Groot Nederland. Jaargang 1
(1903)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 257]
| |
Daarna.
| |
[pagina 258]
| |
van een grooten sensueelen hartstocht voor zijn vrouw. Hij voelde nu duidelijk voor haar het greintje minachting, dat, volgens Maxime, de mannen voor meest alle vrouwen voelden, maar tevens voelde en waardeerde hij sterker dan ooit te voren het ongeëvenaard en onvervangbaar genot dat een jonge, mooie vrouw een man kan geven. Daarom, alleen dáárom, duldde hij nu alles. Tegenover elke teleurstelling stelde hij dat eenig groot genot, als sterk genoeg om al het overige te vergoeden. En toch, in uren van reactie en ontmoediging, was hij zich wel bewust van al 't gevaarlijke en onvoldoende dezer incompleete liefdes-en-levensopvatting. Hij voelde soms scherp hoe demoralizeerend het op hem werkte en dat hij wellicht niet in staat zou zijn het als een blijvenden toestand te verduren. Wat zou er dan gebeuren? Een liefde die eenmaal laag gedaald of gebanaliseerd is, kan men nooit geheel meer louteren en hoog doen stijgen. Zijn hoop, zijn eenige, laatste, groote hoop, was dat er nu een kind zou komen, dat haar, en hem, en heel hun gezamentlijk leven als het ware om zou wentelen. Hij hoopte 't vurig, doch het kwam maar niet. Intusschen had hij nieuwe eer en roem verworven met zijn kunst. Hij had zijn schilderij van 't aardig, kleurrijk huisje op den rooden zandheuvel tegen den boschkant naar een tentoonstelling in Duitschland gezonden, en zóó groot was het succes geweest, dat een commissie het haast dadelijk tegen heel hoogen prijs had aangekocht voor een der groote rijksmusea. Dit was een dubbele triomf voor Alfred. Het vestigde definitief zijn naam als vermaard landschapschilder in het buitenland, en ook in zijn eigen huiselijken kring wekte 't nu eerbied en ontzag voor zijn kunst. Met een scherp gevoel van genoegen kwam hij leukweg het groot onverwacht nieuws aan Florence en haar moeder vertellen. Zij móésten nu wel goedkeuren en waardeeren. Mevrouw de St. Mars knikte herhaaldelijk en plechtig met het hoofd, en Florence kwam hem teeder omhelzen. Maar wat de kroon op alles zette was een decoratie in een Duitsche ridderorde, die hij, nog meer onverwacht, op een ochtend, enkele dagen na den aankoop van zijn schilderij, ontving. Mevrouw de St. Mars kreeg plotseling een kleur als van hooge congestie, toen zij 't mooie lint met het schitterend kruis uit het doosje zag halen, en Florence uitte haar trotsche vreugd in | |
[pagina 259]
| |
handgeklap en juichen, terwijl zij opvloog van haar stoel om Alfred te omhelzen. ‘Ah! ça c'est bien, c'est très bien. Du moment qu'on te distingue de la bohême artistique, c'est tout à fait comme il faut et bien porté,’ verklaarde plechtig mevrouw de St. Mars. Alfred glimlachte. In zichzelf had hij een kalme minachting voor die banale eere-bewijzen, welke eigenlijk een artiest, die 't nobelste van zijn ziel en lichaamskrachten voor zijn kunst ten beste geeft, gelijk stellen met een fabriekant die gedurende zooveel jaren zooveel honderden of duizenden arbeiders voor hem heeft doen werken, of met een militair die zooveel menschen heeft doen doodschieten, of met een ambtenaar die zooveel jaren na elkaar aan zijn lessenaar gezeten heeft, en steeds had hij die gelijkstelling beschouwd als het duidelijkst bewijs van de geringschatting waarmee de regeerders van alle landen op hun artiesten neerzien; maar nu, in zijn afzonderlijk geval, deed het hem goed, werkelijk goed, en hij nam zich voor desnoods af en toe die waardelooze onderscheiding als een wapen tegen den verwaanden hoogmoed van mevrouw de St. Mars te gebruiken. Middelerwijl liep de zomer ten einde. De nachten werden kil, ochtenden en avonden hulden zich soms in grijze misten. De wilde wingerd stond rood als bloed tegen den zuidkant van Far West, en langzaam begonnen de toppen der linden te gelen, en de hoogste takjes van hun kruinen te ontbladeren. De jacht was geopend, en de beide ouders: meneer Melville en baron de St. Mars, alle twee hartstochtelijke jagers, waren op het buiten gelogeerd. Alfred, die geen jager was, zag hen enkel 's ochtends aan 't ontbijt, en 's avonds aan en na 't diner. Overdag hoorde men de bosschen galmen van hun schoten, en bij hun terugkomst hadden zij eindelooze verhalen over wild en jachtgebeurtenissen. Alfred, niet ontevreden over hun gezelschap, nam ze soms met belangstelling, als 't ware bestudeerend op. Zij kwamen hem voor als twee groote oude menschen die plotseling weer kinderen geworden waren, en heerlijk zich met kinderspelletjes konden vermaken. 't Was of er werkelijk voor hen niets anders meer bestond dan jacht en jagen. Meneer Melville vergat er zijn ernstige handelszaken voor, en de baron kon veertien dagen aan één stuk naast zijn vrouw buiten blijven, zonder eenmaal zijn ‘cercle’, waar hij anders elken avond speelde, te | |
[pagina 260]
| |
bezoeken. Alfred moest er om lachen en kon soms niet nalaten ietwat den draak met hun hartstocht te steken. ‘Tu sais, père, j'ai vu au moins une demi-douzaine de bécasses, hier, au coucher du soleil, à l'orée du grand bois de hêtres!....’ Zij geloofden hem, kinderlijk-naïef-lichtgeloovig in hun overdreven sportliefhebberij, en opgetogen gingen zij den volgenden avond naar de aangeduide plek, waar zij natuurlijk niets aantroffen. Maar op een middag kwamen zij thuis met een vangst waarop Alfred hen in 't geheel niet afgespeurd had, en waarover hij diepe smart en ergernis voelde: vier wilde eendvogels, geschoten in den vijver, vier van die lieve eendjes die hij op een zijner doeken geschilderd had, en die hem telkens bij het eilandje gezelschap kwamen houden, geduldig wachtend op zijn aftocht om in 't oeverriet te komen slapen. ‘Hoe is 't toch mogelijk, papa!’ riep hij haast huilend, rood van verontwaardiging en boos als een bedorven kind waarvan men 't speelgoed heeft vernield. ‘Het zijn hier mijn eenige vriendjes en ik houd er van alsof het kinderen van me waren!’ De beide ouders, zeer verwonderd over die onverwachte teergevoeligheid, maakten hun excuses en beloofden hem dat het niet meer gebeuren zou; maar Alfred was ontroostbaar bedroefd, en al de ergernis der laatste tijden, die hij slechts na zooveel strijd en moeite onderdrukt had, kwam stormend en dreigend weer in hem op. Hij had luidkeels kunnen snikken en huilen, hij had het uit willen schreeuwen en razen van toorn, en schelden op hen allen, schelden op de domheid en barbaarschheid die ten allen kant zijn leven drukte en knelde. Slechts met overgroote inspanning hield hij zichzelf in bedwang. ‘Laat mij dan toch ten minste rustig dat ééne hoekje!’ kreet hij, gansch sidderend, met schor-bevende stem en tranen in de oogen. | |
XII.Toen de heeren Melville en de St. Mars naar hartelust het mooiste wild der jacht geschoten hadden, oordeelden zij dat er nu nog een groote klopjacht moest gehouden worden om te eindigen. Daarop werden genoodigd tal van heeren op wiens goed | |
[pagina 261]
| |
zij ook gejaagd hadden, en 's avonds was er een groot diner en verlichting van 't bordes met fakkels. Paul en Maxime, beiden jagers, waren er ook voor over gekomen; en Alfred, die als naar gewoonte met den vroegen ochtend was gaan schilderen, - reeds volop aan het werk met zijn twee groote herfst-impressies, - voelde zich hoogst benieuwd om Maxime, dien hij na hun gesprek te Brussel niet meer gezien had, opnieuw te ontmoeten. Dat was nu ruim een maand geleden en sinds had hij niets van hem meer gehoord. Zou hij de aanvraag gedaan hebben en nu, - nog in 't geheim, - met Marie Bagnolet geëngageerd zijn? Alfred dacht van neen. Als het gebeurd was zou hij er wel iets van vernomen hebben. Waarschijnlijk had Maxime zich niet gedeclareerd, of.... hij was afgewezen. En hoe leelijk of hij 't ook van zichzelf vond dat hij aldus voelen kòn, toch was 't in hem bijna eene gewaarwording van rust en vrede, te denken dat Maxime wellicht was afgewezen. En toch, wat kon het hem eigenlijk schelen, wat kon hij, persoonlijk, er voor- of nadeel door ondervinden? Zou hij zich niet integendeel moeten verblijden over het geluk van een vriend waar hij heel veel van hield, en die hem meer dan eens, niettegenstaande al zijn sceptisch pessimisme, met zeer goeden raad geholpen had? Dat was ook zoo, als hij er over dacht en redeneerde, en toch .... hij kon 't niet helpen,.... maar hij voorgevoelde dat het hem als een soort van jaloezie aan 't hart zou knagen, indien hij straks Maxime met van geluk stralende oogen naar hem toe zag komen, en hem triomfant hoorde uitroepen: ‘C'est fait, mon cher, nous sommes fiancés!’ Den ganschen dag door hoorde hij het dom geknal der geweerschoten, nu eens in de nabijheid van den vijver, dan weer veel verder in de echoënde diepten der bosschen. ‘Hoe is 't toch mogelijk,’ dacht hij, ‘dat iemand zich een ganschen langen dag met zulk een barbaarsch tijdverdrijf kan bezighouden?’ En tegen den avond zag hij angstig uit naar zijn lieve wilde eendjes, die zeker van schrik ver weg zouden gevlogen zijn. De eerste dagen, nadat zijn vader en zijn schoonvader er onder geschoten hadden, waren zij allen weggebleven, en Alfred had met diepe spijt gedacht dat hij ze nooit meer weer zou zien. Maar na een week of zoo waren er heel in de verte, en heel schuw, opnieuw een paar opgedoken, en den volgenden dag nog een paar meer, en zoo | |
[pagina 262]
| |
voort tot eindelijk al de overblijvenden waren teruggekomen. En vreemd was het dat zij wel niet veel minder talrijk leken, maar nu niet meer in regelmatige orde als te voren bijna onbewegelijk op het water naar zijn aftocht lagen te wachten. Hun rechte, destijds gelijkmatig-gespatiëerde lijn was hier en daar door een leege open ruimte onderbroken, als bleef er de plaats der dooden uit piëteit onbezet; en af en toe ook woelden zij zonder merkbare oorzaak angstig door elkaar en vluchtten dan schrikgillend weg, als voelden zij opnieuw de dreiging komen van een aanval, die hun leven in gevaar bracht. Dien dag keerde Alfred iets vroeger huiswaarts dan gewoonlijk. Het knallen van de schoten had trapsgewijs opgehouden; hij begreep dat de jagers op den terugtocht waren, en wilde liefst nog vóór 't diner een oogenblik met Maxime alleen zijn, om vertrouwelijk met hem te kunnen spreken. Hij zag ze juist in groep terugkeeren, in 't avondrood eener zijlaan der groote allee, terwijl hij er zelf om den hoek kwam. Haast allen waren in lichtbruin of in vaal-geel gekleed, met hooge grauwe slobkousen, en grijze of bruine deukhoeden met omgeslagen randen. Zij zagen er van verre een flink-gezonde troep uit, met hun geweren dwars over den rug en met hun rood-bruine gezichten onder de neergeslagen randen van de vilthoeden; en eerst van dichter bij merkte men 't zwakkere van velen, de schrale beentjes, de popperig-opgekrulde snorretjes, de trekken van vermoeienis en van afgeleefdheid op enkele beenderig-magere gezichten. Zij juichten allen luidop toen zij Alfred ontwaarden: ‘Ah! voilà l'artiste! Vive l'artiste!’ en gulle handdrukken werden gewisseld. Na enkele banale vragen en antwoorden over den uitslag der jachtpartij liet Alfred het drukke van de schaar vooruitgaan, en bleef hij enkele passen met Maxime achteraan loopen. ‘Eh bien, les amours?’ vroeg hij dadelijk, op schertsenden toon, maar inderdaad vol van nieuwsgierige belangstelling. ‘Refusé,’ antwoordde Maxime kortaf, met doodgewoon gezicht, zonder een schijn van emotie. Strak keek Alfred hem aan, met een plotseling gevoel nu van diep medelijden. Doch Maxime zelf bleef van een kalmte die op een aanstellerij van volkomen onverschilligheid leek, zoodat Alfred zich even afvroeg of zijn vriend hem soms voor den gek hield. ‘Ja, het is zoo, ik houd je heusch niet voor den gek,’ | |
[pagina 263]
| |
glimlachte Maxime, die Alfred's gedachte scheen te raden. ‘Je hebt dus toch wèl de aanvraag gedaan?’ ‘Natuurlijk.’ ‘En?....’ ‘En ik ben afgewezen; .... ziedaar de heele geschiedenis.’ ‘Maar waarom?’ ‘Ja, waarom?.... Eenvoudig omdat ze niet genoeg van me hield.’ ‘Wat neem jij dat verbazend leuk en kalm op,.... àls het werkelijk zoo is,’ sprak Alfred zelf diep verbaasd en nog half twijfelend. ‘Maar geloof me nu toch!’ riep Maxime bijna kregel. Doch dadelijk weer kalm: ‘J'ai raisonné la chose, voilà tout. Eerst heb ik het met mijzelf uitgevochten of ik werkelijk genoeg van haar hield om haar ten huwelijk te vragen. Toen dit beslecht was heb ik de declaratie gewaagd, en toen ik 't blauwtje had opgeloopen heb ik er mij in geschikt. Is dat niet wijs gehandeld?’ ‘Nou ja, het is wel wijs gehandeld, maar hoe kàn je 't, als je werkelijk veel van iemand houdt?’ ‘Ik kàn het, en dat is mijn kracht,’ antwoordde Maxime met een kalmen, vredevollen glimlach. ‘Misschien, - en ik geloof wel dat zoo met mij het geval is, - misschien ben ik niet meer in staat om nog een echte, groote, diepe liefde te voelen. En àls 't zoo is ben ik er ook niet treurig om, want ik weet dat een groote hartstochtelijke liefde meer verdriet dan vreugd meebrengt. Zeker had ik haar graag, heel graag tot vrouw gewild; dat spreekt ook van zelf, anders zou ik haar niet gevraagd hebben. Maar niet zoo gauw had ze me van de hand gewezen, of ik ben dadelijk de goede kant dezer minder aangename gebeurtenis in gaan zien. Ons heele leven rust toch immers op een systeem van voortdurende compensatie: geen goed zonder kwaad, en geen kwaad zonder goed. Welnu, hoe was 't dilemma voor hetwelk ik stond? Met haar trouwen, waarschijnlijk gelukkig zijn, kinderen krijgen, drie kwart van mijn vrijheid verliezen, en wel zonder twijfel allerhande zorgen hebben, zooals b.v. tobben over opvoeding en verantwoordelijkheid, over finantiëele belangen, over gezondheid, over toekomst en wat weet ik al meer. En dan ook weer tevreden zijn in mijn interieur, de zachte streeling voelen van een vrouw die je oprecht bemint, en ook geluk met 't lieve van je kinderen. En dan opnieuw oneenigheid met je vrouw en | |
[pagina 264]
| |
moeite en bezwaren met je kinderen, en zoo voort en zoo voort, afwisselend goed en leed, tot in 't oneindige. In 't andere geval: niet trouwen, juist 't omgekeerde en toch in den grond weer 't zelfde. Volkomen vrij zijn, maar soms lijden door je eenzaamheid; een aantal vrouwen kunnen hebben in plaats van maar één enkele; en toch geen enkele onder al die vele, die je als een echte vrouw vertrouwt en liefhebt. Geen kinderen hebben en daardoor zorgeloozer kunnen leven, maar van een anderen kant toch ook betreuren dat je 'r geene hebt,.... enfin, enfin, altijd en in alles het systeem van compensatie, zoodat je werkelijk nooit weet wat goed is en wat niet goed. Ik sta nu duidelijk in een van deze twee acute gevallen, en troost me van het kwade dat er aan verbonden is, door te denken aan het goede dat ik er mee behouden heb. Iets echter spijt me: dat ik haar gevraagd hèb. Dat had ik niet moeten doen. Dat is voor mij een nuttelooze vernedering geweest. Ik heb daarin gehandeld als een stommerik, als een blinde, die zich alleen door zijn eigen gevoel laat meesleepen en leiden. Een intelligente man, die nog een greintje van gezonde zelfbeheersching weet te houden, behoeft zich immers nooit aan zoo iets bloot te stellen. Je voelt het immers duidelijk genoeg, zonder het te vragen, of een vrouw al of niet van je houdt. Enfin, nu ben ik toch alweer, al is 't ten mijnen koste, zooveel wijzer geworden.’ Luidruchtig ging de bende jagers vóór hen uit, met af en toe hoog-opschallend geschetter en gelach, onder de goud-bruine loover-gewelven van de hooge boomen, die de scheeve schaduwschimmen van hun stammen dwars over het met goud-en-rood getinte mos der groote, breede laan uitspreidden. Reeds schitterde door 't uitgedund gebladerte der heesters, vaag-wazig in zijn feeërische avondkleuren, de lieve silhouette van Far West; en Alfred, wiens nieuwsgierigheid nog niet geheel bevredigd was, viel nogmaals in: ‘Wat ben jij toch 'n curieus mensch, Maxime. Je deconcerteert mij door je vreemde doen. Heb je dan werkelijk niet verder aangedrongen? niet getracht te weten waaróm je van de hand gewezen werd? haar niet gevraagd b.v. of ze soms van een ander hield?’ Strak, met diep-indringenden blik, staarde Maxime zijn vriend even aan. | |
[pagina 265]
| |
‘Misschien houdt ze wèl van een ander,’ antwoordde hij eindelijk, heel langzaam en kalm. ‘Wie weet? misschien houdt ze van jou....’ Alfred voelde plotseling een hevig rood naar zijn wangen stijgen. Hij begreep dat hij zich verraden had, en beet zich even zenuwachtig op de lippen. Doch dadelijk wist hij zich weer te beheerschen, en antwoordde, ietwat gedwongen lachend: ‘Van mij? Ben je mal!’ En eensklaps ernstig, wijl zich een plooi van droefheid tusschen zijn wenkbrauwen groefde: ‘Daar zou ze wat aan hebben, aan mij?’ Zij waren aan de villa, waar mevrouw de St. Mars en Florence op het bordes hun gasten wachtten. Alle die heeren omringden groetend de twee dames, en even galmde 't onder de open veranda van druk gepraat en lachen. Een knecht ging rond, met kopjes thee en glazen port. Enkele heeren bedienden zich en staken sigaretten op. Anderen gingen dadelijk mee met Alfred, die hen boven naar de kamers leidde.
Zij hadden allen valiezen meegenomen, en aan 't diner verschenen zij in rok of smoking. Mevrouw de St. Mars en Florence waren gedecolletteerd: mevrouw de St. Mars in stemmig grijs brocaat met zwarte kant, Florence in lichtgroene zij met crême kant. Zij droeg een kleine bundel van harmonieerende geel-groene chrysanten in haar gouden ceinture. In 't haar had zij een witte aigrette met kleine briljanten, en om den slanken witten hals een dubbel collier van parelen. Zij zag er frisch en jeugdig uit als een jong meisje die voor het eerst op een groote partij komt, en zij deed ook denken aan een teere, fijne plant, gegroeid in ongeschonden reinheid in de schaduw van de bosschen, en die nu voor het eerst verrassend in het volle licht komt opbloeien, omringd door al die wit-en-zwart gerokte heeren, als door zooveel groote insecten, die elkaar verdringen om er op te azen. De lange tafel was één schitterpracht van bloemen en kleuren, van zilver en kristallen onder 't groote glanslicht van een hooge kroon, terwijl heel laag over de tafel, opduikend als verlichte paddestoelen tusschen groen en bloemen, een aantal kleine zilveren kandelaars met oranje kapjes, zacht-temperend in hun tooverachtig schijnsel gloeiden. | |
[pagina 266]
| |
En weer spraken de heeren over allerhande jachtgebeurtenissen, en aten en dronken veel, als kranige werkers die het nu eens goed verdiend hadden. En Alfred kon zich niet meer ergeren over de domheid der gesprekken en de lompheid van dat louter animale leven: hij had als verwoed gewerkt den ganschen dag, en nu voelde hij, als door reactie, op zijn beurt het animale in zich opgewekt, met voor een enkele maal bepaalden lust en behoefte tot lekker eten en tot drinken, tot laag-bij-den-grond-blijvende gesprekken hooren en zelfs houden, tot een soort van zelfvernederend harmonieeren met al dat oppervlakkig en slechts uiterlijk gedistingeerde, hem doorgaans zoo hevig hinderend laag-banale gedoe van zijn omgeving. Mevrouw de St. Mars, Florence, Maxime, en enkele anderen die hem heel verschillend hadden leeren kennen, zetten vreemdverbaasde oogen op, niet begrijpend hoe en waarom hij nu ineens zoo opgewonden en op dreef was. ‘Qu'est-ce donc, chéri, qui te rend si animé?’ vroeg hem Florence van over tafel, zelve met een sterk geanimeerde kleur en oogen die schitterden van vroolijkheid en pret. ‘Mais c'est la joie de te voir si belle!’ complimenteerde hij met een hoffelijke buiging. En 't woord had bijval, de heele tafel juichte toe, met bewonderende blikken op Florence. Na de Bourgogne en de fijnere Champagne werd hij bijna plaagziek-opgewonden. Hij voelde een gezellig, warm zelfbehagen door zijn heele lichaam stroomen, als iets verkwikkends en flinks, dat hem een krachtig zelfbewustzijn van superioriteit over hen allen gaf. Hij dacht even weer aan de woorden van Maxime over Marie, en ondanks eenig medelijden voor zijn versmaden vriend, voelde hij zich, als door een eigen vreugd, die hem daarmee te beurt viel, zacht gestreeld. Toen staarde hij naar Paul, die enkele plaatsen verder zat, en 't kwam hem voor of ook de jonge fat dien avond iets teleurgestelds over zich had en er vrij ongunstig uitzag. Hij herinnerde zich de waarschuwing van Maxime over de familiariteit tusschen Paul en Florence, en in het sterk bewustzijn van zijn eigen superioriteit dien avond, kon hij niet nalaten den jeugdigen snob ondeugend voor den gek te houden, door hem spottend te vragen hoe of 't kwam dat hij er zoo gedrukt uitzag, en of hij wellicht geheime Liebesschmerzen had. En toen Paul, door de vraag onverhoeds verrast, niet dadelijk wist wat te ant- | |
[pagina 267]
| |
woorden en een gegeneerde houding kreeg, dreef hij de spotternij onmeedoogend door, en raadde hem schimpend aan te reizen, naar Monte-Carlo bij voorbeeld, per automobile, met een paar vrienden, of vriendinnen, om zijn gedrukte stemming te boven te komen. De koffie werd gebruikt in de veranda, bij 't roode knetterend laaien van zes hars-fakkels, op ijzeren staken vóór de stoep in 't grint geboord. De avond was prachtig, en men had een gevoel of men wel, ondanks het late jaargetij, den heelen nacht zou kunnen buiten zitten. Toch hadden de twee dames bonten avondmantels omgeslagen, maar de heeren bleven meestal zonder overjas, hun witte plastrons, hun zwarte rokken, hun roode gezichten als 't ware spookachtig verlicht door de groote, op en neer en rechts en links dansende en slaande fakkelvlammen. Het heele park, daar wijd omheen, lag in heimvolle duisternis; en van daar uit kwam soms een groote grauwe nachtvlinder wild-zigzagend op den laaienden gloed afgefladderd en men hoorde het knappen der vleugels in 't sissende vuur, en aldoor zweefden stille vledermuizen in den rood-grijzen rook heen en weer. En opnieuw, nu onder hun likeuren en sigaren, praatten de heeren over jacht en wild, en over rijtuigen en paarden, als was er absoluut geen ander gesprek denkelijk nog mogelijk. Zij wonden zich hartstochtelijk daarin op, enkele stemmen schetterden en knalden als zweepslagen boven de andere uit, en zij daagden elkander uit en gingen weddenschappen aan, elkander overbluffend met de wonderen van hun heldendaden, tot eindelijk de gele oogen van de rijtuigen uit het donkere der heesters opdoken, en een voor een, in een zacht-schuifelend geritsel van wielen over 't grint, vóór het helder-verlichte bordes kwamen stilhouden. Het schetterend bluffen hield op, en ceremonieus kwamen zij om de beurt afscheid nemen van mevrouw de St. Mars en Florence. Een der knechts riep de namen af, een tweede knecht, beneden aan de trap, stond in den rooden laai der toortsen klaar naast het open portier, met overjassen en valiezen. 't Portier sloeg dicht, de mondstukken der paarden zilver-rinkelden, een silhouet, in 't rijtuig, boog zich nog even groetend naar het raampje of kwam uit onder de kap, en weg gleden de twee glinsteroogen der lantarens, met schellen glans in 't voorbijrijden weerlichtend op bloembedden en heesters. Toen kwam er ook als een stralend-ruischende witte zon van | |
[pagina 268]
| |
achter 't zwarte van een boschje rhododendrons: Paul's automobile, met drie reusachtige acetyleen-lampen. De knecht reikte hem zijn chauffeurs-mantel aan, en in een oogenblik stond hij verkleed, als vermomd en onkenbaar onder de lange grauwe coat, met de breede platte pet en de groote zwarte brilglazen. ‘Mon cher, tu as tout à fait l'air d'un hibou!’ kon de nog steeds plaagziek-opgewonden Alfred niet nalaten hem toe te roepen. Paul riep lachend iets als antwoord tegen, dat in het stijgend en trillend gedruisch der automobile verloren ging. Mevrouw de St. Mars en Florence, alsmede Maxime, die voor één nacht op Far West bleef logeeren, kwamen aan den rand van het bordes staan, om hem te zien vertrekken. Florence's avondmantel was van wit laken met hermelijn, en de roode gloed der fakkels, afwisselend en versmolten met het wit-zonnestralend acetyleen-licht der automobile-lantarens, danste weerlichtend, in geschakeerde tooverkleuren, over haar sierlijke, in wit-en-lichtgroen gekleede gestalte. En in het op en neer dansen der knetterende vlammen was 't of zij zelve zich daar op 't bordes heel gracieus bewoog, in een soort kleurendans ter eere van hem die nu zoude vertrekken. ‘Sois prudent!’ riep zij hem toe. En Alfred voelde plotseling iets van nijdige jaloezie over die woorden. ‘Wat kan 't haar schelen?’ dacht hij vinnig. En schimpend riep hij hem na, in 't oorverdoovend schudden en ruischen der automobile: ‘Est-ce que tu vas établir le record de l'étape nocturne? Cent-vingt à l'heure?’ Het fantastisch gevaarte verdween. Hoog-zingend het hartstochtelijk triomflied van zijn snelle vliegen, gelijk het loeien van een fellen wind in hooge naakte kruinen, zoo draaide 't sierlijk in de flikkerstralen van zijn prachtig licht rondom de bocht der wegen, en schoot dan plotseling door 't ingangshek vooruit, als een vuurpijl in den zwarten nacht. De statige boomen van de lange beukenlaan schenen er in 't wilde recht op af te vliegen, maar weken telkens snel in 't duistere terug, als weggemaaid. Om den hoek der allee slorpte 't dennenwoud den lichtstraal op. En dan schoot hij er een eind verder plotseling weer uit, als 't licht van een trein uit een tunnel, dwars over de open vlakte, tot aan 't tweede, verre dennenwoud, waar hij voor goed verdween. | |
[pagina 269]
| |
Roerloos-peinzend stond Florence nog een oogenblik te staren, in den dansend-rooden gloed der fakkels, die langzaam uitdoofden. Mevrouw de St. Mars was naar binnen gegaan. Maxime en Alfred, in hun leunstoelen achterovergeheld, hadden versche sigaren opgestoken. | |
XIII.Toen werd het eensklaps heel stil op Far West. De zomervreugd en drukte was al in eens verdwenen, de dagen werden kort, en lang de avonden, en de twee dames kregen een gevoel of zij niet goed meer wisten wat ze nu nog langer buiten deden. Alfred, geheel en al verdiept in zijn arbeid, voelde een taaie verveling over hen komen, elken avond als zij reeds vóór 't diner met de vroeg invallende schemering in de nu gesloten veranda zaten. Iets lezen deden zij niet; zij hadden slechts enkele plaatjes-en-modetijdschriften om in te zien. Soms speelde Florence een uurtje piano. Dat mevrouw de St. Mars nu ook vertrekken zou om hem daar nog een tijdje met Florence alleen te laten, kwam Alfred al zeer onwaarschijnlijk voor. Zij was er ongevraagd en ongewenscht (door hem ten minste) als een vast lid van het gezin geworden, en zóó sterk kan een mensch zich dan toch aan iets wennen, al is 't ook aan 't onaangename, dat Alfred nu niet eens meer wenschte dat ze weg zou gaan. Dat wat vroeger als het ideaal van al zijn zoetste illuzieën was geweest: het innig samenleven met Florence in hun gelukkige eenzaamheid, was hem van lieverlede iets ondenkelijks geworden, iets wat hij niet meer hoopte, en ook niet meer.... verlangde te bereiken. Hij kon zich niet voorstellen hoe ze de dagen en de lange avonden zouden doorbrengen, alleen met hun tweeën; hij kreeg een angst voor 't eenzaam samen-zijn en hoopte dat zijn schoonmoeder nu maar blijven zou, tot zij samen voor goed zouden vertrekken. Sinds enkele dagen, trouwens, zaten mevrouw de St. Mars en Florence voortdurend verdiept in haar mode-journaals; en elk oogenblik, terwijl hij zelf in een boek of courant zat te lezen, hoorde Alfred hun stil gesprek over allerhande toilet-aangelegenheden. Op een avond eindelijk vroeg mevrouw de St. Mars hem wanneer hij dacht Far West te verlaten, om voor den winter naar de stad terug te keeren. | |
[pagina 270]
| |
‘In geen geval vóór mijn twee herfst-impressies volkomen af zijn,’ antwoordde Alfred kalm maar vastberaden. ‘Hoe lang denk je 'r nog wel mee bezig te zijn?’ ‘Voorzeker nog wel drie volle weken, en dan nog vrees ik niet klaar te komen.’ Strak-ondervragend keek mevrouw de St. Mars haar dochter aan. ‘Florence heeft nog niets in orde van haar winterkleeren,’ sprak zij, ‘en 't wordt hoog tijd dat zij er voor zorgt. Ook in 't huis is nog heel wat te schikken. Hoe zou jij er over denken om hier 'n paar weken alleen te blijven?’ Alfred, die dit voorstel wel verwachtte, stemde dadelijk toe. ‘Best. Laat mij hier 'n meid die mijn bed opmaakt en zorgt voor mijn eten.’ Dadelijk werd alles door mevrouw de St. Mars bedisseld. ‘Verlang je hier ook den koetsier en de paarden te houden?’ vroeg zij. ‘Volstrekt niet, ik zou niet weten wat er mee gedaan,’ antwoordde Alfred. ‘Den huisknecht?’ ‘Ook niet.’ ‘Hou dan Justine,’ besloot mevrouw de St. Mars. ‘Ik heb haar ondervraagd en zij kan best een eenvoudige keuken klaar maken. Het schikt ons beter dat Marie, de keukenmeid, met ons meegaat.’ Alfred vond alles goed. Hij verheugde zich een tijd volkomen rustig en alleen te werken. ‘En wanneer zoudt u dan vertrekken?’ vroeg hij. ‘Ik denk overmorgen,’ sprak mevrouw de St. Mars. Alfred hield zich of dat vlugge besluit hem niet eens verwonderde; maar hij begreep wel dat ze weer alles buiten hem om geschikt hadden. Hij glimlachte, als kalm-tevreden. ‘Wellicht gaat Florence dan voor die veertien dagen bij u inwonen,.... of u bij haar?’ persiffleerde hij. Maar mevrouw de St. Mars nam het veel gewichtiger op: ‘Wat denk je wel? We zullen beiden onze handen vol hebben. Het gaat zoo maar niet van zelf om alles voor den winter te beredderen.’ Alfred glimlachte opnieuw, toestemmend buigend. ‘Wij heeren hebben daar ook geen verstand van,’ sprak hij. ‘Gelukkig dat de dames zich daarmee willen bemoeien.’ | |
[pagina 271]
| |
Stroef en ernstig keek mevrouw de St. Mars hem even aan. Zij hield niet van woordspelingen die ze niet duidelijk begreep. Zij zat opnieuw gebogen, naast Florence, over een mode-krantje, terwijl Alfred, met een sigaar in zijn fauteuil achterovergeheld, kalm de plaatjes van de ‘Studio’ doorbladerde. | |
XIV.Zij waren vertrokken. Hij had ze naar het station gebracht en zien vertrekken; en nu kwam hij alleen en te voet naar Far West terug. De glanzende herfstochtend was als een bad van stilte in opaal en goud: goud van droge bladeren op den grond en aan de schraal geworden kruinen van de boomen; opaal in 't zachtwazig verschiet van velden en van bosschen. Loodrecht in blauwachtige kronkelkolkjes steeg de rook omhoog uit de schoorsteenen der kleine, wit-en-groen geschilderde huisjes met roode daken, en menschen en beesten op den akker stonden als 't ware roerloos in stille gebaren: een man rustend gebogen op zijn spade of houweel; een span van ploeg en paarden als uitgeknipt tegen den kalmen horizon, zooals men ziet op schilderijen. Far West lag heel en al in geel, in bruin, in purper en in goud gehuld. Het had gedurende den nacht voor 't eerst gevroren, en in den stillen, wazig-goud-en-blauwen ochtend, kwamen de dorre bladeren als groote roode-en-gouden vlinders naar beneên gedwarreld. De lange beukenlaan was als één dicht, onder de voeten ritselend, bruin-goud tapijt, de grasvelden waren er mee bezaaid, het oeverwater van den vijver lag er mee bedekt, als met een legioen van heele kleine, licht drijvende schuitjes. Bossuet was met Florence mee, maar Cosaque kwam hem heel langzaam te gemoet gewandeld, als triestig en gedrukt onder het afscheid, en Alfred streelde hem zacht den langen, spitsen kop en fijne ooren. Dat zou zijn eenige vriend nu zijn, zijn stilmelankolieke vriend, zoo goed in harmonie met al het stil-melankolieke der omgeving. De goede oogen van het beest hadden de weemoedvolle uitdrukking als van terugpeinzen naar lang-verleden, zachte herinneringen, als een heimweeïge gedruktheid, ongeneesbaar, over een vreugd die voor altijd verloren was. ‘Zijn ze nu weg, zijn ze nu allen weg, en blijf je nu met Meester heel alleen?’ fluisterde hij zacht-streelend; en de benau- | |
[pagina 272]
| |
wende emotie van zijn eigen eenzaamheid, midden in die weemoedvolle pracht van 't stervend najaar, greep hem ook plotseling aan. Tranen kwamen in zijn oogen en hij zuchtte. O, wat was het eensklaps alles stil, doodstil nu om hem heen! Hij zelf durfde niet hard meer te spreken, en 't was of iets zijn keel dichtschroefde. Hij wenschte dat hij iemand mocht ontmoeten: de meid, den tuinman, een van de boschwachters, al was 't maar om den klank van menschenstemmen weer te hooren en niet zoo doodsbenauwd die zwaar-drukkende stilte en eenzaamheid te voelen. Hij kwam in huis, liep weer door de kamers, alsof hij in zijn eigen woon verdwaald was of naar iets zocht dat hij niet vinden kon. Op een tafeltje vond hij een paar grijze handschoenen liggen, die Florence daar vergeten had. Hij nam ze op, snoof er even de fijne, half geëvaporeerde lucht van op, die hem denken deed aan den troeblanten geur van lang verleden, teere lentebloesems. Hij legde ze weer neer en dan kwam het hem voor of daar nu twee verschrompelde, verteerde handen lagen. Hij ging tot aan den schoorsteenmantel van 't salon, waar een van haar portretten stond, gedecolleteerd, in witte bal-japon. Hij keek er lang en starend op, met gefronste wenkbrauwen, als een die zich iets uit het lang verleden weer tracht te herinneren. Waar en wanneer had hij haar zoo gezien? Hij kon 't zich niet meer heugen. En 't werd hem te moede of hij haar niet goed meer kende, of zij iemand was met wie hij vroeger heel veel lief en leed gedeeld had, maar die nu al een langen tijd van hem vervreemd was, niets van haar achterlatend dan een souvenir vol kwelling en vol weemoed. Hij kon haast niet meer ademhalen in het stil-benauwde van de leege kamers. Overal waar hij zich ook wendde, zag hij, voelde hij, ontmoette hij de doodsche stilte. Hij haalde diep een zwaren zucht op, en ging weer naar buiten, even herlevend in de frissche reinheid van den zachten najaarsochtend. Geen weeke zwakheid meer, hij moest gaan werken, dáárvoor alleen was hij gebleven. Met krachtsinspanning nam hij zijn besluit, en liep door 't lichtend goud der breede laan naar 't spiegelgladde en glanzende meer. Maar toen hij daar was, klaar om in 't bootje te stappen, overviel hem plotseling een vreemde, onoverwinbare lusteloosheid. Het was ook al te laat geworden om dien ochtend te beginnen, en hij voelde zich eensklaps weer moe, en wee, en als versuft, | |
[pagina 273]
| |
en liever zou hij nu maar verder wat gaan slenteren. Cosaque liep steeds langzaam met hem mee, treurig wellicht onder 't vertrek van zijn vriend Bossuet, als had hij nu ook heelemaal geen eigen wil meer noch verlangen, en zoo drongen zij eerst een eind door de bosschen, en dan van zelf weer, als het ware aangetrokken, naar den vijver. Hij wilde tòch maar werken. Hij voelde zich ellendig worden onder 't leegloopen. Hij stapte met Cosaque in 't bootje, en roeide naar het eilandje. Zenuwachtig-gejaagd haalde hij 't groote doek naar buiten en begon te schilderen. Gedurende ruim een half uur werkte hij onverpoosd door. Toen deinsde hij enkele passen achteruit, het hoofd rechts en links hellend, en werd zich bewust dat hij maar wat geknoeid had. ‘Cré nom!’ bromde hij toornig en spijtig. Waarom ook was hij zoo stom een licht-en-kleur-effekt weer te willen geven, dat al uren voorbij was? Het drukte hem als een bittere nederlaag, als een folterend blijk van artistieke onmacht. Hij krabde plotseling alles wat hij dien ochtend geschilderd had uit, gekweld en geprikkeld door 't bewustzijn dat hij nu tot den volgenden morgen, en dan nog naar gunstig weer zou moeten wachten, om het opnieuw goed te maken. Hij kon 't idee van dat nutteloos tijdverlies niet uitstaan, en met van ongeduld trillend palet kwam hij naar 't doek terug, en begon weer te schilderen. 't Was gekheid; want dat wat hij weer wilde geven lag hoe langer hoe minder zichtbaar vóór zijn oogen. Toch werkte hij opgewonden door, en was niet zóó ontevreden nu over het resultaat, toen hij de verre huisbel hoorde galmen, die hem voor den lunch terugriep. ‘Vervloekt!’ morde hij. Maar hij begreep wel dat hij gaan moest, want anders belde de meid opnieuw, of stuurde Désiré op hem af, in elk geval hem in zijn arbeid storend. ‘Komaan, dan maar liefst dadelijk,’ dacht hij, palet en penseelen neerleggend. En zonder zijn schilderij zelfs op te bergen sprong hij met Cosaque in 't bootje en roeide huiswaarts. Hij merkte onder 't eten dat hij grooten honger had, en at veel en haastig, in zichzelf teruggetrokken, voortdurend en uitsluitend denkend aan zijn moeielijke schilderij. Zoodra hij de koffie gebruikt had stond hij op, stak een sigaar aan, en liep gehaast weer naar den vijver. Maar als hij op 't eilandje kwam en om zich heen keek, | |
[pagina 274]
| |
merkte hij dat het al meer had van een avond-landschap dan van een ochtend-impressie. Eigenlijk was het al veel te laat om aan 't een en nog ruim te vroeg om aan 't ander te werken, maar hij wilde nu eenmaal absoluut en onmiddellijk werken, en hij nam de ochtend-impressie van den ezel weg, en zette er de avond-schilderij in de plaats. En weer begon hij koortsachtig te schilderen, geheel en al in zijn arbeid verdiept. Maar net zooals hij geknoeid had aan zijn ochtend-schilderij door er te laat aan te werken, zoo verknoeide hij nu zijn avondindruk door er te vroeg mee te beginnen. Hij vloekte en stampvoette van machteloos ongeduld, en plotseling, evenals 's morgens, veegde hij alles weer uit. Intusschen was de avond-impressie, zooals hij die weergeven wilde, in al haar pracht en rijke poëzie over het heerlijke landschap gekomen, maar door een wondere, onbegrijpelijke aberratie, had hij nu opnieuw zijn ochtend-schilderij voor den dag gehaald, en werkte en wroette dáár nu aan, schilder-knoeiend wazige ochtendfrischheid in vollen goud-en-purperen glans van magnifieke najaarsschemering. Hij voelde zich plotseling als 't ware gek geworden, en gooide huilend, met een razenden, sissenden vloek, zijn kleuren en penseelen verre van zich af. Hij was totaal ontredderd en rampzalig, hij baldde de vuisten naar zijn twee ellendige, tergende schilderijen, als om ze te verbrijzelen. Hij kòn niet meer schilderen, hij wàs geen schilder meer, hij was niets meer, niets dan een ellendig, nutteloos schepsel, gedrukt en vernield onder 't wanhopigbanale van een ongelukkig huwelijksleven, dat al zijn beste levenskrachten, en al het mooie en nobele en ideale in hem doodtrapte. Met woeste ruwheid borg hij zijn schilderijen op, ze gooiend waar ze vliegen wilden, op gevaar af van ze ernstig te beschadigen tegen de houten wanden van het lage hutje, en kwam verwoed van onmacht weer naar Far West. Het was te vroeg nog voor 't diner, en, niet meer wetend wat gedaan, onbekwaam tot rustig lezen of om het even wat ook, ging hij naar de karaf met port, en dronk, - wat hij anders nooit deed, - twee groote glazen na elkaar. Er bruisde in hem een kwade behoefte om zich te verstompen, om niet meer te denken, niet meer te voelen, niet meer gekweld | |
[pagina 275]
| |
te worden door allerlei tobberijen, die gewone, normaal-gezonde menschen zelfs niet even aanraken. Gewone menschen, domme menschen, stompe menschen, dat waren de gelukkigsten! Menschen die aten, dronken, rookten, sliepen, en van hun vrouw alleen het animaal-genotvolle verlangden, dàt waren de echte wijzen! Maxime zelf was nog veel te geraffineerd-sceptisch in zijn philosophische levensbeschouwingen; grof-sceptisch, ruw-sceptisch moest men kunnen zijn om van 't leven te genieten. En aan 't diner at en dronk hij weer overvloedig, en rookte daarna zware sigaren, en gebruikte dan nog likeuren en whisky, tot hij eindelijk duizeligverstompt naar boven sukkelde, en er als een loom, dood pak op zijn bed ter ruste viel. | |
XV.Hij sliep den ganschen nacht door, een slaap van logge rust, en den volgenden ochtend voelde hij zich wonder frisch en kalm, vol van een echt heerlijk opgewekte kracht om nu eens flink weer aan het werk te gaan. Hij moest om zichzelf glimlachen, wijl hij even dacht dat hij gedaan had als de boeren, die hun narigheid ‘verdrinken’. Al 't akelige van den vorigen dag was als een nachtmerrie verzwonden, en vol kalm-zeker-kunnen kwam hij bij zijn schilderijen en werkte heel den dag zoo flink en knap als hem dat tot nog toe niet gebeurd was. Het was een ideaal genot nu weer, een pure vreugd van hoog en machtig scheppen, een zekerheid van waarneming en toets, die hem in heerlijktrotsch-bewustzijn met zichzelf en met zijn kunst verzoende. Acht dagen na elkaar werkte hij om zoo te zeggen ononderbroken door. Hij had bericht gekregen van Florence dat zij druk bezig was met alles in te richten voor zijn naderende komst, en het nu weer heel zacht en teer verlangen haar weldra terug te zien, lag als een bijna reeds bereikte belooning voor hem in 't verschiet, toen plotseling een gebeurtenis, ruw als een laffe, onvoorziene slag, zijn goede en frisch-opgewekte vreugd kwam neerslaan .... Een briefje, op een ochtend, naast een brief van Florence en een paar couranten op zijn ontbijttafel neergelegd; een gewone enveloppe, met zijn gewoon adres, en binnen in een gewoon | |
[pagina 276]
| |
blaadje papier, waarop enkel in nagemaakte drukletters twee namen stonden: PAUL et FLORENCE. Hij kreeg den indruk of eensklaps een leelijk vies beest daar vóór zijn oogen over tafel kroop. Hij gooide 't stuk papier even weg, met walg en woede, maar nam het dadelijk weer op, met van minachting opgekrulde bovenlip en saamgefronste wenkbrauwen. Welke lage, vuige ziel kon zoo iets gedaan hebben, en wat had het eigenlijk te beduiden?.... Hij keek naar de enveloppe en las opnieuw het adres. Dat zei hem niets. Een onbekende hand, een enveloppe zooals er duizenden en duizenden zijn. En verder niets dan die tergende drukletters: Paul et Florence. Paul et Florence!.... Dat had dus te beduiden dat er een schuldige verhouding bestond tusschen zijn vrouw en haar neef. Iemand had daar iets van ontdekt, of meenen te ontdekken, en zich op verraderlijke wijze gewroken. Op wie zich gewroken? Op hem? op haar? op Paul? En waarom? En wie was het: een man of een vrouw? Zooveel onverklaarbare vragen, waarop hij 't antwoord schuldig bleef. Misschien was het waarheid, en misschien was het laster. Wie kon het weten? Ook hij had genoeg hekel aan den jongen fat en meer dan eens had zijn intimiteit met Florence hem gehinderd en geërgerd; maar was het daarom toch meer dan een schuldelooze intimiteit tusschen een neef en een nicht die elkaar van jongs af kennen? Koortsachtig-gejaagd maakte hij Florence's brief open. Wellicht zou hij daar iets uit vernemen. Doch neen; in 't geheel niets. De brief was gewoon lief en vriendelijk, sprak van een mooie wintermantel die ze besteld had, van een paar nieuwe lampekappen die zoo aardig deden in 't salon, en eindelijk vroeg zij hem op welken datum hij nu hoopte terug te komen. Zat daar wellicht iets achter? Wilde zij weten wanneer hij terug kwam om haar rendez-vous met Paul daarnaar te schikken? Over Paul zelf stond er geen woord in haar brief. Hij voelde zich rampzalig, niet wetend wat te denken of te gelooven. En plotseling nam hij 't besluit zelf naar haar toe te gaan. Hij zou haar het schandbriefje toonen, en met een franken blik, recht in haar oogen, vragen: ‘Ziehier wat ik ontvangen heb, Florence. Zeg me ronduit wat er van is, en ik zal je gelooven.’ | |
[pagina 277]
| |
Haastig ontbeten, gehold naar den trein dien hij nog juist haalde, en een uur daarna schelde hij aan vóór zijn huis in de stad. ‘Mevrouw is niet thuis; mevrouw is met mevrouw haar moeder boodschappen gaan doen in de stad, meneer,’ berichtte hem de meid die open deed. ‘Weet je ook waar naartoe?’ vroeg Alfred teleurgesteld. ‘Neen, meneer, dat weet ik niet.’ ‘Mevrouw komt toch thuis voor de lunch?’ ‘Ja zeker, meneer.’ ‘Goed, ik kom ook lunchen.’ En hij ging de stad in. Trillend van ongeduld omdat hij haar niet dadelijk gezien had en zijn vraag nog niet had kunnen stellen, liep hij door de groote winkelstraten, voortdurend in de ramen kijkend of hij haar ook ergens zou ontwaren. Hij ontmoette kennissen die hem ophielden en belangstellend vroegen of hij nu voor goed terug was, en telkens nam hij de gelegenheid te baat om even te informeeren of ze soms zijn vrouw met haar moeder niet tegengekomen waren; maar geen van allen had ze gezien, en hij begon te wanhopen dat hij ze vóór de lunch ontmoeten zou, toen hij ze plotseling alle twee uit een hoedenwinkel komen, en vlak vóór hem weg langs het trottoir loopen zag. Zóó hevig sloeg het hem aan 't hart dat hij even stilhield met jagenden adem en flauw-trillende beenen, terwijl alleen een groot gevoel van diep-hartstochtelijke liefde alle andere gewaarwordingen overheerschte. Wat zag ze 'r aardig en gedistingeerd uit in dien eenvoudigen, donkergrijzen tailleur-japon met donkerrooden hoed! Was dàt nu de vrouw die hem zoo schandelijk bedroog, zooals ze daar gezellig en natuurlijk naast haar moeder wandelde, wellicht kinderlijk-naïef genietend van allerlei aardige inkoopjes, die ze tot verfraaiing en versiering van hun huis gedaan had? Zij was zoo jong nog en kende nu voor 't eerst de weelde. Hoe kon hij 't haar kwalijk nemen dat zij er zich een beetje door bekoren en verleiden liet? En hij voelde plotseling een diepe wroeging dat hij haar van iets leelijks had kunnen verdenken. Zijn hart kwam vol medelijden voor haar en hij dankte de hemel dat ze niet thuis was bij zijn aankomst, en dat hij haar het akelig lasterbriefje niet had kunnen toonen. Hij was in eens vast besloten het haar niet te laten zien, haar reine vreugd geen oogenblik te | |
[pagina 278]
| |
storen. Hij liep haar heel dicht op de hielen na, glimlachend, met stralende oogen, zoodat de voorbijgangers naar hem omkeken; hij kwam zóó dicht bij dat hij duidelijk haar zachte stem kon hooren en de bekende lucht van haar parfum inademde; en dan op eens, leukweg, terwijl hij zich met alle moeite inhield om haar niet hartstochtelijk daar op straat te omhelzen, tikte hij met zijn vinger op haar schouder en zei: ‘Bonjour Florence.’ Zij schrikte hevig om, en kreeg een kleur als vuur, terwijl haar oogen, als 't ware hem niet dadelijk herkennend, even vreemd en stuursch op hem keken. ‘Alfred! Qu'est-ce que tu fais ici?’ riep ze dan plotseling; en in haar blik kwam haast een uitdrukking van schrik en angst, die zijn geruststellende glimlach nog niet dadelijk kon doen verdwijnen. ‘Je viens tout simplement passer une journée avec toi,’ antwoordde hij heel kalm en natuurlijk, en meteen groette hij zijn schoonmoeder, die ook heel even met vertoornd gelaat had opgekeken en nu nog al welwillend om het grapje glimlachte. Op haar verwonderde vragen waarom hij niet vooruit zijn komst gemeld had, verzon hij dat hij eerst dien morgen had gemerkt dat hij zijn werk een dag of wat moest laten rusten, en met hun drieën wandelden zij naar huis, waar ook mevrouw de St. Mars de lunch zou gebruiken. | |
XVI.Florence toonde zich allerliefst, gelukkig hem zoo ongehoopt terug te zien. In zachte intimiteit brachten zij met hun tweeën den avond en ook den ganschen volgenden morgen door, zonder dat Alfred iets abnormaals aan haar merkte. Toevallig werd er over Paul gesproken, en zij zei hem dat hij wel met zijn ouders in de stad terug moest zijn, maar dat zij hem nog niet gezien had. Met den namiddagtrein ging hij weer weg, vast belovend dat hij op het einde der volgende week definitief terug zou zijn, en hij kwam nog juist in tijds op Far West aan om heerlijk aan zijn avond-schilderij te werken. De laatste argwaan was nu uit zijn geest verdwenen, hij was meer en meer overtuigd dat het niets dan laster was geweest, de lage, vuige wraak van een of ander onbekenden vijand; wie weet: wellicht een die van hem | |
[pagina 279]
| |
jaloersch was, of een waarvan zij zelve indertijd de liefde van de hand gewezen had? Hij wou er niet eens meer aan denken, en vol kracht tot werken kwam hij den volgenden ochtend beneden, toen hij voor de tweede maal, vlak naast zijn bord op de ontbijttafel, een onverwachte enveloppe zag liggen, en binnen in een akelig papiertje vond net als het eerste, waarop in nagemaakte drukletters de woorden stonden: PAUL et FLORENCE. ‘Reptielen! vuige, lage, smerige reptielen! Zeg dan toch wie ge zijt en wat ge bedoelt!’ schold hij met gebalde vuisten en vlammende oogen uit. En razend scheurde hij het blad papier aan stukken en gooide 't in 't vuur. Woedend liet hij zijn ontbijt in den steek en trok met Cosaque naar 't eilandje, waar hij met ongewone inspanning werkte. Hij wilde nu zoo gauw mogelijk met zijn schilderijen klaar zijn, om maar van Far West weg te komen en ter plaats den laster den kop in te drukken. Hij voelde dat er nòg van die akelige brieven zouden komen, dat de geheime vijand hem geen rust zou laten. En werkelijk, niet langer dan den volgenden ochtend was er alweer een, maar deze duidelijker dan de eerste hoewel steeds anoniem, zóó duidelijk en veelzeggend in zijn enkele woorden, dat Alfred er als onder een slag van duizelde. PAUL et FLORENCE No 16 Rue du Canal zoo stond er op 't papier in drukletters geteekend. Hij keek op zijn horloge. Met wanhoop merkte hij dat het reeds te laat was om den ochtendtrein te halen; en hij had geen andere gelegenheid meer vóór drie uur namiddag. Doch er was niets aan te doen, en als een gejaagde gek liep hij den heelen ochtend rond. Hij was niet in staat even kalm en helder na te denken, zijn hoofd ging op hol zoodra hij 't probeerde, en zijn hart klopte zóó hevig, dat hij 't voelde en als het ware hoorde kloppen, en soms even angstig stilstond om er naar te luisteren. Alleen was er in hem een dof, doch scherp-schrijnend bewustzijn dat het nu plotseling diepe ernst geworden was, dat iets gebeurd was wat een keerpunt en misschien zelfs een eind in hun gezamentlijk leven zou teweeg brengen. Was ze schuldig, dan was eensklaps alles uit en dood tusschen hen; was ze dat niet, dan moest er toch een explicatie en een verandering tusschen hen komen, want zoo kon het niet langer duren, en spreken zou hij, ditmaal, o | |
[pagina 280]
| |
spreken, haar ondervragen, en alles uitpluizen tot hij volkomen van alles wat hij wilde weten op de hoogte was. Hij zei aan Justine dat hij waarschijnlijk een paar dagen weg zou blijven, en niet in staat om iets aan de lunch te gebruiken, vertrok hij wild-gejaagd en veel te vroeg naar 't kleine spoorwegstation. Het vlugge loopen deed hem goed, gaf hem weer eenige kracht en kalmte. Het werd hem mogelijk te denken, iets van zijn gewaarwordingen te ontleden. En hij voelde dat hij optrad als de verdediger van zijn recht. Er was geen kwestie meer van liefde, er was kwestie van recht en onrecht. En hij knelde zijn vuisten ineen en sloot zijn tanden op elkaar. Ze was zijn vrouw, zijn eigendom. Gaf ze zich weg aan een ander, dan gaf ze iets wat haar niet toebehoorde, iets wat ze van hèm ontvreemdde. Hij verwarde in zijn redeneering, hij voelde zich weer als krankzinnig worden, hij beet zich op de lippen en tranen sprongen uit zijn oogen. Hij zag in verbeelding den wreeden schimplach, waarmee Maxime, als hij het hooren kon, zijn redeneering zou begroeten. Neen, neen, 't was hier geen kwestie meer van recht of onrecht, 't was wèl een kwestie van liefde, van zachte en hartstochtelijke liefde, en nu beefde en smeekte hij, nu werd hij zwak en flauw, nu werd hij bang, bang en bevend als een heel klein kind dat zich alleen niet weet te redden. O, waarom had hij haar zoo verwaarloosd? waarom was hij niet altijd en overal bij haar gebleven zonder haar een uur te verlaten? En hij holde, hij holde, als had hij daardoor de komst van den trein kunnen verhaasten, en zijn groote liefde tegen 't groote onheil nog beschermen. Daar kwam hij eindelijk aan, na 't lange, folterend wachten op 't perron, ruischend en daverend, als een verlosser of een beul, die hem naar zijn rust of naar zijn ellende mee zou voeren. Sidderend stapte hij in een coupé die een bediende voor hem opende en viel er uitgeput op de roode kussens neer.... | |
XVII.Al gauw in een dicht rijtuig, bij 't uitstappen aan 't station, opdat niemand hem zou kunnen ophouden, en vijf minuten later vóór zijn deur, waar hij koortsachtig aanschelt. | |
[pagina 281]
| |
‘Mevrouw thuis?’ ‘Neen, meneer, mevrouw is al van twee uur uit.’ Van twee uur uit! Hij schrikte van die eenvoudige woorden. ‘Weet jij ook waar ze naartoe is?’ ‘Ik heb mevrouw van morgen tegen mevrouw haar moeder hooren zeggen dat ze de dames Loebmuller en Berlaimont een bezoek wilde brengen.’ Alfred had zich al omgekeerd en was terug in 't rijtuig, aan den koetsier het adres der familie Loebmuller opgevend. ‘Dineert u thuis, meneer?’ haastte de meid zich te vragen vóór 't portier dichtsloeg. ‘Ja,.... nee.... waarschijnlijk wel,.... enfin 't komt er niet op aan.... Vooruit koetsier!’ riep hij zenuwachtig. Verbluft, de half open deur met haar eene hand vasthoudend, zag de meid het rijtuig weghollen. Alfred beet zich tot bloedens op de lippen. ‘Ik wil, ik moet kalm blijven,’ vermaande hij zichzelf halfluid. Het rijtuig zwenkte rechts en links door straten, hield eindelijk in een smalle, stille straat vóór een hoog en ruim ouderwetsch huis met breedgewelfde koetspoort stil. ‘Zijn de jonge dames Loebmuller thuis?’ vroeg Alfred met schorre stem. ‘Jawel, meneer, wilt u binnen komen?’ ‘En mevrouw Melville, is die hier ook?’ ‘Neen, meneer.’ ‘Ook niet hier geweest?’ ‘Neen, meneer.’ ‘Maar weet je 't wel zeker dat mevrouw hier niet is geweest?’ ‘Heel zeker, meneer, ik heb zelf voor ieder bezoek opengedaan.’ ‘Zeg dan maar liever niet aan de jonge dames dat ik hier geweest ben. Ik denk dat ik mevrouw Melville bij de dames Berlaimont zal vinden.’ En weg was hij met het rijtuig, dat nu in dolle vaart naar de familie de Berlaimont reed, aan 't ander einde van de stad. Maar ook daar had men Florence niet gezien, en hoe langer hoe meer overtuigd nu van haar schuld, gaf hij aan den koetsier den naam op van de straat in het anoniem briefje vermeld. Wat hij daar doen zou wist hij niet. Of hij daar zou aanbellen en gebiedend bevelen: ‘er is hier een heer met een dame op een | |
[pagina 282]
| |
kamer en ik wil ze dadelijk zien!’ dan of hij 't maar met sluwe bedaardheid zou vragen: ‘is hier geen kamer verhuurd aan een heer zoo en zoo, bij wien een dame komt zoo en zoo?....’ hij wist het niet, hij dacht er nog niet over na, hij dacht er enkel over om nu gauw genoeg te hollen, te vliegen naar de plaats waar hij vermoedde dat zij waren. Maar toen de koetsier, na eindeloos lang rijden, ten slotte aan de verafgelegen Kanaalstraat kwam en even ophield om te vragen vóór welk nummer hij moest stilhouden, toen kwam 't besef der ellendige werkelijkheid eensklaps weer duidelijk en dringend in Alfred op. ‘Goed, goed, 't is ver genoeg!’ riep hij, haastig uit het rijtuig stappend. En meteen betaalde hij den man en liep gejaagd de straat in, even schichtig naar de nummers van de huizen kijkend. Het was een van die nieuwe achterwijkstraten, recht, breed, lang, met allen gelijke huizen in bruinroode baksteen: een deur en een raam, een deur en twee ramen, hoogstens drie ramen, met goedkoope witte gordijnen door bleekblauwe, gele, of roze linten opgehouden en waar men 't kleine leven voelde van sjouwerige burgermenschjes, van klein-ambtenaren en commiesjes, met hier en daar er tusschen in een winkeltje waar zoo wat van alles werd verkocht, of wel de breed-gapende open ruimte van een groote wagenpoort, waarachter men een hobbelig geplaveide binnenplaats ontwaarde, omringd door stoffige fabrieksgebouwen met ronkende wielen achter vuile ruiten, en sissende stoom door nattige daken. En Alfred onthield, als in obsessie, enkele in 't voorbijgaan opgemerkte namen, van die ongewone namen die men slechts in zulke buurten schijnt te kunnen vinden: Zoé de Cuupère, tailleuse; Modeste Pisson, métaux; Placide Horion, réparation de velocipèdes,.... ‘Placide Horion! hoe komt men toch aan zoo'n naam?’ dacht hij door al zijn smart en agitatie heen. En 't kwam hem haast onmogelijk voor dat Florence, zoo elegant en verfijnd, in zulk een buurt zou komen. Maar de beschuldiging was duidelijk, en nu wilde hij toch weten hoe laag of ze gevallen was. De avond begon te schemeren, vaag-smorend de beweging der straat in de triestig-vale grauwheid van de huizen, met hier en daar het schrale, vuilgeel glanspunt van pas aangestoken straatlantarens. Aan 't verre uiteinde der rechte straat, over een spoorwegbrug met roode, gele en groene lichten, strekte zich een onbepaalde ruimte uit, waarin een magere rei van reeds bladerlooze | |
[pagina 283]
| |
populieren als het ware verloren stond, en heel in het verschiet, tegen den dofrooden avondgloed van 't Westen, vertoonde zich het grijs geraamte van een houten molen, met zijn vier gekruiste, donkere wieken, als vier gefolterde armen en beenen op een wand van vuur gespijkerd. Hijgend, met wild opbonzend hart, stapte Alfred bijna rennend door, scherp en schichtig opkijkend naar iederen voorbijganger, ellendig nu omdat hij zijn koetsier te vroeg had weggezonden, wijl het nommer 16 blijkbaar bijna heel aan 't uiteinde der lange straat zou zijn. Er kwam geen eind aan de nommers in kleine, zwarte cijfers boven op de deurlijsten geschilderd; hij las ze in 't voorbijhollen 180, 178, 176, 174,.... en dan de breede open ruimte van een wagenpoort met een eind blinde muur; en plotseling daarop veel lager cijfers, als hadden die poort en die muur een heele reeks perceelen opgeslikt. Eindelijk kwamen de nommers beneden de honderd, en dan begonnen zij eensklaps zóó snel te dalen, dat Alfred zich even vol twijfel afvroeg of het eindje straat dat nog overbleef wel lang genoeg zou zijn om tot 16 af te tellen. Toen hij aan nommer 24 kwam stak hij de straat dwars over, en volgde langzamer, met hikken van emotie in de keel, het trottoir aan den overkant. Daar was een klein cafétje, met een uithangbord: ‘à l'Avant Port’, en zonder aarzelen noch redeneeren stapte hij er binnen. Er was geen enkele bezoeker in 't kleine gelagkamertje; alleen een jonge vrouw kwam dadelijk uit een achtervertrek door een glazen deur met witte gordijntjes te voorschijn, bejegende hem met een beleefd ‘goên oavond, meniere’, en vroeg hem wat hij hebben wilde. ‘Een glas bier,’ bestelde Alfred. En meteen ging hij zitten aan een tafeltje, vlak voor het tamelijk breede voorraam, dat tusschen geelachtige gordijnen uitzicht had op de straat en op de huizen aan den overkant. En plotseling zag hij 't nommer 16 bijna vlak vóór zich, in gele cijfers geschilderd op het raam van een klein winkeltje. Dáár was het dus. Zijn oogen strakstaarden er op, als in bedwelming op cijfers van vuur. En eerst toen hij de vrouw met het glas bier uit den kelder hoorde komen, las hij vluchtig den naam onder 't nommer: ‘Reine de Cuupère’, en dan in fijne, sierlijke schrijfletters: ‘Modes.’.... Reine de Cuupère!.... dat was zeker een zuster of een dochter, of een nicht of zoo | |
[pagina 284]
| |
iets van die Zoé de Cuupère waarvan hij den naam een eind verder op een der deurtjes had gezien?.... ‘As 't ou belieft, meniere,’ sprak de vrouw, hem het glas bier op een tinnen presenteerblad brengend. ‘Merci, madame,’ antwoordde Alfred. Hij proefde er even van, machinaal, zonder te weten wat hij deed, stak even machinaal een sigaar op en staarde weer door 't raampje, terwijl de vrouw even in de achterkamer, waar men gejoel van kinderen hoorde, verdween. ‘Reine de Cuupère!.... wat 'n tooneel-kapsters- of figurante naam! 't lijkt wel 'n pseudoniem,’ dacht hij. En hij vond ook dat 't heele huisje er verdacht uitzag. Welke modes mochten daar wel behandeld worden? Dat ééne raampje met zijn gele letters en cijfers, had niets geen uitzicht van een modewinkel. En boven waren er twee verdiepingen; eerst twee raampjes met witte gordijnen, die door lichtroze linten opgehouden en dan weer van onder tegen elkaar aangespeld waren, zoodat zij slechts een overhoekschvierkante, ruiten-aas-vormige lichtruimte hadden; en op de bovenétage twee kleinere, lagere raampjes, met effen-grijze tot beneden neergelaten rolgordijnen. Nog nergens eenig licht, en de voordeur dicht gesloten, alsof het huisje onbewoond was. En weer kwam het Alfred als iets ongeloofelijks en onmogelijks voor, dat Florence daar ooit komen zou. En toch, en toch, de beschuldiging was zoo duidelijk en zoo raak, en zij was immers bij de Loebmullers noch bij de Berlaimonts geweest, zooals ze gezegd had. Maar was dat daarom een bewijs dat ze hier wèl zou geweest zijn, of nog was? Kon de meid niet verkeerd begrepen hebben? Kon Florence zelve niet op 't laatste oogenblik van plan veranderd zijn, zonder er iets aan de meid van te zeggen? Neen, neen, zij was daar niet, in dat akelig huisje; hij voelde 't bij intuïtie, instinctmatig, dat zij er niet was. De vrouw kwam weer binnen, en Alfred die zenuwachtigmachinaal, zonder zelfs te proeven of het goed dan slecht was, zijn glas bier geledigd had, bestelde er een tweede. ‘Als ik die vrouw eens trachtte uit te hooren; die heeft misschien wel iets gemerkt,’ dacht hij. En toen zij met het tweede glas te voorschijn kwam, brandden hem de woorden op de tong om iets te vragen. Zij had een frisch en nog jeugdig gezicht, ontsierd door twee groote, lichtblauwe, rechts en links nog al sterk naar buiten | |
[pagina 285]
| |
afwijkende oogen, die aan haar gelaat een uitdrukking van verwildering maar ook van goedigheid gaven. Zij zag er eerlijk en rechtschapen uit, als een die zonder omwegen zou zeggen wat zij wist. Maar nu werd hij plotseling haast bang om te hooren wat hij zoo vurig verlangde te weten, en in plaats van 't haar te vragen slikte hij met een hik zijn woorden in, zonder iets te zeggen. Zij zelve, veronderstellend dat hij naar een gesprek verlangde, stelde hem de vraag: ‘'t Es-ie-hij hier stil, e-woar, meniere, deze kant uit. G'n kom gij hier zeker niet veele?’ ‘Nien ik, madame, hiel weinig. 'K'n ben hier eigentlijk nog noeit geweest, moar 'k zie dat er hier toch al ienige wijnkels beginnen te komen,’ antwoordde hij droog-slikkend, met een blik naar buiten aan den overkant. ‘Bah joa 't, da goa nog al,’ hernam zij kalm; ‘moar 't es 'n beetse verre uit 't center van de stad, e-woar meniere?’ ‘'t Verwonder mij dat er hier euk al ne modewijnkel kan bestoan,’ hikte hij met opbonzend hart, thans wijzend naar het huisje aan den overkant. ‘'t Es woar meniere, 't es wel woar,’ antwoordde zij op onverschilligen toon, ook even met haar verwilderd-afwijkende oogen naar buiten starend. Alfred voelde zich te-leur en tevens toch ietwat gerustgesteld. De vrouw wist niets, of zou maar niets zeggen. Het huisje had geen verdachte reputatie, of het had ze wel, maar zij zou er zich niet over uitlaten. Dat voelde hij al dadelijk en hij schaamde zich om meer te vragen. Achter het kleine raam waarop de letters stonden was nu een pitje aangestoken, en dat gaf bijna iets eerlijk-zieligs-en-armoedigs aan het winkeltje. De bovenramen bleven in duisternis gehuld. ‘Joa, 't zal hier euk tijd worden om lucht aan te steken,’ sprak de vrouw als 't ware naar aanleiding van 't lichtje dat zij aan den overkant zag pinken. En meteen streek zij een lucifertje aan, ontstak de groote hanglamp, en liet het rolgordijn voor 't venster neer. Dadelijk, als door een schok bewogen, stond Alfred op, betaalde, wenschte goên avond, en vertrok. IJlings nu liep hij terug naar huis, het hoofd vol verwarde, woelende plannen en gedachten. Weer was hij zwak-besluiteloos | |
[pagina 286]
| |
en wist hij heelemaal niet wat hij doen of zeggen zou. Zeer waarschijnlijk zou Florence al lang weer thuis zijn, en de meid zou haar natuurlijk van zijn onverwachte komst en vreemd-doen onderricht hebben, zoodat zij vooruit een uitlegging verzinnen kon waarbij hij niets zoude te weten komen. Zoo was het ook. Nauwelijks had hij gescheld en was hij binnen of hij hoorde haar stem boven op het trapportaal: ‘Est-ce toi, Alfred?’ ‘Oui.’ Hij schrikte zelf van den heeschen klank zijner stem. ‘Monte. D'où viens-tu? Dis-moi ce qui est arrivé.’ Hij gaf zijn hoed en jas af aan de meid en klom, half duizelig de trappen op. Zij hield de deur van het salon half open, ging op zij om hem binnen te laten, sloot achter hem de deur weer dicht. ‘Qu'est-ce qu'il y a?’ vroeg zij bleek en angstig, met iets bangs in den blik, en zonder hem te omhelzen. Hij merkte hoe bleek of ze zag, en de verwilderde uitdrukking van haar oogen. ‘Laat ik den zin liever omkeeren,’ hijgde hij. ‘Waar kom jij vandaan?’ ‘Ik.... ik ben uit geweest,.... op boodschappen.’ ‘Alweer op boodschappen! Ik dacht dat je bij de Loebmüllers, of bij de Berlaimonts was.’ ‘Dat was ook eerst mijn bedoeling; maar ik ben van plan ververanderd. Ik ben enkel even bij Marie geweest, en dan op boodschappen.’ ‘Marie?’ ‘Wel ja, Maria Bagnolet.’ ‘Hoe laat?’ Het was hem als een plotselinge ingeving. Hij zelf had niet kunnen zeggen waarom hij die vraag zoo plotseling stelde. Het volgde zóó snel en direct op haar zeggen, dat zij er als verbluft van stond en even 't antwoord schuldig bleef. ‘Welnu, hoe laat?’ drong hij onmeedoogend aan, haar met peilende oogen aanstarend. ‘Hoe laat?.... omstreeks vier uur, denk ik,’ antwoordde zij eindelijk, met moeielijk verborgen gêne. Ze liegt! kreeg hij dadelijk den indruk, maar hij liet er niets | |
[pagina 287]
| |
van blijken. Plotseling was in zijn geest een plan ontstaan, dat hij terstond ten uitvoer wilde brengen. ‘Het moet je niet verbazen als je mij wat opgewonden en geprikkeld ziet,’ viel hij eensklaps op veel zachteren toon in, ‘maar verbeeld je: van morgen ontvang ik een telegram uit Parijs, dat mijn twee schilderijen, je weet wel, die ik naar de tentoonstelling gezonden heb, ernstig beschadigd aangekomen zijn en dat ik er zonder uitstel heen moet om klacht in te dienen. Er is geen oogenblik tijd te verliezen; ik moet dadelijk weg, met den trein van 7.30. Daarom zocht ik je overal en werd zoo zenuwachtig omdat ik je nergens vinden kon.’ Alfred merkte, of meende te merken dat zij een zucht van verlichting niet bedwingen kon, terwijl hij die laatste woorden uitte. ‘O, wat vervelend! wat vreeselijk vervelend!’ klaagde zij. ‘Maar kan je toch niet wachten tot morgen?’ Hij haalde zijn horloge uit en deed of hij weer erg zenuwachtig en geprikkeld werd. ‘Onmogelijk! onmogelijk! je begrijpt toch wel dat er te veel aan gelegen is. Kom, help me nu spoedig wat. Ik heb niets van Far West meegenomen. Maak me 'n valiesje klaar, met 'n paar hemden, kousen, kragen, en laat de meid onmiddellijk een rijtuig bestellen.’ ‘Maar je hebt niet eens gedineerd!’ ‘Dat komt er niet op aan. Er is 'n restauratiewagen aan den trein.’ Zij schelde voor de meid en holde naar de slaapkamer, maar kwam dadelijk terug. ‘Hoeveel kragen en manchetten? Hoe lang denk je weg te blijven?’ ‘Drie, vier dagen, niet langer, hoop ik. Toe haast je, ik heb ook nog een en ander mee te nemen.’ En hij vloog de trap op der tweede verdieping, waar zijn winter-atelier was. Het rijtuig stond klaar en met een haastigen zoen nam hij afscheid van haar. Zijn handen beefden. Hij was bang zich op 't laatste oogenblik nog te verraden of in zwakke tranen uit te barsten. Zij zag bleek en verbouwereerd, alsof ze niet begreep wat er gebeurde: ‘In welk hôtel moet ik je schrijven?’ vloog zij hem nog na, terwijl hij reeds in 't rijtuig stapte. | |
[pagina 288]
| |
‘Continental!’ riep hij. ‘Adieu. Koetsier, naar 't station, en vlug!’ 't Portier sloeg dicht en ratelend reed het rijtuig weg. | |
XVIII.Aan 't station betaalde hij den koetsier en liet zijn valies in het bagage-depot brengen. Hij wachtte even tot het rijtuig omdraaide, en dan liep hij haastig uit de voorhal zonder door iemand die hem kende opgemerkt te zijn geworden, het stationsplein over, een dwarstraat in, recht naar het huis van Marie Bagnolet's ouders. Zij woonde heel verre, haar vader was een groot industrieel en zijn huis stond dicht bij de fabriek, juist eenigszins in de buurt van die akelige Kanaalstraat, waar hij in den vóóravond geweest was. Nu weer was hij volkomen overtuigd van Florence's schuld, en dat zij waarschijnlijk van dat bezoek aan Marie gebruik maakte om haar aanwezigheid in die buurt eenigszins te rechtvaardigen. Zij kon desnoods, zonder veel omweg te maken, een eind van die Kanaalstraat volgen om tot bij Marie te komen. Hij legde heel den langen weg te voet af, deels om zijn onuitstaanbare gejaagdheid wat te stillen, deels om niet precies op 't uur van hun diner daar in te vallen. ‘Als ik ze nu maar thuis vind!’ dacht hij onophoudend. En zijn hart kromp ineen toen hij voor 't groote, sombere huis, dat vlak bij de reusachtige fabrieksgebouwen langs een water stond, had aangescheld. Goddank! zij was er. Hij werd in een ruim, helder verlicht salon gebracht, dat uitzicht op een bloemenserre vol prachtige chrysanten had, en waar, ondanks zijn trillende agitatie, enkele teekeningen en schilderijtjes aan de muren dadelijk zijn aandacht trokken. Hij ging ze van nabij bekijken wijl hij even wachtte, en 't deed hem zacht-ontroerend aan toen hij heel stil-bescheiden in een hoekje de lettertjes M.B. zag staan. Wat! had Marie dat geteekend en geschilderd, zoo werkelijk origineel en knap, bepaald veel meer dan handige meisjes-liefhebberij? Er was een huisje bij, in zonnelicht, met bloempjes vóór den lagen gevel, dat hem werkelijk emotionneerde. En met verraste belangstelling ging hij naar een volgend schilderijtje, voorstellende een houten molen in triestiggrauwe winteravondschemering, toen een deur achter hem zacht open | |
[pagina 289]
| |
ging, en Marie glimlachend, met een blijmoedig: ‘Tiens!.... vous voilà revenu de Far West?’ te voorschijn trad. ‘Bonsoir, Marie. Comme c'est joli! comme c'est vraiment charmant, ces petites choses-là? Pourquoi ne m'avez-vous jamais parlé de cela?’ kon hij niet nalaten in geestdrift uit te roepen. Zij kreeg een kleur van genoegen terwijl ze antwoordde: ‘Och, 't is immers niets. Mama wil ze daar hangen, maar ik vind het vervelend. 't Zijn kleine prulletjes die ik op 't einde van den zomer gemaakt heb, terwijl ik bij de Loebmullers logeerde.’ Het hooren van dien naam riep hem dadelijk tot de nare werkelijkheid terug, en een sombere wanhoopsplooi doorgroefde zijn voorhoofd. ‘Marie,.... is Florence hier van middag geweest?’ vroeg hij plotseling, zonder voorbereidende inleiding. ‘Florence?.... Neen....’ Als een hamerbons viel het antwoord op zijn hersens. Het flitste eensklaps in een doodend weerlicht door zijn brein: haar schuld, haar bedrog, haar rendez-vous daar in het akelig huisje, en de vernieling van zijn gansch geluk en leven. ‘Is ze hier heusch niet geweest?’ drong hij nog eens aan, doodsbleek, met verwilderde oogen. ‘Heusch niet,’ antwoordde Marie verwonderd. ‘Waarom vraag je mij dat zoo dringend?’ ‘Dan heeft ze mij voorgelogen! dan heeft ze mij bedrogen!’ snikte hij gefolterd uit. En met trillende, hikkende stem vertelde hij haar alles wat gebeurd was. Het jonge meisje luisterde, roerloos met de hand tegen een tafeltje geleund, en in haar mooie, ernstige oogen kwam een uitdrukking van schrik en medelijden. ‘O! hoe kan ze 't doen! Hoe is 't toch mogelijk!’ zuchtte zij voortdurend; en haar zachte boezem ging van ontroering gejaagd op en neer, terwijl haar oogen langzaam vol tranen kwamen. Doodsbleek werd ook háár gezicht en zenuwachtig beefde hare hand op 't tafeltje. Zij wilde spreken maar kon geen woord meer uitbrengen. Aldoor stond zij maar stom en onbewegelijk naar hem te staren en te luisteren, als in een machteloos zich-zelveten-offer-willen-brengen tot leniging van zijn overweldigende smart. Maar nu wist hij genoeg, en zonder in zijn eigen onuitsprekelijke ellende zelfs acht te geven op haar zoo diep-en-eindeloos-teer-met- | |
[pagina 290]
| |
hem-medevoelen, drukte hij gejaagd haar hand en haastte zich weer weg. Te vergeefs poogde zij hem met krachtsinspanning even nog terug te houden, hij was al weg en buiten, hij holde in de kille duisternis recht vóór zich heen, recht weer naar 't herbergje waar hij in den vóór-avond geweest was. | |
XIX.De vrouw schrikte haast, toen zij hem zoo plotseling en onverwacht terug zag, en wijder weken haar oogen, als in verwildering, af. Haar man, nog jong en met een open sympathiek gezicht, zat in zijn arbeidskleeren met een klein kind op zijn knieën naast de kachel, maar na Alfred beleefd gegroet te hebben stond hij dadelijk op, en ging met het kind naar de achterkamer. Alfred voelde daar een atmosfeer van vrede en geluk, die hem zijn eigen ellende nog nijpender deed voelen. O! wat zien z' er kalm en gelukkig uit! dacht hij droef-verteederd, en haast smeekend kwam hij tot de vrouw en vroeg haar: ‘Madame, as 't ou belieft, 'k zoe zeu geirn iets van ou weten.... G'n moet nie verlegen zijn, g'n zilt er gien onaangenaamheden mee ondervinden en.... en 'k zal d'r ou goed veuren voldoen. Kijk,’ - en hij legde een goudstuk van twintig frank op de tafel - ‘da es veur ou,.... moar zeg mij, zie-je gij hier noeit gienen hiere, en 'n dame komen, doar, in 't huizeken van die modiste, aan den overkant van de stroate?’ Wijder gingen de verdwaald-kijkende oogen der jonge vrouw uit elkaar, terwijl haar frisch gelaat zich plotseling met een hevig rood kleurde. ‘O meniere toch,.... o, meniere toch! 'K'n hê ik da niet verdiend!’ stotterde zij, gansch bevend naar het schitterend goudstuk kijkend. ‘Toet toet, neem het moar, neem het moar,’ drong Alfred aan. ‘En zeg het mij: zie-je gij doar noeit gienen hier en 'n dame komen? Ge meug gerust spreken. 'K beloof ou op mijn woord van iere da g'r gien onaangenaamheden 'n zilt mee hên.’ ‘O, meniere, 'k'n zoe toch nie geiren mee mijn geburen in ruize sloan! W'n zijn wij toch euk moar wirkmeinschen die mee iederien moete leven!’ antwoordde de vrouw gansch geschrikt. ‘'K zoe d'r toch iest mee mijne man moeten over spreken. Mag | |
[pagina 291]
| |
ik het hem vroagen?.... Alfons! Alfons!’ riep zij naar de glazen deur gaande. Roerloos, met droge keel en knikkende beenen, stond Alfred even alleen midden in het herbergje te hijgen. Hij wist al genoeg: het niet ontkennend antwoord van de vrouw beteekende haast evenveel als een positieve bevestiging. Florence wàs schuldig, hij twijfelde er geen oogenblik meer aan, en al 't geluk van verleden en van toekomst lag daar plotseling, in dat nederig klein huisje, verbrijzeld als een puinhoop vóór zijn voeten. De man kwam met de vrouw weer binnen, een uitdrukking van ernst op 't eerlijk en open gelaat. ‘Meniere,’ begon hij op zijn beurt, ‘we'n zijn wij moar wirkmeinschen, die mee ons geburen moete leven. We willen wij ou wel plezier doen, moar....’ Alfred, tot folterens toe gepijnigd, liet hem niet uitspreken. ‘'k Hê 't an ou vreiwe gezeid, en 'k zeg het nog ne kier: 'k beloof ulder op mijn woord van iere dat 'k ulder gien onaangenaamheden 'n zal aandoen!’ hijgde hij. Aarzelend, met een vluggen blik op 't goudstuk, scheen de man zich even te bedenken. ‘Binst den dag 'n ben ik hier noeit, meniere,’ sprak hij eindelijk. ‘Ik wirk op 'n fabrieke; moar’.... en zijn stem klonk stiller, terwijl hij een wantrouwenden blik op het neergelaten rolgordijn van 't venster wierp, ‘mijn vreiwe hêt doar aan den overkant inderdoad wel nou en dan nen hier en 'n dame zien komen, moar doarmee 'n weet ze zij toch nie, meniere, of er doar iets controarie gebeurt.’ ‘Nie nie, natuurlijk, dat 'n es euk de kwestie niet,’ antwoordde Alfred machinaal, om den man gerust te stellen. ‘Moar kwamen ze doar te goare?’ ‘Nie, meniere, noeit te goare. Bijnoar altijd ne menuut of tiene verschiên,’ viel de vrouw nu zelf in, met een ernstigen blik harer groote, afwijkende oogen. ‘Hoe es dien hiere?’ vroeg Alfred. ‘W'n kennen wij hem nie, meniere.’ ‘Joa moar, hoe dat er hij uitziet, mien ik?’ ‘'t Ziet er het 'n proper hierken uit, meniere. Scheune geklied, mee 'n opgekruld zwarte moustachken.’ ‘Paul!’ dacht Alfred. ‘En de dame?’ vroeg hij. | |
[pagina 292]
| |
‘O, scheune, doanig scheune, meniere. Lank en rildeGa naar voetnoot1), en altijd zéú scheune geklied!’ De foltering verwrong Alfred's bleeke gelaatstrekken. ‘Hê ze somtijds nie 'n donkergrijs klied aan, en nen donkerreuën hoed op?’ ‘Joa z' meniere. 'k 'n hê z' eigentlijk moar drei kiers gezien, en z' hâ telkens 'n scheun donkergrijs klied an, en ne scheunen donkergrijzen hoed op. Moar enfin, eefer de Cuupère es meschien heur hoemoaksterigge; ik 'n wille doar toch gien kwoad van zeggen, da verstoa-je wel, e-woar meniere?’ Alfred voelde zijn hoofd op hol gaan. Door overgroote krachtsinspanning wist hij zich nog even kalm te houden. ‘Joa, joa, natuurlijk, natuurlijk,’ antwoordde hij weer machinaal. ‘En hê-je ze van doag euk gezien?’ ‘Joa ik, meniere.’ ‘Wannier, doar of omtrent?’ ‘Wannier?.... azeu tusschen vieren en vijven, peis ik. Z'n was nog nie hiel lange wig as ge gij hier gekomen zijt.’ ‘En den hier hêt g'euk gezien?’ ‘K'n doe, meniere, hèm 'n hê 'k van doage nie gezien.’ ‘Merci. 'k Hê ulder alle twieë wel te bedanken. De goên oavond,’ sprak Alfred. En haastig liep hij naar de deur. ‘Meniere!’ liep de man hem na. Alfred keerde zich om. ‘Dat 'n moet-e niet doen, meniere, dat 'n es er nie an verdiend,’ sprak goedig en eerlijk de man. En hij wilde Alfred het goudstuk teruggeven. ‘Nie nie, 't es veur ou. Of keupt er iets veur ulder kinders mee!’ riep Alfred. En hij vluchtte naar buiten. | |
XX.Een rijtuig!.... Hij vond een stalhouderij om den hoek van een dwarsstraat, en dadelijk liet hij aanspannen en zich naar zijn vader's huis brengen. | |
[pagina 293]
| |
Meneer Melville was juist klaar met zijn eten, en zat alleen in zijn fumoir de avondkrant te lezen, toen Alfred binnen kwam. Verwonderd liet de oude heer zijn lorgnet vallen, en keek naar 't ontsteld gelaat van zijn zoon. ‘Qu'est-ce qu'il y a?’ riep hij, geschrikt uit zijn fauteuil opstaande. ‘Florence me trompe!’ snikte Alfred. En in trillende, hortende woorden begon hij aan zijn vader het verhaal te doen. Meneer Melville was in de eerste plaats een man van zaken, knap en praktisch, maar in strijd of tegenkanting spoedig trotsch en hard. Elke gewichtige gebeurtenis werd dadelijk voor hem ‘une affaire’, iets waar hij moest trachten 't beste van te maken, iets waar hij in te strijden en te concureeren had. Zijn geheime minachting voor de de St. Mars in 't algemeen en zijn bizondere antipathie tegen Florence's moeder waren daarbij in den laatsten tijd niet verminderd, zoodat het hem dadelijk raakte als een persoonlijke beleediging, waarover hij zich onmeedoogend zou wreken. ‘Pas de larmes! Pas de sentimentalité!’ riep hij heftig, met schuddende hand, toen hij Alfred zich van wanhoop op zijn stoel zag kronkelen. ‘Ga jij morgen naar Parijs, of terug naar Far West, of waar je ook wilt, en laat mij dat zaakje zelf in handen nemen. Jij hoeft je met niets te bemoeien; ik beloof je dat ik het in de perfectie voor je klaar zal spelen.’ ‘Maar als ik me nu ook vergist had! als het toch anderen waren! ik heb ze immers samen niet gezien!’ viel Alfred met een laatste flauwe hoop nog in, ook vreezend dat zijn vader op eens te kras en te ruw-handelend zou optreden. Doch meneer Melville was van zijn vast voorgenomen plan niet af te brengen. ‘Vertrouw mij dat zaakje toe, zeg ik je!’ riep hij ongeduldig en toornig heen en weer stappend. ‘Ik beloof je dat ik zeer voorzichtig zal te werk gaan, en dat ik over een dag of drie absoluut zeker zal weten wat er van aan is. Ze waant je in Parijs, niet waar? Welnu, ga naar Parijs, of als je daar geen zin in hebt, ga terug naar Far West, zeg ik je, en houd je daar stil. Ik beloof je nog eens dat je over drie, vier dagen alles weten zult. Heb je gedineerd?’ Alfred schudde zijn hoofd en haalde de schouders op, alsof het hem niets schelen kon. | |
[pagina 294]
| |
‘Je moet iets eten!’ sprak meneer Melville op bijna gebiedenden toon. En meteen drukte hij zenuwachtig op een schel. Er werd bescheiden aan de deur geklopt, en op meneer Melville's kort ‘entrez’ trad een knecht te voorschijn. ‘Jean, meneer heeft nog niet gedineerd. Zeg aan Palmyre dat zij voor meneer iets klaar maakt, en aan Pulchérie dat ze voor meneer een slaapkamer in orde brengt.’ ‘Niet veel, ik heb maar heel weinig trek,’ zei Alfred. Slaafsch-zwijgend-buigend ging de knecht weer weg, terwijl meneer Melville haastig aan zijn lessenaar ging zitten schrijven. Na een oogenblik klonk weer de schel, en opnieuw kwam Jean te voorschijn. ‘Jean, breng dit nog even naar het postkantoor.’ ‘Wat doet u toch, papa?’ vroeg Alfred, bleek en afgemat in een fauteuil ineengezakt. ‘Ik vraag om de politie-commissaris morgen vroeg te spreken.’ ‘De politie-commissaris!.... U zult ze toch niet voor 'n rechtbank laten brengen!’ ‘Niet voor 'n rechtbank laten brengen! En hoe wou je anders scheiden? Want je wilt toch scheiden, niet? Je denkt er toch niet aan bij 'n vrouw te blijven die je zoo schandelijk bedriegt!’ riep meneer Melville verontwaardigd. Scheiden!.... o, wat klonk dat woord in eens hard en wreed in zijn ooren! Hij had er nog niet aan gedacht, in al zijn diepe ellende, en nu voelde hij plotseling, dat dit de eenige uitkomst moest wezen. Het was op eens uit en dood, tusschen hen, voor altijd uit en dood! Het was iets onherstelbaars, onoverkomelijks! Hij snikte en kronkelde zich in zijn fauteuil. Het moest nu zoo, hij wist het, het kon niet anders meer. Hij zelf, al had hij 't nog gewild, al droeg hij haat noch wrok meer tegen haar, voelde, voelde met triestig-folterende zekerheid, dat hij nooit meer samen met haar zou kùnnen leven. Opnieuw werd er geklopt, en Pulchérie, de tweede meid, kwam zeggen dat het diner voor meneer klaar stond. ‘Komaan, je moet eten, flink eten, en 'n goed glas drinken,’ sprak meneer Melville, zijn zoon in de eetkamer naast de fumoir vergezellend. Met graagte, hongerig als hij was door den ganschen dag niets te gebruiken, at Alfred een bord soep en een klein stukje vleesch. | |
[pagina 295]
| |
Doch meer kon hij ook niet. ‘Asjeblief, papa, doe 't niet, ik kàn niet,’ smeekte hij meneer Melville, die groote stukken kip op zijn bord wilde leggen. En hij werd kregel, - zooals hij wel eens zijn kon in zijn vaders huis, waar men hem van jongs af zeer verwend had, - toen meneer Melville hem een glas champagne wilde doen drinken. Hij wilde niets meer, hij was wanhopig van smart en uitgeput van krachten; hij wenschte dood te zijn. ‘Ik wou dat ik nu in kon slapen, en nooit meer wakker werd,’ snikte hij. Meneer Melville lachte hem uit. ‘Wees toch 'n man!’ riep hij. ‘Is er wel ooit 'n werkelijk flinke man geweest, die zich door 'n vrouw liet ten onder brengen? Ze heeft je bedrogen. Goed. Je scheidt er van, onverbiddelijk, en je neemt 'n andere, 'n betere, en zelfs 'n mooiere; want weet je, mooi heb ik haar nooit kunnen vinden, - zoo 'n modepop.’ Alfred zuchtte, de beide handen vóór zijn oogen. En in verbeelding zag hij ze weer, die hij nu wellicht nooit meer zien zou, in al haar aanbiddelijke schoonheid. Niet mooi! Hoe kon zijn vader zoo spreken? Hij wist immers beter; hij wist hoe goddelijk schoon ze was. Hij had bij haar genoten de hoogste liefde en den vurigsten hartstocht, en toen de zuivere liefde allengs getaand was, was de hartstocht als alleenheerscher in hem gebleven, de hartstocht voor haar schoonheid, overweldigend. En weer kwamen de tergend-folterende woorden van Maxime hem voor den geest: ‘Si votre maîtresse est sincère et fidèle, aimez-la pour cela. Mais, si elle ne l'est pas, et qu'elle soit jeune et belle, aimez la parcequ'elle est jeune et belle....’ Hij schudde 't hoofd, met krampachtig vóór zijn oogen toegekrompen vuisten. ‘Enfin, mooi of niet mooi,’ hernam bits meneer Melville, ‘de kwestie is nu enkel dat je 'r van af moet. En ziehier hoe we dat zullen aan boord leggen: Ik laat ze beiden door de geheime politie bewaken, tot ze op heeterdaad betrapt worden. Als ze werkelijk schuldig zijn, - waaraan ik zoo min als jij twijfel - zal dat wel heel spoedig 't geval zijn. Ze zullen natuurlijk van je soi-disant Parijsche reis gebruik maken om weer bij elkander te komen. En eenmaal in onze macht, stellen wij onze conditiën: eerst de scheiding, dat spreekt van zelf; en als gevolg daarvan haar een zoo gering mogelijk jaargeld uitkeeren. Hiermee houden wij haar in onze macht. Gedraagt ze zich naar onzen zin, we geven haar | |
[pagina 296]
| |
iets meer. Stribbelt ze tegen, ze krijgt geen cent meer dan het door de rechtbank opgelegde. Jou naam, onze naam moet aan den publieken spot onttrokken worden; en daartoe is een uitstekend middel: haar na de scheiding met hem, haar amant, doen trouwen.’ ‘Met hem!’ kreet Alfred, als onder een hevigen pijnsteek van zijn stoel opspringend. ‘Natuurlijk,’ antwoordde kalm meneer Melville. ‘'n Betere wraak zou je immers niet kunnen uitdenken. Daarmee valt het ridicule, dat anders op jou zou drukken, dadelijk op haar en op hem. Zoo wordt hij, van bedrieger, feitelijk de bedrogene. Maar we moeten heel voorzichtig zijn, het mag geen luidruchtig schandaal, geen publiek-op-heeterdaad-betrappen van overspel worden, of alles is verloren. Dan komt de Correctioneele Rechtbank er zich mee bemoeien en je bent de boel niet meester. Je weet immers dat een gescheiden vrouw met den man die oorzaak van de scheiding is, niet màg hertrouwen. Daarom gebruiken we de geheime politie. En verder heb ik invloed en middelen genoeg om alles zoo te schikken als we 't hebben willen. Het wordt dan min of meer “à l'amiable” geregeld; het heet dan “injures graves” in plaats van overspel. De vrouw heeft dan wel 'n amant gehad, en dat bekent ze ook, maar ze weigert te zeggen wie; het overspel is dan niet op heeterdaad geconstateerd, en zoo voort en zoo voort, tot de scheiding eindelijk zonder groot “esclandre” uitgesproken wordt. Begrijp je? Pas d'esclandre, voilà le mot d'ordre. Zeg me nu wat je van plan bent morgen te doen. Ga je naar Parijs, of keer je liever naar Far West terug?’ ‘Ik heb in Parijs volstrekt niets te verrichten; ik zou er mij dood-ellendig voelen,’ zuchtte Alfred. ‘Goed, je gaat er dan niet heen en keert terug naar Far West. Wil ik je mijn automobile sturen om je wat te verstrooien? Maar opdat niemand je zien zou, zal ik je morgen al vroeg met een rijtuig tot aan 't eerste kleine station buiten de stad laten brengen. Neem nu nog een flinken grog met rhum of cognac, en dan slapen. Voor al het overige zal ik zelf wel zorgen.’ Alfred liet zich onverschillig een grog klaar maken, dronk hem machinaal uit, en ging half duizelig naar bed.
(Wordt vervolgd). |