Groot Nederland. Jaargang 1
(1903)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 237]
| |
Over literatuur.
| |
[pagina 238]
| |
Daartoe werd tien jaar geleden het zoozeer sympathieke Van Nu en Straks opgericht, dat gelijk August Vermeylen zegt: ‘het zuiverst en invloedrijkst orgaan bleef van 't opgroeiende Vlaamsche geestenleven’, dat ‘een geslacht heeft opgekweekt, zelfbewust in zang en gedachte’. Waardoor het bezweek? Ik ben niet bij machte alle oorzaken ervoor te vermelden, maar stellig zal wel gebrek aan belangstelling benoorden De Schelde er eene geweest zijn. Want - Vermeylen zegt het zoo onomwonden in zijn Iets over ons, waarmee hij de Kronieken in het nieuwe maandschrift opent - want ‘om een eigen kultuur te bereiken heeft Vlaamsch-België het intellectueele Holland nóódig’. Dat moet door zijn belangstelling de Vlaamsche schrijvers mede in staat stellen ‘in het Vlaamsche volk door te dringen, daar vasteren voet te krijgen. Wat zij zeggen en zingen mag niet meer over de hoofden heen slaan, hun eigen akker moeten zij bevruchten, tot grooter macht van 't gezamenlijke taalgebied’. Exclusivisme dus? Neen. Maar de zorg van den praktischen man, die allereerst zijn eigen zaken regelt, alvorens zich met het meer openbare leven te bemoeien. Het inzicht dat het groote vanzelf gediend wordt door eerst het vervullen van zijn naast bij liggenden plicht. Geen dorpers-geest in den bekrompen zin spreekt uit dit inleidend opsted, maar de overtuiging dat het algemeene op den duur gebaat zal worden door een liefdevolle verzorging van 't bizondere. ‘Misschien mogen wij eens den droom van een Groot-Nederlandsche beschaving en een Groot-Nederlandsche literatuur in 't volle vaste daglicht begroeten’. Hier gaat ons wenschen en hopen naar 't zelfde uit. En waar wij meenen, ons verlangen iets verder te mogen doen reiken dan de grenzen van Noord-Nederland, heeft ook het streven van de wakkere Vlamen, dat het maanschrift Vlaanderen in 't leven riep, onze volle sympathie. Noord-Nederland toone dat het dit streven als iets schoons op prijs stelt. In de eerste aflevering komt voor het begin van Joel, een novelle van Styn Streuvels, en een fantastisch getinte, toch realistische schets van Herman Teirlinck, die me echter voor de lezers boven den Moerdijk niet best toegankelijk lijkt. Reeds de titel | |
[pagina 239]
| |
Het Gesmoor en 't verder opschrift 't Ende van de Hoofdzondige Parochie eischen voor hen toelichting. Verder, de al genoemde kroniek van Vermeylen en gedichten van Karel van de Woestijne, René de Clercq, Edm. Van Offel, Willem Gijssels, Caesar Gezelle en Prosper van Langendonck. Ik kan niet laten uit het gedicht van den laatstgenoemde deze drie volschoone coupletten af te schrijven: En schielijk ging me een strooming door 't gemoed
en spande in trilling lang ontsponnen snaren,
toen plots de jonge zon in blonden gloed
van achter 't bosch opdanste en door de blaren
haar duizend fijne, gouden pijlen schuin
langs struik en stam schoot naar de beukenkruin.
Ter kruisdreef, in den hoogsten boom van 't woud,
kwam ginds heur stralenbundel brekend stuiten
op 't blaren welfsel, waar gesmolten goud
afvloeide: een meerle ontwaakte en sloeg aan 't fluiten
en uit heur vollen krop klonk, menigvoud
herhaald, het juublend lied door 't luistrend hout,
zoodat op eens uit alle kelen sprongen
de schelle liederen luidruchtig los,
door vink en mees en weduwaal gezongen,
rondsprankelend uit elken bladertros,
die klapperde van 't druk geruisch der veeren
in 't licht gestoei van 't wippend vlién en keeren.
Ten slotte voor ik afscheid neem van deze aflevering gewaag ik nog even van iets uit het Overzicht, waarmee ze eindigt. Daarin wordt aangehaald een fragment van Georges Eekhoud's Mercure-artikel, dat ook hier te lande de aandacht trok. Deze raadde daarin allen jongen Vlamingen zich vooral op het schrijven van Vlaamsch toe te leggen, daar de Fransch-Belgische schrijver in zijn land geen publiek vindt. Daarom .... ‘ce qu'ils auront de mieux à faire sera de cultiver le flamand, leur langue maternelle, qu'ils mettent leur orgueil à la parler, à l'écrire de mieux en mieux, de manière à pouvoir s'adresser directement à leurs compatriotes ainsi qu'à leurs frères de race de la Néerlande, des Indes et de l'Afrique Australe’. Ziedaar in de door mij gecursiveerde woorden als vanzelf saamgevat het doel èn van Vlaanderen èn van Groot-Nederland. | |
[pagina 240]
| |
In Dagen gaf Stijn Streuvels een zestal novellen, die opnieuw bewijzen welk krachtig en oorspronkelijk talent Vlaanderen-land in hem is rijker geworden. Wij, die nu al jarenlang in de Noord-Nederlandsche literatuur een streven naar verdieping konden opmerken, naar ontledende karakterstudie, naar fijn onderscheidende zielkundige uitrafeling der menschelijke eigendommelijkheden, in nauw verband met omgeving en maatschappelijke toestanden, we zagen daar in eens een schrijver voor den dag komen, wiens personen geheel-en-al het aantrekkelijke van het saamgestelde missen; als eenlingen van een nog oorspronkelijker soort eenvoudig daarheen levend volgens hun natuurlijke aandriften; beheerscht door haat, liefde, bezitsbejag, door de noodzaak van hun arbeid of de nooddruft van hun huis, onderworpen aan de groote rechtstreeksche invloeden van de natuur, hitte of kou, zon of regen. Soms was het of de schrijver hun omgeving nog willekeurig verwilderde: we zagen zieken en hoorden van geen geneesheer, ze stierven en de geestelijke ontbrak. De beschaving van eeuwen bleek deze simpelen niet bereikt te hebben, en een enkele maal kwam een middeneeuwsch lied aan 't geheel een tint van oudheid geven. Sterk vooral de onderworpenheid aan de groote, onweerstaanbare natuur, in haar staag terugkeerende wisseling de eeuwige boven de vergankelijke menschenlevens. Klein en onbeteekenend zijn de menschjes, zoodra hij ze in verband met haar brengt. Zoo'n oud manneke dat op een kleumerig, sneeuwigen dag uit zijn huiske het wijde veld onder 't grauwe luchtbedeksel intreedt naar het afgelegen dorp, om te zien zijn koe te verkoopen, of zoo'n struische boer die zich opmaakt tot den uren-verren marsch door het zomersch landschap met de eindelooze verschieten van zonnige weelde, - ze zijn als opgenomen, opgelost in de grootschheid van rondom gelijk een vlinderke in de ijle luchtklaarte verdwenen. En zelf voelen ze dat. ‘De velden, het ruischende koorn, 't lag al zoo rustig onder de verbijsterende schittering der zon, en de boer voelde zich een klein nietig zierken onder de drukking van de wijde lucht op de helling van den heuvel met dat breede landschap vóor zijn voeten’. Neen, karakter-ontleding is niet Streuvels' kracht, en de zucht naar verzoening bij boer Verlinde in Vrede is door den schrijver meer willekeurig vooropgezet, dan zielkundig verklaard. 't Is vol- | |
[pagina 241]
| |
doende zoo ze hem gelegenheid geeft om ons den boer op zijn wandeling te doen volgen en eindelijk het verzoeningsfeest mee te doen vieren. Dat drinkgelach van den veekoopman met de twee boeren voor het veerhuisje aan de Schelde is een heerlijke schilderij, waarin de schrijver de volle maat van zijn talent even gul toemeet, als de waard die van zijn bier, als hij telkens weer met de hoog volgeschonken pinten uit de deur keert. 't Is als een Oud-Hollandsch schilderstuk, dat groepje bijeen in het gulle licht van den zomernamiddag. ‘Het bier liep zoo koel lavend binnen; rond het veerhuis lag de weide vol goudgroen zoo ver de oogen zien konden en de boeren zaten daar zoo alleen innig gezellig onder 't strooien enzieGa naar voetnoot1) tegen de blauwe waterstreep die in ronde bocht hen insloot.... Open en grootsch hing de machtige lucht daarboven’. Hier is het kern-gezonde realisme aan 't woord, niet het in studiekamers stelselmatig gekweekte, dat meent door bij voorkeur het onschoone in platte woorden weer te geven het èchte te naderen, neen het realisme dat niet zoekt maar ook niet vermijdt, dat natuurlijk-eenvoudig zich uit. Want er is nu vanzelf èn kostelijke werkelijkheidszin - gedùrfde, zoo men wil - èn humor in de keuze van het oogenblik waarop, en de omstandigheid waaronder het eerste verzoeningswoord gesproken wordt!.... Neen - karakterontleding, dat is Streuvels' kracht niet, al zijn de daden zijner menschen veelal voldoende verklaard. Zoodra hij ze echter iets bizonders wil laten begaan, iets afwijkend van 't gewone bedrijf dat we van hen verwachten, gelijk hij Odo in Verovering plotseling twee boeredochters tegelijk laat begeeren, dan voelen we willekeur en blijft 's jonkmans streven als te weinig verklaard ons onverschillig. Maar een genot is weer de volle beweging van dien uittocht te paard, na het opstijgen van Odo en André. ‘André was ook op zijn merrie gesprongen en de twee paarden hinnikten nu en begonnen een wilde danspooterije, eerseldenGa naar voetnoot2) en kapten rond het hof ongedurig met drang om weg en in 't vrije te geraken. In hun bradde wildheid zwierden zij den kop dat 't schuim rondspatte en ze knabbelden met de tanden het ijzeren gebit dat al hun kracht gebonden hield. Zoo kwamen zij er eindelijk | |
[pagina 242]
| |
toe door veel gepraam van toom en gremmet, nevens-een te staan als een getemde koppel en ze wreven de glimmende leden en deden 't ijzer ruttelen door 't slaan met den kop. Ze trappelden nog altijd van ongeduld, maar als opeens de toom hen losliet, dreven zij, gezamenlijk met harden hoefstap stampend den grond, een fermen ademsnoffel uit en zoo stoven zij 't hof af door de open poort en in wilde vaart vooruit, zoo geweldig dat moeder en dochter bewonderend eerst dat spel, nu angstig opschreeuwden en buiten de poorte liepen met vreeze daar ongelukken te zien’. Letten we op zijn taal: dan is de bouw zijner zinnen, de golving van zijn woordenreeksen niet altijd schoon. Soms is er iets hards of droogs of stokkerigs in 't verloop. Maar altijd weet hij er dat eigenaardige in te houden wat indruk maakt, een indruk die ons gevoel tot weer-werken dringt, voltooiend in eigen zien wat hij even aanduidt. Merk eens op het begin van St. Jan. ‘Als de noenestond stil was uitgeslapen keerde Jan door den gloeienden midzomerdag gaan werken op het land. En de jonge vrouw bleef alleen met heur twee jongens koele in 't huiseke’. De eerste zin klinkt niet mooi. Er is zelfs iets gebrekkigs in dat ‘was uitgeslapen’ en ‘keerde Jan gaan werken’. Maar toch komt er uit dien zin in verband met den onmiddellijk als tegenstelling volgende, die zoo zacht uitloopt in ‘koele in 't huiseke’, een stemming die pakt en versterkt wordt door 't nu weer volgende: ‘Den langen achtermiddag zou de zon weer over 't veld hangen hooge en branden op de vruchten’. Nu zijn we erin. 't Is als een voorspel. Even is één motief aangegeven. En nu komt het weer: moederweelde. Midzomer en moedergeluk. Zonnewarmte en koesterende liefde. Het verhaal, kalm begonnen, wordt meer en meer lyrisch bewogen. Groote blijdschap doortrilt het proza, blijdschap om de volheid van menschelijk geluk: de jonge, bloeiende moeder met haar heerlijke tweelingen. Zij daarbinnen: ‘koele in 't huiseke’! En buiten?... Luister: ‘Achter de vensters over 't wijde veld schong de zon, lijk al dagen, eenbaarlijk zonder vergaan, in een perelblauwen hemel en er dreef een vlugge windeke van buiten naar binnen. De blijheid lag in kleur over 't hoveken rond het huis. De krieken lonkten lijk oogen rood onder 't loof van 't jonge boomken. In reken van weerzijds het wegeling tot aan de eerdestraat en rond en rond, | |
[pagina 243]
| |
stonden de beziën-tronken zwaar geladen, de groenselperkjes door de dikke berkenhage omheind. En daartusschen schetterde 't kleur van de bloemen. De lelies luidden hoog 't wit uit haar opene kelkklokken en stonden gesnoerd aan rilde stammen die wiegelden genadig ('n juweel hier, dat woord! v.N.) achter 't vlammende rood in ronde ballen van de stokrozen hooge gespit en geklest aan rijzige persenGa naar voetnoot1). De leeuwenmuilkes lonkten leege langs den grond kleurspatterend blauw, rood en geluw; daarover een reke thijmstruikjes in gedempt groen; een struik anijs in fijne sprieteling als een groene haarbos luchtig open verwaaiend en, gedoken aan den voet, viooltjes dooreen in duizend kleuren; Sint-Pieterlelies schel uitstekend het geel van hun kelken tegen 't zware gestruik van dahlia's en pioenen. Dat stond allemaal verschillig de wegels zoomend en elk tierde in vroolijken groei tegen de blijde zonne’. Welk een kleuren-wellust in die schildering. En de dichter gaat voort zich te verlustigen. De vrouw heeft haar tweelingen zorgzaam dichtgedekt en zet zich aan den weefstoel, terwijl buiten het zomerleven al zijn weelde spilt. ‘Heel die blijde, blijde, kleurige, warm spetterende, stilvaste levensvreugde en al dat zonnegelonk speierde uit met den reuk van rozen en reseda door 't opene raam de weefkamer binnen; de vogels schetterden in den vlienderGa naar voetnoot2) en in den kriekelaar; 't getouwe klikklakte op luchtigen maatstap mede met de geruchten van buiten....’ De twee motieven smelten in een, en de vrouw zingt, zingt nu een van die treurige volksliedjes, waarvan de inhoud gedachteloos in de woorden over de lippen komt, maar waarvan de tonen als vanzelf in haar oprijzen om uiting te geven aan haar groot geluk. Hoe ik ook een stroeve en droeve geschiedenis als De Kalfkoe waardeer, meevoel het ellende-leed in Sint-Jozef, eerbied heb voor de gave om in Naar buiten een rake greep te doen in het vagebonden-leven, voor mij blijven Sint-Jan en Vrede in dezen bundel de gelukkigste uitingen van Streuvels' talent.
Een derde gave uit Zuid-Nederland is de bundel verzen, Wijding door Richard de CneudtGa naar voetnoot3). | |
[pagina 244]
| |
Ik vind de uitgave van dit van uiterlijk waarlijk sober-schoone, op oud-hollandsch papier gedrukte boek, wat den inhoud aangaat een misrekening. 't Komt mij voor dat de heer De Cneudt, die reeds een paar maal een dichtbundel het licht inzond, behoort tot de middelmatige dichters, die wel eens een enkele maal iets gelukts kunnen geven, een ander maal als zichzelven kunnen overtreffen, maar die meestal voor hun gevoel en verbeelding niet die uiting weten te vinden, welke anderen dermate onder bekoring brengt dat zij de ontroering van een nieuwe openbaring ondergaan. Ik weet niet wat ik zingen zal,
noch hoe ik het weer zal geven;
lezen we op blz. 129 en 't komt me voor dat de heer De Cneudt meermalen in die stemming verkeerd heeft, dat hij vaak, zoowel omtrent het hoe als het wat, in het onzekere was als hij zich tot schrijven zette. Het sterkst komt zijn zwakheid uit in wat ik, alleen ter verduidelijking, zijn subjectieve poëzie zou willen noemen: de verzen waarin hij ons met zich zelven bezig houdt. Hij voelt wel, maar zijn gevoel is niet krachtig, niet oorspronkelijk genoeg, om zich als vanzelf in een eigen uiting om te scheppen. En juist dit wèl te doen is het kenmerk van het voelen van den echten dichter. Dat iemand als deze dichter ons zijn zwakke zij meer doet opmerken naar mate hij langer onze aandacht vraagt, is onvermijdelijk, en dit is de reden waarom ik de uitgaaf van dezen bundel een misrekening noem. Er is niets wat gauwer verveelt dan het middelmatige, en kan het geduld worden in een op zich zelf staand versje, in een verzameling zoo pretentieus als dit dikke boek, vermoordt het zich zelf. 't Is als een tentoonstelling van schilderstukken, waarin we bij een enkel iets moois, iets welgeslaagds, iets ontroerends zelfs opmerken, maar waarbij het meerendeel een trage herhaling is van des schilders gebrek aan superioriteit langs eindeloos lijkende wanden. Had de heer De Cneudt niet een goeden, smaakvollen vriend, die de moeite wilde nemen te schiften, wiens oordeel de wan geworden ware, die het vele kaf van de enkele goede, gave korrels had gescheiden? | |
[pagina 245]
| |
Mij dunkt zulk een raadsman had hem gezegd: beste vriend, waarom versjes te doen drukken als: De jeugdige koning Mei
is nu zeer treurig, zeer treurig;
heel de aarde is in droefheid, en lang niet meer
zoo fleurig, ach, zoo fleurig ...
want zoo iets is toch inderdaad het drukken niet waard. M'n hemel, hoe gebrekkig is de aanhef van dit andere: Gelijk het duifken op de steenrots,
leeft uw reinheid op de wereld ...
Zoo laat me knielend u aanbidden,
het oog door tranen bepereld.
Dat is iets van een stumperigen beginner, maar niet van een dichter die zijn kunst en zichzelf respecteert. Die moet zich ook onthouden van banaliteiten als: Gij meisje, met uw vriendlijk gelaat,
hebt mij betooverd gansch ...
(Indien hij de vereenvoudigde spelling schreef zou ‘gans’ al heel raar doen daar!) Ge zijt mijn blozende dageraad,
mijn gouden avondzonneglans ...
Banaliteiten als: En zoolang me die Liefde verheft in de hemelen,
en paradijzen doet opengaan;
wil ik mijn smart en ellende vergeten
en juichend en zingend mijn wegen gaan.
Of elders: En dit smart mij het meest van al:
dat menschen plechtig verkonden,
dat ik geen hart heb, geen gevoel,
dat geen lijden mijn jeugd kan verwonden.
Er is iets te naïefs in het geloof dat de menschen zoo iets onnoozels ‘plechtig’ zouden ‘verkonden’. Dat had die vriend den heer De Cneudt kunnen zeggen en ook hem kunnen waarschuwen voor hopelooze naïeveteiten als: | |
[pagina 246]
| |
Ik wist niet.
Ik wist niet dat de liefde
zoo groot, zoo reuzig kon zijn -
een verslindend vuur, een vernielende hartstocht,
een eeuwig knagende pijn ...
Ik wist niet dat de liefde
zoo innig kon zijn, zoo diep ...
Ach, wist de Heer wel, wat hij wrochtte,
toen hij de Liefde in de wereld riep? (!!!)
Of elders, in het ongetwijfeld zoo hartroerend bedoelde: Vertwijfeling.
O menschen, menschen
ik roep u aan.
Ik zink al dieper,
ik zal vergaan.
Gaat niet voorbij en
lach zoo niet.
Ik paradéer niet
met mijn verdriet. enz.
Ik stel me voor dat een kunstvriend, zooals Vlaanderen er thans bezit, hem onder 't oog gebracht zou hebben dat ‘paradeeren’ in den goeden zin van ‘in schoonheid doen prijken’ voor een dichter volstrekt geen fout is, dat de grootste dichters ons met hun smart- of vreugde-ontroering, tot lyrische schoonheid omgezet en den volke getoond, zeer beweldadigd hebben, maar.... het moet de moeite waard zijn. En den heer De Cneudt ontbreekt het aan de zelfkennis om dit te beoordeelen. Hij vergist zich in eigen beteekenis, niet alleen blijkens de uitgaaf van dit fraai uitgeruste boek, maar ook blijkens enkele gedichten daarin, speciaal over zijn beteekenis als dichter handelend. Zoo lees ik op blz. 21: Mij dunkt, nu konde ik in opstand komen
tegen wereld en menschen en wetten,
en alles, wat ik eens heb aanbeden,
als een beeldstormer weer verpletten ..
Mij dunkt, nu konde ik ten vure doemen
al mijn goden en heiligen van voor dezen,
en zegekraaiend met voeten treden
àl wat mij heilig en dierbaar moest wezen ..
| |
[pagina 247]
| |
Mij dunkt, nu konde ik vreeselijk worden
en alles en allen verslaan en verpletten,
zoo daar iets of iemand zich tegen de almacht
van mijne liefde dorst verzetten ...
en ik geloof er niets van: nòch van dat in opstand komen, nòch van dat beeldstormen, verbranden, met voeten treden, verpletten, en bovenal niets van dat ‘vreeselijk worden’, alleen al niet om dat bedachtzame, tot driemaal toe herhaalde ‘mij dunkt’ dat alle élan al vooraf onmogelijk maakt. Iemand wien dunkt dat hij vreeselijk kan worden, wordt per se niet vreeselijk. En als deze poëet, door dit zelfde gebrek aan zelfkennis op blz. 39 spreekt van ‘mijn hart, zoo ruim, zoo breed, doorgloeid van duizend dichterzangen’, dan is dit verre van overtuigend. Iets ongewenscht en stellig ook onbedoeld komieks komt er in sommige overpeinzingen, als de dichter geen harmonie heeft weten te scheppen tusschen zijn gevoel en den vorm, de bewoordingen waarin hij het weergeeft. Ongelukkig is in ‘Daar waren’ de herinnering aan het zoo aandoenlijke liedje der Koningskinderen. Daar waren twee koningskinderen ...
Herinnert ge u 't oude lied?
Maar zoo innig een liefde als de onze,
was stellig de hunne niet ...
Zij konden bijeen niet komen
en hadden dies veel verdriet ...
Wij kunnen bijeen wèl komen,
en veel grooter toch is mijn verdriet ...
Wij hebben elkander zoo lief ook,
en ons scheidt geen water zoo diep ...
Ach, ik wist niet, dat zooveel weemoed
nog in mijn harte sliep ...
Lijkt het niet op een goedige parodie? En doet niet de heer De Cneudt, stellig wel buiten zijn bedoelen, aan Piet Paaltjens denken of aan Cornelis Paradijs als hij rijmelt: Zoo gij mij liefhebt, gij alleen,
mogen al de andren mij haten:
mijn vader, mijn moeder, mijn vrienden, elkeen
mag den armen dichter verlaten.
Het heeft mij immer wel diep gegriefd,
dat die allen zoo veel me vergaten ...
Zij hebben me nimmer oprecht geliefd ...
Nu kunnen ze 't ook wel laten ...(!)
| |
[pagina 248]
| |
Niet minder naïef-grappig is: Indien ik van u moest scheiden,
indien ik van u moest gaan,
dan ware 't voor heel mijn leven,
met hoop en vreugde gedaan.
Ik zou u overal missen,
u beweenen dag en nacht ...
Ach, dat ik u zóó kon beminnen,
dat heb ik toch nooit gedacht ...
Of dit: Waarom ik zoo bitter moet schreien?
Ach, zoo ik het maar eens zeggen dorst ...
Waarom niet durven? Zeg 't maar gerust! Nu weegt mijn oneindige weemoed
als een reuzenrots op mijn borst ...
Ach, valsche schaamte, misplaatste hoogmoed
hebben me 't zwijgen opgelegd
Ja, dat is zeker heel bedenkelijk - voor een dichter altijd. en ach, ik heb aan niemand op de wereld
een woord van mijn smart gezegd.
Nog citeer ik dit coupletje op blz. 122: De hooge huizen staren
verdrietig naar mijn weemoed,
niet wetend, dat onder mijn zwijgen
een machtige, kokende zee woedt.
Als die huizen dat eens wisten - wat zouden ze dan wel voor een gezicht zetten!.... Neen, werkelijk, dit kan er niet mee door, en ik vraag me af hoe is 't mogelijk dat een schrijver, die blijkens andere verzen heugenis heeft van de goede lyriek, in Noord en Zuid sedert '80 ontstaan, zoo weinig critisch kan zijn tegenover eigen werk. Hoe onmachtig hij is in 't uitbeelden van 't subjectieve blijkt ten overvloede nog onnoodig duidelijk uit Mijn Belijdenis, een gedicht van zestien pagina's. Had de heer De Cneudt maar geschift, of laten schiften. Dan was er uit zijn dikken bundel wel een bloemlezinkje saam te stellen geweest, waardoor we een veel gunstiger indruk van zijn talent | |
[pagina 249]
| |
gekregen hadden. Want hij heeft talent, niet groot, grootsch en overweldigend, maar bescheiden, en hem een plaats aanwijzend tusschen de hedendaagsche poetae minores van Vlaanderenland. Er leven in zijn verzen veel herinneringen aan anderen, gelijk dit meestal bij niet krachtig-oorspronkelijken het geval is, - en zelfs hoorde ik in Stemming en Na de feesten een nagalm van George Rodenbach, in 't bizonder van Les Réverbères. Maar als hij eenvoudig zich laat gaan en natuur-indrukken op opgezochte wijze weergeeft, dan komt er iets zacht-harmonieus' in zijn verzen, dat ze goed in de stemming doet blijven. Zoo deze avondimpressie: Wij dierven beiden geen woordje spreken,
en zaten stillekens naast elkaar ...
Het was, als ging ons harte breken,
het klopte zoo wild, zoo wonderbaar ...
Wij zagen naar het mystieke herte,
dat bloedend tusschen de boomen hing,
en hoorden in de duistere verte,
een fluisteren stil en zonderling.
Als de dichter van die stille stemmingen weergeeft, en dat doet in zijn eenvoudigste woorden, al klinken dan de rijmen wel wat heel gemakkelijk, dan bereikt hij toch inderdaad iets. Getuige dit: Avond-Wijding.
Spelende windekens fluisteren,
bladerkens ritselen zacht;
over der wouden weemoed
komt stil en vredig de nacht.
En hier en daar aan den hemel
pinkelt een enkele ster ...
Zij straalt hare gouden wijding
en glimlacht zoo hoog en zoo ver.
Gevoelig blijkt hij voor het kwijnende van zomer-avonden: De zonne verbloedde - in het droomvol woud
dropen de toppen van stervend goud.
en opmerkelijk is zijn ontvankelijkheid voor de stemming van regen, weenenden regen. Dat motief keert telkens terug: 't in- | |
[pagina 250]
| |
weemoedige van staag grijs neerstreependen regen. In verband met andere gevoelens vind ik het heel gelukkig in: In den stillen, droeven avond.
O slepend lied der harmonica,
klagend in den stillen regen ...
Waar ik rust en waar ik ga
klinkt uw weemoed allerwegen.
Hoor, slepend, slepend, vol verdriet,
in den stillen, droeven avond ...
Is dat de geest van mijn Vlaanderen niet,
zijn gouden Jeugd begravend?...
Hoor, eindloos rekkend, één van toon,
klagend van vreemde smerte,
en toch zoo innig, eendelijk schoon
in de avondstille verte ...
Wat eenzaam kind van Vlaanderen laat
daar zoo zijn weemoed zingen?
Ach, over de slapende huizen gaat
en wekt het droeve dingen ...
Geruisch van regen vangt uw lied
en wiegt het aan zijn herte ...
O 't klinkt zoo triestig, zoo vol verdriet,
in de duistere, reegnende verte.
In zulke verzen hebben wij den heer De Cneudt op zijn best, en in gedichten waarin hij enkel een indruk van de buitenwereld meer objectief tracht neer te leggen. Zoo noem ik School, zoo Langs kille vaart, waarvan me alleen niet duidelijk is waartoe de sonnet-vorm dient, zoo het krachtige Langs de vaart, en de kijkjes In het kloosterken der armen, waarvan ik nog het volgende citeer: De oude Vrouwkens.
Ach, de oude vrouwkens, wachtend naar den dood,
zitten nu stil in strenge kloosterzaal.
Bloedlooze lippen, eenmaal zwellend rood,
prevelen druk vrome gebedentaal.
Diep weelijke oogen, waaruit leven vlood,
staren door 't raam naar vroolijk zongestraal;
uit kranken geest gebaard in bangen nood,
wringen zich woorden tot een vreemd verhaal.
| |
[pagina 251]
| |
Ziet - hoe daar eene als kind aan 't weenen gaat;
eene andre lacht, met zielloos, dwaas gelaat,
en stramme vingren, wekkend droomgeruisch,
trekken wat pluksels, langzaam, lusteloos;
en, op haar neder, tragisch, staart altoos
de bleeke, steenen Christus aan zijn kruis.
Wanneer nu door bovenstaande bespreking de indruk gevestigd wordt dat de heer De Cneudt een middelmatig dichter is, die in zijn beste oogenblikken wel eens iets goeds weet te maken, maar wien dit ook dikwijls niet gelukt, dan is tevens aangetoond dat hij beter gedaan zou hebben door strenge zelfcritiek dezen bundel tot heel wat bescheidener omvang terug te brengen. |
|