tegen Vlaanderen, een roof - veel erger dan die van enige grensdorpen of steden, vermits hij is een roof van schoonheid, van kunst en poëzie, van littereere glorie bovenal. Het is immers ontegenzeggelik waar dat, volgens alle wetten, welke de gehele gang van het nasjonale leven regelen in een land met normale, gezonde toestanden, die zoons van Vlaanderen bij voorbaat bestemd en geroepen waren, om te zingen in de allereerste plaats voor hun eigen volk; ja, dat dit volk van natuurwege recht had op hun schriften als op een onontvreemdbaar deel van de nasjonale beschavings-oogst. De ware ‘dieven’ zijn, in dit geval, niet ver te zoeken. Zij heten - het tot vóór weinige jaren geheel verfranste Middelbaar en het tot nu toe volkomen op Franse leest geschoeide Hoger Onderwijs. Zoals ik het, in 1896, in mijn redevoering over de noodzakelik- | |
[pagina 300]
| |
heid van een Nederlands, dus: nasjonaal unieversieteer onderwijs zei op het Nederlands Kongres te Antwerpen, ‘is het niet gewaagd te veronderstellen, dat, in andere meer normale voorwaarden, onder de invloed van een werkelik op de enig natuurlike en logiese grondslagen ingericht Middelbaar en Hoger Onderwijs’, de hierboven genoemde mannen ‘onze eigen letteren zouden versterkt en verrijkt hebben met de vruchten van hun geest.’ Na aldus, op grond van door geen eerlik denkend toeschouwer te ontkennen feiten, het ontstaan van deze Frans-Belgiese bellettrie te hebben voorgesteld als iets, waarop men niet was voorbereid, iets weinig normaals, iets uitzonderliks in elk geval, is 't wellicht de plaats, om nu de vraag te opperen, of deze letterkunde vatbaar is voor een duurzame verder-ontwikkeling, een in lengte van jaren voortdurende bloei. Dit nu meen ik - beide tot mijn spijt en vreugde - niet te kunnen aannemen. Om meer dan één reden! Van 1880 tot ongeveer 1890 was er, ik geef het gaarne toe, een ware beweging, die, - in onderscheiden vertakkingen, wel te verstaan, - van Brussel uitstraalde over Leuven, Luik, zelfs Antwerpen en Gent. De beweging was zo druk, dat zij aan een enkel orgaan niet genoeg had. Treffend genoeg voor een zo klein landje: naast het reeds oudere Art moderne en de Jeune Belgique, welke in Desember '81 was gesticht geworden, om de jonge krachten te groepeeren, verschenen weldra een half dozijn tijdschriften en tijdschriftjes van de zelfde aard, als Le Réveil te Gent, La Wallonie te Luik, Le Coq rouge te Brussel. Doch, juist het ontstaan van deze tijdschriften was een voorteken van verzwakking. Het ging niet saam met een aangroei van het getal schrijvers, ‘producenten’; noch veel minder met een vermeerdering van het getal ‘afnemers’, lezers; het kwam alleen voort uit de onenigheden van alle aard, welke zich onder de littereere artiesten hadden voorgedaan. Zo was het gevolg van dit alles een verbrokkeling van krachten en tevens - noodlottigerwijs - een vermindering van invloed. Van 1890 af verliest dan ook de beweging meer en meer van haar kracht; één voor één gaan de tijdschriften, Coq rouge, Jeune Belgique, Réveil, te niet; van 1895 af, en misschien al vroeger, is alle kohezie, alle samenhang zozeer verdwenen, dat er in werkelikheid, van dan af, noch alleen van afzonderlik werkende indie- | |
[pagina 301]
| |
viedualieteiten, niet eens meer van groepen kan gesproken worden. Deze verbrokkeling, dit volslagen éparpillement, moge vooral worden toegeschreven aan de hardnekkigheid, waarmede de aanhangers van de klassieke versbouw, de groep Giraud en Gille, de simboliesten, verslibriesten en instrumentiesten bevochten en in de ban sloegen; - het is niettemin een door elk vast te stellen feit evenzeer als de persoonlike verwijdering, welke van al dat littereere gekibbel het geval was. Daarbij komt nu noch, dat het getal nieuwelingen van meer dan alledaagse waarde, welke sedert 1895 zijn opgetreden, biezonder gering is. Als ik Delville, Marlowe, Rency, Bernard, van de Putte genoemd heb, zal ik wel niet veel talenten van enige betekenis hebben overgeslagen. Eindelik heb ik vertrouwen in de stoere gezondheid en de onverwoestbare kracht van het Nederduitse gedeelte van de Belgiese bevolking, en houd ik het voor zeker, voor iets dat ligt in de natuurlike gang van de dingen, dat het gevolg moet en zal zijn van de immanente ontwikkelingswet zowel van een stam als van een indieviedu, dat het getal Vlamingen, die zich, tot uitdrukking van gedachte- of gevoels-schoonheid, zullen bedienen van het Frans, niet alleen gering zal blijven, maar opnieuw veel geringer worden dan het van 1880 tot 1902 nu was. Het zal in Vlaanderen gaan zoals het, volgens een voorspelling van La jeune Belgique, in Frankrijk noodlottig komen moest, indien, wat het tijdschrift betreurde, de jongere auteurs lichtzinnig voortgingen ‘met te schreeuwen naar het Noorden, het genie van de vreemde rassen aan te roepen, en aan dit vreemd genie dat van hun eigen ras ten offer te brengen.’ ‘Na een of twee generasies,’ voorspelde de redaksie, ‘gedoemd tot niet-zijn op 't gebied van kunst en letteren,’ - lees, in casu, met het oog op mijn theorie, ‘gedoemd om zich te bedienen van een vreemde taal’ - ‘zullen er andere generasies komen, die de onderbroken overleveringen weer zullen bijeenknopen, volgens het leven en de vooruitgang van een gezonde evolusie. Want, het is niet in de macht van een mens of van vele groepen mensen, het nasjonaal genie van een volk te vernietigen. Zekere jonge Fransen hebben zich mooi te verduitsen, zij zullen niet verhinderen dat nieuwe, krachtiger en gezonder generasies de Franse ziel opnieuw in haar harmonieuze volmaaktheid zullen verwezenliken.’ | |
[pagina 302]
| |
Wanneer wij nu vaststellen, dat - sedert ongeveer een tiental jaren, het getal Nederlands-schrijvende jongeren aanzienlik is aangegroeid, terwijl de laatste volkstelling het bewijs heeft geleverd, dat de invloed van het Frans overal in Vlaams-België en, op vele plaatsen, o.a. te Gent, zelfs aanzienlik heeft afgenomen, menen wij te moeten voorzien, dat de bloei-periode van de Frans-Belgiese letterkunde, eer misschien dan men denkt, gevolgd zal worden door een nieuwe periode van stilstand. Dat ik, persoonlik, deze dode tijd, in geen enkel opzicht wens te zien aanbreken voor de Waalse gewesten, en alleen dán voor de Vlaamse, wanneer werkelik de aanstaande Verhaeren's, Maeterlinck's, de Molder's, van Lerberghe's de gelederen van onze eigen dichters zullen vermeerderen, zoals natuur en norm het willen, en zoals één hunner, George Eekhoud, het hun reeds herhaaldelik aanried en.... wenste, aarzel ik niet, hier ronduit te bekennen. | |
II.Toen de Jeune Belgique in 1881 gesticht werd, bestond er wel niet - wat ik hierboven noemde, een letterkundig mouvement, maar dan toch meer dan één bewijs van leven. Buiten de Coster, wiens Till Ulenspiegel en Légendes flamandes in België toen noch slechts tot zeer enkelen waren doorgedrongen, hadden een drietal mannen - nauweliks meer - werk van beter dan gewone verdienste laten drukken: Eudore Pirmez, Mr. Edmond Picard en Camille Lemonnier. Een drietal jongeren, die elkander ongetwijfeld tot dan niet eens kenden, hadden, de een te Antwerpen, de ander te Leuven, de derde te Brugge, reeds een tijdje het hof gemaakt aan de Franse Muze: Eekhoud (1854-), die slag op slag, in 1877, 1878 en 1879 verzenbundels had uitgegeven, Emile van Arenberg (1854-), die toen reeds tal van sonetten in portefuië had, en Georges Rodenbach (1859-), gekend als schrijver van Les Tristesses. Een toeval, - een van die zonderlinge toevallen, die meer invloed hebben dan de wil en de pogingen van duizend mensen vermogen, - bereidde de beweging voor. De jaren 1876 en 1877 brachten naar de Katholieke Unieversieteit van Leuven, uit al de bischoppelike en klooster-pensjonaten van | |
[pagina 303]
| |
het land, een keurbende van Füchse, Groenen, van jonge studenten van 't eerste jaar, die met letterkundige en artistieke neigingen en, wat beter is, met werkelik talent toegerust waren. Zowel in de Vlaamse als in de Franse letterkundige genootschappen, welke aan die Hogeschool toen bestonden en grotendeels noch heden bestaan, ontmoetten elkander jongelieden van achttien, twintig, twee en twintig jaar, welke door de anderen aangewezen werden als ‘dichters’ en enigsins beschouwd als geestelike leiders. In de Vlaamse Kring ‘Met Tijd en Vlijt’ waren het o.a. de te vroeg gestorvene geniale Albrecht Rodenbach en de ondergetekende; in een paar Franse Cercles littéraires waren het Max Waller, Keyenberg, Gilkin, Verhaeren. De beroemde, vooral in Oostenrijk gewaardeerde tenor Ernest van Dijck behoorde zowel tot gene als tot deze groep. De eerste kiem van de wordende beweging zal wel geweest zijn - zoal niet La Semaine des Etudiants, waarin ook Vlaamse bijdragen verschenen, dan toch de in 1879, als ik mij goed herinner, mede te Leuven gestichte Jeune Revue, weldra vervangen, toen verscheidene redaksieleden zich te Brussel waren gaan vestigen, door La jeune Belgique. Het programma van het nieuwe tijdschrift was zo eenvoudig, zo weinig revolusjoneer mogelik. Op bl. 1 van de eerste aflevering vind ik, in een kort, 1 Dec. 1881 gedateerd ‘oproepje’, deze regelen: ‘La jeune Belgique ne sera d'ancune école. Nous estimons que tous les genres sont bons s'ils restent dans la modération nécessaire et s'ils ont de réels talents pour les interpréter. Nous invitons les jeunes, c. à. d. les vigoureux et les fidèles, à nous aider dans notre oeuvre. Qu'ils montrent qu'il y a une Jeune Belgique comme il y a une Jeune France et qu'avec nous ils prennent pour devise: Soyons nous.’ Ondanks het zeer gematigde van deze desiderata - of misschien juist daarom - slaagde de redaksie er niet in, de 380 bladzijden royaal-8o van het eerste en tweede jaar te vullen, zonder er talrijke en soms uitgebreide bijdragen van Franse schrijvers, jongeren van toen als Bataille, Fuster, Cros, Madeleine, Vicaire, Icres, Melvil, ouderen als Richepin, Gustave Droz, Fabié, Zola, Coppée, Mendés, Haraucourt, in op te nemen. Als Belgiese medewerkers, die later ware betekenis verkregen, zijn, in jaargang I, alleen te noemen J. Destrée, nu de uitnemende | |
[pagina 304]
| |
kenner en ontleder van de Ietaljaanse en modern-engelse prerafaëlieten, Eekhoud, die er verzen en een novelletje, Gilkin, die een paar verzen en overzichten, Giraud, die vertellingen, verzen en proeven van krietiek, Nautet die een paar beoordelingen, Rodenbach en Verhaeren, die enkel verzen, Waller, die, van dan af ‘la mouche du coche’, eerlang de vaandrig en een beetje het ‘enfant terrible’ zou worden van de groep, en die verzen, prozaschetsen, krietiek, en ook al nu en dan een.... boutade tegen de would-begrootheden van de oudere Belgiese letteren ten beste gaf.Ga naar voetnoot1) In de tweede en derde jaargang debuteren verscheidene nieuwe krachten, terwijl het talent van de baanbrekers zich meer en meer begint af te tekenen. André Fontainas, Georges Khnopff, Henry Maubel, van Arenbergh, zenden bijdragen. In de vierde en vijfde maken wij kennis met Octave Maus, Fernand Séverin, James van Drunen; in de latere eerst volgen van Lerberghe, Maeterlinck, Gille, de Molder, Delville, enz.. In een goede vijftien jaren een twintigtal schrijvers van talent, waaronder een viertal van eerste gehalte, ziedaar, naar mij voorkomt, de zeker niet te versmaden balans van de beweging. Bij opzettelike terzijdelating van de prozaschrijvers wil ik het nu beproeven een denkbeeld te geven van het werk van de voornaamste dezer letterkundige artiesten, van de eigenlike sterren van de plejade. Biografiese biezonderheden laat ik geheel ter zijde. | |
III.Ga naar margenoot+ Zonder hem ook maar enigsins te willen doen doorgaan voor een ster van eerste grootte, kan ik toch niet nalaten, een woord te zeggen van Max Waller, eigenlik Maurice Warlomont, wiens invloed zich wellicht meer negatief dan pozietief deed gelden, - vermits hij veel meer bijdroeg tot het uitroeien van allerlei littereere vooroordeelen en tot het zuiveren van de smaak, dan hij zelf als scheppend dichter presteerde, - en van wie de dichterlike nalatenschap bestaat in één enkel bundeltje: La Flûte à Siebel. Dat de verzen van Waller (1860-1889) noch al de kenmerken vertonen van de periode van Gährung, die hij meemaakte, zal wel niemand verwonderen. Noch in- noch uitwendig zijn zij | |
[pagina 305]
| |
oriezjieneel. Zijn meeste stukken zijn meer een spelen met geestige gedachten en wel een enkele keer met een bon mot dan echte lyriek, - uitzegging van het leven zelf. Die Spielereien zijn echter meer dan ééns virtuozenwerk van niet alledaags gehalte, snedig en pittig van taal, kristalhelder van klank, verrassend van imprévu. Had Waller zijn versvorm afgekeken bij enige Parnassiens, vooral bij Banville, voor de inhoud zelf had hij - die o.a. te Bonn een tijd gestudeerd had - de invloed ondergaan van Heinrich Heine. Van deze had hij 't geleerd, de spot te drijven met zijn eigen evenals met anderer sentiement, en zijn stukken te besluiten met een schrille antietheze of een wanakkoord. Je ris; mais quand je ris, je pleure,
Je fais se tordre mes sanglots;
Et je vais confier aux flots
Mon triste secret, tout à l'heure.
Tout à l'heure, j'irai voir si
Les poissons nagent avec grâce,
Et je nagerai sur leur trace,
Car je sais bien nager aussi.
Je leur chanterai les ballades
A la mode des décadents;
Mais les poissons sont si prudents;
Ils auront peur d'être malades!
Ils fuiront, me laissant seulet
Dans la vaste demeure humide
Avec quelque nymphe timide
Qui pleurera dans mon gilet.Ga naar voetnoot1)
Dergelike gedichten zijn nagenoeg al de airs de flûte uit de bedoelde bundel. Zijn spotzucht misleidde hem soms tot onfatsoenlik worden toe, onfatsoenlik - in de morele zin - in Bavolain, onfatsoenlik, in estetiese zin, waar hij, in O Toi, Alfred, een parodie levert op een van de mooiste ontboezemingen van Musset. En toch bezat Waller werkelik gevoel, en kon hij, als hij maar wilde, de snaren van het gemoed doen trillen - zelfs door al dat schertsen heen. Een enkel gedicht, om het te bewijzen. | |
[pagina 306]
| |
Triste zut.
J'ai vu la chère tout à l'heure,
Elle m'a dit des mots en l'air;
Mais cela n'était pas bien clair....
Comment se fait-il que je pleure?
Elle me disait; c'est un leurre
Que s'aimer éternellement;
Celui qu'on aime est.... l'autre amant....
- Comment se fait-il que je pleure? -
Que l'amour trop prolongé fleure
Les lilas longtemps en fermés....
Oui, nous nous sommes trop aimés.
Comment se fait-il que je pleure?
Lorsque dans le doux soleil clair
Où la rosée en perles pleure,
J'ai vu la chère, tout à l'heure,
Elle prenait un air en l'air;
Elle souriait, c'est un leurre:
Le sourire ainsi souri ment.
On sourit éternellement
Et c'est au dedans que l'on pleure.
Oui, nous nous sommes trop aimés,
Petit coeur que mon coeur effleure,
Et tout seul, chère que je pleure,
J'ouvre mes amours mal fermés.
***
Ga naar margenoot+ Een heus echt dichter, zonder een groot dichter te zijn, was George Rodenbach (1859-1899), van wie ik hier wel in de tweede plaats dien te spreken, vermits hij reeds vóór de stichting van La jeune Belgique een bundel had in druk gegeven. Om een groot dichter te zijn, ontbrak het hem al te zeer aan twee gaven, zonder welke noch nooit een enkele door de drukke schaar van de vierde en derde rangs-zangers tot het allereerste gelid is doorgedrongen: kracht van passie en veelzijdigheid. Rodenbach was niet alleen een poëte de demies teintes, hij vertoonde meer dan één morbied simptoom, eigen aan de kunstenaars van de meeste vervals- of slotperioden, als daar zijn het tot in 't oneindige toe altijd weer anders zeggen van hetzelfde, het ontleden en aldoor opnieuw ontleden van een zeer kleine gamma van gevoelens, het zoeken naar de meest verfijnde, meest sugjestieve woordklank en rhythmus, het dwepen met elegansies en wereldse, | |
[pagina 307]
| |
mondeene konvensies en het zich afwenden van het eenvoudig ware en natuurlike. Het was geen louter spelen met woorden, toen hij, in zijn Hiver mondain, van zich zelf getuigde: Mais ma dolente muse, à moi,
Elle est mignonne, elle est phthisique;
Elle fait un peu de musique
En se mourant d'un long émoi.
Elle est sentimentale et mièvre,
Son charme est artificiel;
Si ses yeux sont d'un bleu de ciel,
Elle met du rouge à sa lèvre.
Noch treffender komt mij, in het zelfde boek, deze in de mond van een nauweliks 25-jarig jong mens voor het minst zonderlinge bekentenis voor: ‘Car nos yeux sont lassés de voir
La chair désillusionnante,
D'une pâleur de ciel du soir,
D'une tristesse d'eau stagnante.
Qu'est-ce un beau torse que l'amour
Sur un lit a couché sans voile?
C'est la lampe sans abat-jour;
C'est le mât dégarni de voile.’
Daargelaten het valse, - of is 't enkel retorieka? - dat het vlees, ofschoon, ja, désillusionnant, de bleekheid van de avond en de droefheid van stilstaand water zou vertonen; daargelaten ook het vergezochte van het rapport tussen mât dégarni de voile en een naakt bovenlijf; bevestigen deze verzen toch duidelik het ziekelike, waarop ik hoger doelde. Al wat gezondheid, kracht, heftigheid, heerlikheid van passie is, schuwde het temperament van deze dichter. Zelfs het rood, het rood van van Eyck, Tiziano, Rubens, deed hem onaangenaam, als iets leliks aan. Zinspelend op een vers van Baudelaire schreef hij: Je hais l'idéal rouge! Il blesse, il brûle, il mord
Comme ces longs tissus aux pourpres flamboyantes
Affolent, au milieu des arênes bruyantes,
Le taureau qu'on provoque à reculer sa mort.
Zijn kleur was het toonloze wit, het wit van de ziekelike morgen op de daken van onze steden, van de lelie en de zwaan, van de sneeuw en van het koorkleed van de priesters of de kappen van de nonnen. | |
[pagina 308]
| |
Tot zelfs de tietels van zijn bundels en in die bundels van zeer vele afzonderlike stukjes duiden op een temperament, waarvoor schone natuur-werkelikheid uit de Boze en elegante gemaaktheid alleen aantrekkelik is. La Mer élégante, L'Hiver mondain, La Jeunesse blanche, en - in het tweede van deze drie boeken - Mièvreries, En Sourdine, Caprices mignards, Les Fêtes galantes, Symphonie en Blanc, Lit de Dentelle, Idylle de Sopha, Souliers mordorés, Teintes fanées. Het mooiste, wat Rodenbach, als dichter, gegeven heeft, is zonder de allergeringste twijfel Le Règne du Silence (1891). Op de hoogte van zijn kunnen, vond hij toen, voor 't eerst, een onderwerp, dat hem zou toelaten, al wat hem ontbrak te doen vergeten en van zijn zwakheden zelfs zovele hoedanigheden te maken. Hij wilde schilderen een stad, niet als een toneel van duizenderlei bedrijvigheid, waar allerlei hartstochten, belangen, ondeugden, geestesrichtingen elk uur met elkaar in botsing komen, maar als een soort van theater-dekoor, vóór of beter na afloop van het drama, het treurspel of de komedie, na 't weggaan van de toneelspelers en van het publiek. Hij wilde Brugge schilderen als een reusachtig stilleven, waarboven alle mensenstemmen zouden zijn uitgestorven, doch waar elke woning in die straten, elke kamer in die huizen, elk meubel in die kamers een stem hebben zou. De tristitia rerum - zelden de loetitia, en, zo werkelik al eens, dan een vreugde als door tranen heen - wilde hij in zijn verzen laten neuren; en het enige, wat deze stem soms zou verdoven, dat zou zijn de verre weergalm van de akkoorden-orkaan op het orgel in de katedraal of de stormbui van de klokken op de torens. Als ‘dichter van stillevens’, sit venia verbo, van bezielde, met de eigen treurnis van zijn hart bezielde stillevens, schat ik Rodenbach werkelik hoog. Ik bewonder de wonderbare woordkunstenaar, die voor de fijnste stemmingen, de subtielste schakeringen van licht en donker, de juist passende uitdrukking weet te vinden. Van de wordende duisternis in de kamers zegt hij: ‘elle a de félines étreintes
Comme une eau des canaux traîtres où l'on se noie.’
Van het soms harde leven: | |
[pagina 309]
| |
‘La Vie....
A des tapotements de doigts sur les cloisons,’
treffende wedergave van de gehoors-indruk, die Beethoven zijn fatums-simfonie liet vinden. Van de in 't water kijkende maan: ‘Et la lune a beau choir comme une fleur sans tige
Dans le courant, elle a l'air d'être morte, et rien
Ne fait plus frissonner au souffle aérien
Ce pâle tournesol de lumière figée.’
Voor degenen, die noch Rodenbach's boek, noch mijn Poëtes belges bij de hand hebben, schrijf ik hier een paar stukken over, één uit de rubriek: La Vie des Chambres, XVII, en één uit Paysages de Ville, V. XVII.
Les chambres, dans le soir, meurent réellement;
Les persiennes sont des paupières se fermant
Sur les yeux des carreaux pâles où tout se brouille;
Chaque fauteuil est un prêtre qui s'agenouille
Pour l'entrée en surplis d'une Extrême Onction;
Ma pendule dévide avec monotonie
Les instants brefs de son rosaire d'agonie;
Et la glace encor claire offre une Assomption
Où l'on devine, au fond de l'ombre, un envol d'âme.
Quotidienné détresse! Ame blanche du jour
Qui nous quitte et nous laisse orphelins de sa flamme!
Car chaque soir cette douleur est de retour
De la mort du soleil en adieu sur nos tempes
Et de l'obscurité de crêpe sur nos mains.
O chambres en grand deuil où jusqu'aux lendemains
Nous consolons nos yeux avec du clair de lampes!Ga naar voetnoot1)
V.
En ces villes qu'attriste un choeur de girouettes,
Oiseaux de fer rêvant de fuir au haut des airs,
En des villes sans joie aux carrefours déserts
Où de rares passants, en grises silhouettes,
Se meuvent, balançant leur marche comme un glas,
On sent un froid silence uniforme qui plane;
Si despotique, encor qu'il soit débile et las,
Qu'en lui tout cri se tait, que toute voix se fane,
Que même un bruit de pas déconcerte d'abord,
Que la moindre rumeur infinitésimale
| |
[pagina 310]
| |
Cause un trouble, paraît une chose anormale
Comme de rire auprès d'un malade qui dort.
Car le silence là vraiment s'atteste! Il règne,
Il est impérieux, il est contagieux;
Et le moins raffiné des passants s'en imprègne
Comme d'encens dans un endroit religieux.
Ah! ces villes, ce grand silence monotone
Qu'augmente un son de cloche en tombant de la tour;
Ce silence si vaste et si froid qu'on sétonne
De survivre soi-même au néant d'alentour
Et de ne pas céder à la mort qui délie....
L'eau s'en vint d'elle-méme au-devant d'Ophélie.
Or le silence doux, dont l'eau nous circonvient,
Nous tente et nous entraîne à son tour dans les roses....
La ville est morte aussi. Qu'est ce qui nous retient?
Et nous sentons vraiment comme l'ordre des Choses.Ga naar voetnoot1)
In geen ander van zijn verzamelingen komt Rodenbach zo dicht bij de waarheid van zijn onderwerp en is die waarheid tevens zo dicht bij de natuur als hier. Hij heeft de oude stad op zich laten inwerken; hij heeft zich laten doordringen door haar gehele atmosfeer; hij is zo zeer één geworden met haar, dat - waar hij nu spreekt, - wij horen haar eigen stem, haar eigen eeuwenheugende klacht. Bij Le Règne du Silence vergeleken doen zijn beide laatste bundels, Le Voyage dans les Yeux (1893) en Les Vies encloses (1896), gedeeltelik altans aan als produkten van een gespannen brein veel meer dan als ontboezemingen van een ontroerde ziel. De inhoud is er dikwels cerebraal, gewild, vooraf beredeneerd, en dan met geweld van kunst, van schilderende woorden en vergelijkingen, genietbaar gemaakt. Het phthisique en ook factice, waarvan de dichter sprak in Hiver mondain, is hier tot zijn uiterste gedreven. Toch bevat Le Voyage dans les Yeux noch enkele gedichten, die Le Régne du Silence niet zouden ontsieren, o.a. de twee, die in Poètes belges voorkomen, en dan deze vier verzen: ‘Yeux d'aveugles: ils sont tristes, l'air d'une plaie;
Yeux nuls, sans effigie: étain, qui se délaie;
Yeux d'aveugles: jardins où la vie a neigé;
Yeux plus vitreux que ceux des morts. Ah! qu'ils sont tristes!’ -
*** | |
[pagina 311]
| |
Boven alle andere Frans-Belgiese dichters steekt een enkele tenGa naar margenoot+ minste een gehele koplengte uit, Emile Verhaeren (1855-). Deze is niet alleen de interessantste van alle, diegene, in welke zich, als 't ware, de onderscheiden ontwikkelings-stadiën van de gehele beweging sedert 20 jaar als in een levende tiepus belichamen; hij is ook een werkelik groot dichter, groot door de ongewone buigzaamheid, waarmede hij elke vorm en elk onderwerp aandurft; groot door zijn machtige fantazie en ongewone vruchtbaarheid; groot ook door zijn mannelik, bijna barbaars élan en door zijn medeslepende hartstocht. Rodenbach - en met hem Giraud, Gilkin, noch anderen, zijn groter als ‘kunstenaars van 't woord’ dan als poëten; bij Verhaeren is het omgekeerd. Geen ander van de gehele plejade onderging sedert zijn eerste optreden zo vele veranderingen; geen ander was, al die tijd door, van 1883 tot nu toe, zo zeer oprecht, zo geheel zich zelf, zo geheel en zuiver dichter tevens. Dit schrijvende, vergeet ik noch geensins de duidelike sporen van vreemde invloed, die zijn vier, vijf eerste bundels vertonen. Zo goed als iemand weet ik, dat Les Flamandes (1883) herinneren aan Richepin, Les Moines (1886) aan Leconte de Lisle, Les Débâcles (1887) - natuurlik niet door de vorm - aan Baudelaire en le Comte de Lautréamont.... Ik weet, dat de versbouw van Les Flamandes, Les Moines, Les Soirs (1887), noch hoofdzakelik parnassiaans was; en toch waagde ik degene, die ze schreef, reeds zich zelf te noemen, omdat, in al deze bundels, de noch - ik beken het - haar eigen weg zoekende stoere kracht, het onstuimige gevoel en de ongemene stoutheid van verbeelding zich reeds zo overweldigend openbaren. Geheel anders dan Rodenbach gaat Verhaeren van eerst af reeds uit van de aanschouwing van de natuur, gezien, niet met de ogen van een iediellen-dichter, maar met die van een epies, van een tragies dichter bijna. Het is niet zonder reden, dat hij, reeds in zijn eerste werkje, een grote verering voor Rubens en Jordaens aan de dag legt. Alsof hij hun ogen geërfd had, vergroot zijn viezie alles: voorwerpen en afstanden en ruimten, terwijl zijn verbeelding hem daarenboven in staat stelt, om, in en achter die voorwerpen, duizend kontingensies te raden, welke voor alle gewone mensen, ook voor kleinere poëten, onzichtbaar blijven. | |
[pagina 312]
| |
Uitstekende voorbeelden van deze hem eigen wijze van zien geven Les Arbres, Le Cri, Les Chaumes, A Ténèbres, opgenomen in mijn bloemlezing Poètes belges. Geen alledaags beeld is het, waar hij van de Vlaamse pachthoeven spreekt: ‘A cropetons, ainsi que les pauvres Maries
Des légendes de l'autrefois,
Par villages, sous les cieux froids,
Sont assises les métairies;
A cropetons, ainsi que les vieilles dolentes,
Avec leurs cannes aux mentons,
Et leurs gestes, comme à tâtons,
Elles s'entrecognent branlantes....’
Alleen een dichter bij Gods genade kan in een zonsondergang deze wonderbare veropenbaring krijgen: ‘Un catafalque d'or surgit au fond des soirs’.
Biezonder veelbetekenend in de ontwikkeling van Verhaeren waren Les Débâcles van 1888 en Les Flambeaux noirs van 1889. Niet alleen, omdat in beide werken, die zeer biezondere viezie meer en meer op de voorgrond treedt in beelden soms van onvergelijkbare stoutheid, maar tevens omdat stijl en versbouw er zich in bevrijden niet alleen van alle invloeden van andere dichters, maar tevens van alle overgeërfde ballast van klassieke of pseudoklassieke dichterlike taal en retorieka. Het mag waar zijn, dat Verhaeren van dan af zich allerlei vrijheden veroorlooft, aandruisend, zoals Giraud en Gilkin het hem genoeg verweten hebben, tegen de tradiesie en de geest van de Franse taal; het is niet te loochenen, dat tot zelfs de allerlaatste sporen van de vroegere verwantschap tussen zijn versbouw en die van de Parnassiens verdwijnt; het is niet minder waar, dat diezelfde taal, waarvan Théo Gautier eens niet zonder alle grond zegde, dat het er een is ‘rauque et sans melodie, faussant toute musique’, in zijn hand wordt tot een orgel, uit welks reuzenklavier een hand, geoefend en sterk als slechts weinige, de verrassendste akkoorden weet te wekken. La mer choque ses blocs de flots contre les rocs
Et les granits du quai; la mer spumante
Et ruisselante et détonnante en la tourmente
De ses houles montantes,
| |
[pagina 313]
| |
klinkt het in Le Départ, als 't ware een voorklank van de zonderling-eigenaardige verzen, die ons, eerlang, een hele reeks andere bundels zullen aanbrengen. In 't zelfde stuk: Et - ses hauts mats craquants et ses voiles claquantes,
Mon navire d'à travers tout casse ses ancres,
Et, cap sur le zénith,
Il hennit de toute sa tête
Vers la tempête -
Et part, bête d'éclairs, parmi la mer.
Men leze in mijn antologie het gedicht Là-Bas, vooral die meesterlike verzen, waar het monster, - de Duivel-God, zooals Kloos, in een stuk, dat met het bedoelde zou kunnen worden vergeleken, het heet, - de hem gebrachte offers verslindt, en men zal toegeven, dat hier de taal, alleen door klank en maat van woorden, ongeëvenaard de beoogde indruk weergeeft: ‘Mordre
Les doux coeurs confiants et la priante chair
Et les larmes et les sanglots; et mordre et tordre
Toute cette humanité de folie et d'éclair,
Errante et angoissée aux vallons de la crainte;
La mordre et tordre en son appel et son tourment
Et sa misère allante et ballante,... etc.’
Was de Verhaeren van deze beide boeken reeds gedeeltelik voor het vers libre gewonnen, die, welke wij in de latere verzamelingen aantreffen, is het geheel. Over het al of niet overeenkomen van de zogezegde poliemorfiese prozodie met de aard van de Franse taal, waag ik het niet mij uit te laten. Ondanks Sully Prud'homme en de Académie française hebben zich de overgrote meerderheid van de Franse dichters afgewend van het gewone, geijkte Franse vers en bekeerd tot het poliemorfiese; - van dan af valt het, dunkt mij, moeilik om te houden staan, dat deze vorm, nagebootst voorzeker op Germaanse modellen, absoluut zou aandruisen tegen de rythmus van het Frans. Dat er heel wat slechte poliemorfiese verzen zijn geschreven, zal ik niet loochenen. Niet het minst in België! Niet alleen hebben zekere beoefenaars geen virtuozieteit genoeg, om te beletten, zoals Mockel destijds in Le Mercure opmerkte, | |
[pagina 314]
| |
‘que le rythme se durcit en se condensant; qu'il devienne une cadence monotone et sans arrêts: la chute de huits syllabes presque invariablement deux par deux avec une lourdeur qui donne à regretter l'ancien mêtre;’ noch hebben niet allen een voldoende geoefend gehoor, om de kadans van elk vers in harmonie te houden met die van elke vorige en elke volgende regel en al te bruuske schokken te vermijden. Eindelik heeft men, vooral in België, al te dikwels zogezegde assonances aangewend, die het muziekale gevoel niet altijd kunnen bevredigen. Toch meen ik mij niet te ver te wagen, als ik zeg, dat, buiten Francis Vielé Griffin, geen Fransman even zacht-melodieuze of krachtig-geslagen ‘vers libres’ heeft geschreven als Verhaeren en van Lerberghe, - Verhaeren vooral in zijn Les Campagnes hallucinées, 1893, Les Villages illusoires, 1895, Les Villes tentaculaires, 1895, Les Heures claires, 1896, Petites Légendes, 1900, - van Lerberghe in zijn Entrevisions, 1898, en La Chanson d'Eve. De drie eerstgenoemde bundels behoren, ondanks de gebreken, die men er kan in ontdekken, tot de meest sugjestieve en eigenaardigste verschijnselen in de gezamenlike dichting van deze tijd. De eerste is, in een opeenvolging van op zich zelf staande taferelen, van elkaar gescheiden door de intermezzo's van een gek, un fou, het aangrijpende treurspel van de in pauperisme en onwetendheid ondergaande landbouwerstand in zo menig Vlaams dorp; de tweede is een défilé van zonderlinge, haveloze, sluwdomme, deels half-zinneloze, deels half-misdadige barbaren, halfwilden en instinktmensen, verlicht door de rode gloed van brandende hooimijten en hoeven, nagejoeld door al de klavieren van de winterstorm; de derde is, in een breed geborsteld fresko, de arrogante rijkdom en de ziel en lichaam verkankerende armoe, de nijverheid en de handel, de epidemiën en de woelingen van een moderne Groot-stad. Tot welke kracht van uitdrukking; tot welke muziek Verhaeren de gueuse déguénilleé van zijn Eksellensie Voltaire weet in staat te stellen, zou ik met haast elk stuk uit deze bundels, vooral uit Les Villages illusoires, kunnen bewijzen. Nu ik mij moet beperken, mogen enkele voorbeelden volstaan. Een viezioen van regen, zo sugjestief als een impressionisties landschap van Baertsoen, Claus of Heijmans: | |
[pagina 315]
| |
Longue comme des fils sans fin, la longue pluie
Interminablement, à travers le jour gris,
Râcle les carreaux verts avec ses ongles gris,
Infiniment, la pluie,
La longue pluie,
La pluie.
Het slaan van middernacht in de verre dorpen, van kerk tot kerk: Les minuits durs sonnent là-bas,
A sourds marteaux, comme des glas,
De tour en tour les minuits sonnent,
Les minuits durs des nuits d'automne,
Les minuits las.
De noodklok nu: Et le tocsin qu'il frappe à battants lourds
Tangue et tempête....
Et les tocsins cassent leurs bonds de sons
Aux quatre murs de l'horizon.
Heerlik de herfstorkanen in deze stroof: Sur la bruyère longue infiniment
Voici le vent cornant Novembre,
Sur la bruyère infiniment
Voici le vent
Qui se déchire et se démembre,
En souffles lourds battant les bourgs,
Voici le vent,
Le vent sauvage de Novembre....
- - - - - - - - -
Le vent sauvage de Novembre,
Le vent,
L'avez-vous rencontré, le vent,
Au carrefour des trois cents routes,
Criant de froid, soufflant d'ahan,
L'avez-vous rencontré le vent,
Celui des peurs et des déroutes;
L'avez-vous vu cette nuit là
Quand il jeta la lune à bas,
Et que, n'en pouvant plus,
Tous les villages vermoulus
Criaient comme des bêtes
Sous la tempête?
Slechts met grote moeite weersta ik aan de verzoeking, om, uit Le Sonneur, het angstig heen en weer fladderen, het verkoold neervallen van de door een torenbrand verdreven nachtvogelen, | |
[pagina 316]
| |
of een plaats uit Le Silence, namelik de verpersoonliking van het zwijgen, over te nemen. Ik wil echter liever een gedicht uit Les Campagnes hallucinées mededelen, een Chanson de Fou, iets als het verhaal van een nachtmerrie, uitgestameld door een heuse krankzinnige, het werkelike, bijna reëel aandoende herleven en her-beleven van een hallusienasie. Chanson de fou.
Brisez leurs pattes et vertèbres,
Chassez les rats, les rats.
Et puis versez du froment noir,
Le soir,
Dans les ténèbres!
Jadis, lorsque mon coeur cassa,
Une femme le ramassa
Pour le donner aux rats.
Brisez leurs pattes et vertèbres!
Souvent je les ai vus dans l'âtre,
Tâches d'encre parmi le plâtre,
Qui grignottaient ma mort.
Brisez leurs pattes et vertèbres!
L'un deux, je l'ai senti
Grimper sur moi, la nuit,
Et mordre encor le fond du trou
Que fit, dans ma poitrine,
L'arrachement de mon coeur fou.
Brisez leurs pattes et vertèbres.
Ma tête à moi les vents y passent,
Les vents qui passent sous la porte,
Et les rats de haut en bas
Peuplent ma tête morte.
Brisez leurs pattes et vertèbres.
Car personne ne sait plus rien,
Et qu'importent le mal, le bien,
Les rats, les rats sont là, par tas!
Dites, verserez-vous ce soir
Le froment noir
A pleines mains, dans les ténèbres?Ga naar voetnoot1)
Ik weet niet, of de jonge meester van St. Pieters-Jette, of Eugeen Laermans zich tot het schilderen van zijn Landverhuizers uit het Antwerps Muzeum heeft laten bezielen door Le Départ, | |
[pagina 317]
| |
dan wel of Verhaeren is geïnspireerd geworden door het zien van het schilderij. Het kan ook zijn, dat geen van beiden het werk van de ander vroeg genoeg gekend heeft, om er de invloed van te ondergaan; maar zeker is het, dat beiden een levend document humain voor de maatschappelike geschiedenis van het einde van de 19de eeuw hebben voortgebracht. De gebreken, welke Verhaerens kunst aankleven, zijn even in het oog vallend als zijn hoedanigheden; daargelaten de vrij vele barbarismen, welke men hem ten laste legt, vergroot hij dikwels gestalten en gebaren buiten alle verhoudingen van waarschijnlikheid, en gebruikt zo aanhoudend en uitsluitend krachtige, geweldige fieguren en woorden, dat hij er soms eentonig door wordt - en zelfs een enkele maal hol en retoriekaal. Zeer juist karakteriezeerde Mockel Verhaeren als een ‘enfant sauvage de Hugo. Poète du sursaut, de la sensation soudaine, il trouve en des visions énormes, par des heurts de lumière, un décor égal â ce que contient d'émotion sa grande voix lyrique. Mais cette parole qui sait épandre le lyrisme se gonfle aussi en éloquence; et c'est alors la déception de vers plus sonores que solides, ou prosaïques et sans noblesse. Prosaïques, certes: mais toujours vivifiés de trouvailles, soulevés par je ne sais quelle puissante brise qui monte des strophes, nous enveloppe et sait nous emporter.’ - Een klein gedichtje uit Les Heures claires leg ik noch hierbij, om aan te toonen, dat de dichter ook uitmunt in het uitzeggen van tere, liefelike gevoelens. Le ciel en nuit s'est deplié
Et la lune semble veiller
Sur le silence endormi.
Tout est si pur et clair,
Tout est si pur et si pâle dans l'air
Et sur les lacs du paysage ami.
Qu'elle angoisse, la goutte d'eau
Qui tombe d'un roseau
Et tinte et puis se tait dans l'eau.
Mais j'ai tes mains entre les miennes
Et tes yeux sûrs, qui me retiennent
De leurs ferveurs, si doucement;
Et je te sens si bien en paix de toute chose,
Que rien, pas même un fugitif soupçon de crainte,
Ne troublera, fût-ce un moment,
| |
[pagina 318]
| |
La confiance sainte
Qui dort en nous comme un enfant repose.Ga naar voetnoot1)
***
Met Gilkin, Giraud, gene geboren in 1858, deze in 1860, keren wij terug tot de oude tradiesies van de Franse prozodie, en meer biezonder tot die van Leconte de Lisle, Léon Dierx, de Hérédia, Catulle Mendès, Sully Prud'homme, met andere woorden: van le Parnasse contemporain en van Baudelaire. Geïnnoveerd - wat men zo noemt innoveren in taalkundig of prozodies opzicht, door het invoeren van nieuwe woorden, nieuwe kadansen en rythmen, - heeft geen van beiden en ook geen van beiden legde er zich op toe. Van eerst af hadden zij geen ander programma dan - zich tevreden stellende met de hulpmiddelen van de taal en de versiefiekasie, zoals die waren op het ogenblik dat zij begonnen te dichten, - verzen te schrijven, te maken, te siezeleren, die bij de jongste van beide meer door de evoseerende plastiesieteit van het beeld, bij de oudste meer door diepte van gedachte uitmunten en voor het overige zo volmaakt van bouw mogelik wezen zouden. Als versificateurs, poëtes ouvriers, in de gewone zin van het woord, zijn deze beiden voorzeker door geen Frans-Belgies dichter overtroffen. Ga naar margenoot+ Het talent van Giraud heeft twee zijden - de ene, die ik, met een woord van Banville, de funambuleske, de andere, die ik de epiese zou willen noemen. De fumambuleske dichter schonk ons de twee kleine, in hun soort meesterlike deeltjes, Pierrot lunaire, 1884, en Pierrot Narcisse, 1887; de epiese de twee boeken Hors du Siécle, 1888 en 1894, en Les dernières Fêtes, 1891. De epiese bundels kan ik niet beter vergelijken dan met de Légende des Siècles van Hugo, waarvan zij echter de grootse, recht epiese viezie, de machtige, koninklike adem en de hoge vlucht ontberen, of met Les Poèmes antiques en -tragiques van Leconte de Lisle, waarvan zij echter noch de diepe, wijsgerige blik op het karakter van een geheel tijdvak of een personaazje, noch de geniale gave tot het dramatiezeren van een onderwerp bezitten. | |
[pagina 319]
| |
Giraud staat zowat tot Hugo en Leconte de Lisle gelijk in de schilderkunst Govert Flinck en Fabritius tot Rembrandt, Jozef Lies tot Hendrik Leys, Joseph Sattler tot Kranach en Dürer. Dit neemt niet wech, dat, op doeken van kleinere verhoudingen, met minder krachtige, vooral minder eigenaardige kleuren en omtrekken, met veel minder diepte in de koppen en minder illuzie van leven in de gebaren, Giraud meer dan één welgeslaagd karakter of tijdbeeld heeft voltooid - meestal karakters van al te vroeg rijpe en ontgoochelde, bedorven, overrijpe en ziekelike naturen, beelden uit perioden van oververfijning, verwijfdheid en verval. Uitmuntend zijn b.v. Le Dauphin, Ladislas Laski, Le Prince au Vitrail, en vooral Monseigneur de Paphos, die alle in mijn Poètes belges voorkomen. Het hoogst van al staat wellicht La Confession de Henri III, een werkelik diepgaande, wellicht wat te lang uitgesponnen ontleding van het zonderlinge état d'âme van deze veelvuldig verdorven, gecomplieseerde vorstennatuur. Ziehier, uit Hors du Siècle, een kort stukje, Les Mangeurs de Terre: Au temps des Léliards et des têtes coupées,
Quand la Flandre à l'appel des tragiques beffrois,
Noyait superbement les princes et les rois
Dans le fleuve de sang des rouges épopées;
Avant de se ruer aux larges équipées
Et pour se préserver des suprêmes effrois,
Les communiers baisaient, sous le geste des croix,
Cette terre à laquelle ils vouaient leurs épées.
O mon rude Poète! O coeur plein du passé!
Silencieusement dans ton oeuvre enfoncé,
Gardant l'esprit flamand d'un mélange adultère,
Jamais je n'ai relu tes livres sans y voir,
Ainsi qu'en un cruel et splendide miroir,
L'héroïque baiser de ces mangeurs de terre.Ga naar voetnoot1)
Ook onder de zuivere lieriese gedichten van Giraud zijn er, die tot het beste behoren, wat de Parnassiens geschreven hebben. Voor dergelike stukken - heuse liederen, zo zij in korter verzen gedicht waren, - b.v. La Voix chère, Soir de Province, | |
[pagina 320]
| |
Les Regrets de l'Enfance, - vindt de dichter woorden van een wondere zoetheid, een muziek, een tere, smeltende muziek op zich zelf. Met een enkel paar strofen wil ik dit bewijzen: Comme un pâle bouquet de jasmins et de roses
Le grand ciel s'est fané dans les langueurs du soir,
Et la nuit souveraine, ainsi qu'un fleuve noir,
Submerge lentement le sommet des toits roses.
Le grand ciel s'est fané dans les langueurs du soir
Comme un pâle bouquet de jasmins et de roses.
En deze: Rouges lèvres d'enfants, lèvres simples et pures,
Qui buvez la jeunesse ainsi qu'une liqueur,
Rouges lèvres d'enfants, lèvres simples et pures,
Rouges lèvres d'enfants, pareilles à des mûres
Dont le sang saignerait doucement dans un coeur....
Ga naar margenoot+ Wat Gilkin, ofschoon als kunstenaar, als verskunstenaar, tegen hem opgewassen, toch, ondanks wellicht een grotere veelzijdigheid van onderwerpen en vormen, tot zijn mindere maakt, is het retoriekale karakter, aan een aanzienlik deel van zijn werk eigen. Men zou zeggen, dat welsprekendheid en lyriek voor hem een en dezelfde zaak zijn -, altans hetzelfde wezen hebben. Zijn poëzie is vóór al 't andere wijsgerig en bespiegelend. Hij gaat zelden uit van de stemming van het ogenblik, van een rimpeling van het gevoel; des te meer van een gedachte, een eigen gedachte of een, aan een wijsgeer ontleend, van een opmerking, waartoe het leven hem aanleiding geeft, enz. Stukken, die in hoofdzaak neerkomen op min of meer holle frazeologie, als Litanies, naast andere, die zo geheel en uitsluitend kopwerk zijn, als La Prière du Matin, Anatomie, of zelfs louter kunstig woordenspel, als Evocation, alle uit La Nuit, 1897, vindt men in al zijn bundels. Parnassien evenals Giraud, helt Gilkin, wat de innerlike eigenschappen van zijn poëzie aangaat, meer over naar Baudelaire, en zelfs een enkele maal naar deze sous-Baudelaire, Rollinat, dan naar Leconte de Lisle of Dierx of de Hérédia. De eigenlike Parnassien, met welke hij de grootste verwantschap oplevert, is Sully Prud'homme. Tot tweemaal toe zelfs, in Mon Fils en Delicta majorum, geeft hij een parafraze op een | |
[pagina 321]
| |
gedachte, vóór vele jaren door de académicien uitgedrukt in zijn Vaeu en deze laatste ingegeven door de monaden-theorie van Platoon, namelik: Du plus aveugle instinct je me veux rendre mattre,
Hélas! non par vertu, mais par compassion;
Dans l'invisible essaim des condamnés à naître,
Je fais grâce à celui dont je sens l'aiguillon.
Demeure dans l'espoir innommé du possible,
O fils le plus aimé qui ne nattras jamais!
Mieux sauvé que les morts et plus inaccessible,
Tu ne sortiras pas de l'ombre où je dormais.
Gilkin, op zijn beurt, spreekt zijn ongeboren afstammeling toe: Ainsi, fils de mon âme extatique et ravie,
A jamais à l'abri de la réalité,
Tu m'attendras au soir du rêve illimité,
O toi que j'aime trop pour te donner la vie;
en elders: Vous, en qui coulera le flux de nos artères,
Vous qui naîtrez, un jour, de nos reins gangrenés,
Innocents, vous paierez les crimes de vos pères
Et c'est dans vos douleurs que nos bourreaux sont nés.
Met voorbedachtheid heb ik al dadelik op dit paar gedichten gewezen, omdat hun inhoud het algemene karakter van Gilkin's poëzie treffend doet uitkomen - namelik, wat hij noemt haar satanisme, wat ik - met een juister woord noemen wil, zijn pessimisme. Om de zelfde reden ook zal ik van zijn zes tot nu verschenen bundels, La Damnation de l'Artiste, 1890, Ténèbres, 1892, Stances doreés, 1893, Le Cerisier fleuri, 1899, en La Nuit, 1897, bij voorkeur voorbeelden uit laatstgenoemd werk ontlenen. De schrijver stelt ons La Nuit voor als het eerste deel van een trielogie, waarin hij, sur un plan lyrique, zegt hij, wil beschrijven le sublîme pélerinage de l'Enfer, du Purgatoire et du Paradis. Vermits de twee noch onuitgegeven delen L'Aube et La Lumière naar alle waarschijnlikheid Vagevuur en Hemel moeten behandelen, is de bundel van 1897 dus het Inferno van de poëet. ‘Ce n'est pas un voyageur qui erre dans ces mondes augustes ou redoutables et qui décrit ce qu'il y voit,’ zegt de dichter noch, ‘c'est un acteur multiple et passif, qui les trouve dans l'intérieur de son âme.’ | |
[pagina 322]
| |
Wij hebben vrede met de opvatting van de auteur, doch kunnen niet anders dan betreuren, dat hij, uit het deel, waarboven hij zelf de woorden schrijft: Ici donc est l'Enfer, niet een vrij groot aantal stukken geweerd heeft, welke ‘rien de bien infernal’, niet eens ‘quelque chose de satanique’ opleveren, en die in elke bundel erotiese poëzie zouden op hun plaats zijn: Le Désir, Camélias, Sur l'Oreiller, Clair de Lune, Le Joueur de Cor, enz. Als vreesde hij, dat de lezer het sataniese, dat hij in zijn voorwoord belooft, niet voldoende alléén herkennen zou, heeft de dichter er voor gezorgd, in een zevental stukken telkens en telkens er op te wijzen, dat men van hem niets dan kreten van opstand, wanhoop, walging, verwachten moet. In zijn Invocation, het eerste stuk van de bundel, luidt het: Du fond du gouffre infect en pleurant je t'invoque,
Muse des Désespoirs, Reine des Insurgés,
Toi qui versas la haine au coeur des affligés,
Mère du spleen bizarre et de l'horreur baroque!
Soûle-moi de baisers! Soûle-moi de poison!
Et jusque dans l'azur des cieux inaccessibles
Comme un soleil levant fais sauter ma raison,
verzen, waarvan ik het laatste, om het mislukte beeld, niet mooi kan vinden. De andere stukken zijn Le mauvais Jardinier, Anatomie, Promenade, Le Pénitent, Stercoraires en Méduse. Alle, Anatomie uitgezonderd, behoren tot de beste uit het boek. De twee laatste schrijf ik over. Stercoraires.
A la face du ciel, chez les peuples du Gange,
Toutes les saletés des villes sans égout
- Pour la mouche et le ver délicieux ragoût -
Bavent sur le pavé leur innommable fange.
Des tas de détritus et de déjections
Où dans l'ordure luit la blancheur des cadavres,
Forment des continents de caps mous et de havres
Qu'un liquide puant baigne d'infections.
Bouses, fumiers malsains, carcasses et charognes
Brasillent au soleil qui fait fumer leur jus.
Les vautours vidangeurs et les aigles goulus
Disputent ce festin aux macabres cigognes.
| |
[pagina 323]
| |
Puis, repus de poisons, loin des lieux habités,
Ils cherchent pour mourir les hauts monts solitaires
- Les poètes aussi, pareils aux stercoraires,
Mangent les excréments des boueuses cités.
Les intestins chargés de pourriture humaine,
Dont le venin leur brûle et leur corrompt le sang,
Sur leurs Himalayas ils crèvent en poussant
Un effroyable cri de douleur et de haine.Ga naar voetnoot1)
Méduse.
J'ai vu. Les autres n'ont point d'yeux; que verraient ils?
Sorcière empoisonneuse aux rampantes manoeuvres,
J'ai vu tous tes pensers, tes désirs et tes oeuvres
Sourdre dans tes cheveux en reptiles subtils.
Hideux, gluants, glacés, écaillés de béryls,
Par torsades, aspics, vipères et couleuvres
Couronnent de terreur ton front pareil aux pieuvres
Echevelant dans l'eau leurs tentacules vils.
J'ai vu. Je ne suis point dupe des lèvres fraîches,
Ni des chairs où sourit le blond duvet des pêches,
Ni des yeux où l'enfer feint la clarté des cieux.
Ma tête aussi, Méduse, est froide et meurtrière,
Et je pétrifierais tes serpents vicieux,
S'ils osaient seulement frôler mon front de pierre.Ga naar voetnoot2)
De ware kern van het boek, tevens de glanspunten ervan, zijn, benevens de reeds genoemde stukken, en die, welke in Poètes belges voorkomen, La Capitale, en het aangrijpende slot, een soort van breed-opgezet muziekaal largo, Glas: O cloches lourdes, cloches lentes,
Dolentes,
Râlantes,
Cloches de deuil, cloches d'alarmes,
En armes,
En larmes,
Sonnez, cloches, cloches funèbres,
Ténèbres,
Ténèbres!
In La Nuit, Le Cerisier fleuri, in de andere bundels ook, komen verzen voor, die in zoetluidendheid van taal niet hoeven onder te doen voor de zuiver lyriese strofen van Giraud. Dat Gilkin herhaaldelik een of ander beroemd en algemeen | |
[pagina 324]
| |
verspreid meesterstukje van een onsterfelike nazingt, zoals b.v. in Lied de Mai Goethe's Wie herrlich leuchtet mir die Natur, kan wel niemand euvel nemen, vermits hij in zijn voorwoord bekent: Une partie de ce recueil ne m'appartenait pas avant que je l'eusse prise.
***
Ga naar margenoot+ Verscheidene dichters van wezenlike verdienste, die echter met de beide vorige tot dezelfde richting behoren en van wie de werken dan ook, zonder enige naäperij, nagenoeg hetzelfde algemene karakter vertonen, moet ik, tot mijn leedwezen, ter zijde laten. Dezen zijn, benevens de keurige sonettendichter van Aremberg (1854), Valère Gille (1867), de schilder-letterkundige Jean Delville (1868) en Fernand Séverin (1867), een wel wat eenzijdig, doch fijnbesnaard gevoelspoëet, van welke deze drie deeltjes, Le Lys (1888), Le Don d'Enfance (1891), Un Chant dans l'Ombre (1895), onder de tietel Poèmes ingénus verenigd in 1899, uitstekend gekenschetst worden in hun tweevoudig karakter van zielen-eenvoud en elegiese natuurliefde door deze twee korte stukjes: L'heureuse Enfance en La Couronne. L'heureuse enfance.
Mon souvenir s'en va vers ce pays plus doux
Où, dans un pur secret, j'ai grandi loin de vous!
Là, parmi la beauté des choses ingénues
Que vos plus fiers désirs n'auront jamais connues,
Etendu comme en rêve, au bord des bleus étangs
Qu'enchante le reflet d'un fabuleux printemps,
Pardonnez, âmes soeurs, à ce qui fut un songe!
J'aurais pu dédaigner le monde de mensonge
Où, parmi votre amour, l'exil est moins amer;
Et, malgré les grands yeux dont le souvenir cher
M'aurait suivi longtemps dans ce vallon suprême,
Peut-être, chère enfant, vous oublier vous-même....
C'était assez pour moi du seul bonheur des yeux.
L'aspect, le seul aspect, d'un monde harmonieux
Y contenait si bien ma plus lointaine envie!
Un horizon si pur environnait ma vie!Ga naar voetnoot1)
La couronne.
J'ai revu ma forêt, captive des hivers,
S'éveiller mollement à de tièdes haleines:
Déja, dans l'air plus bleu, les grands arbres sont verts,
Et le parfum des bois s'exhale vers les plaines.
| |
[pagina 325]
| |
C'est un bonheur antique et toujours inconnu:
Mon coeur, mon simple coeur, tremble devant ces choses!
Tout perlé de rosée, un feuillage ingénu
Palpite, ce matin, sur mes forêts écloses.
O Muses! si l'écho d'un amour si profond
Lui survit, grâce à vous, dans mes chansons prochaines,
N'offrez point d'assouplir aux rides de mon front
L'indocile rameau des lauriers ou des chênes.
Les feuilles s'entr'ouvraient, frêles comme des fleurs!
Oh! qu'un léger rameau de ces feuilles tremblantes
Où la froide rosée aura laissé des pleurs,
Couronne à tout jamais mes tempes indolentes!
A de plus mâles fronts les orgueilleux bandeaux!
Puissé-je, sans renom, vivre loin de la vie,
Et rentrer, tout entier, aux limbes virginaux
D'où mon âme d'enfant n'était jamais sortie.Ga naar voetnoot1)
(Wordt vervolgd). |
|