| |
| |
| |
Liefde
Door Ina Boudier-Bakker.
't Was zeven uur, toen Trees de dorpsstraat doorliep naar haar moeders huis.
Het was niet haar gewone tijd van komen. Moeder zat voor de tafel te naaien, toen zij binnenkwam, en Annet was bezig thee te schenken. - In den hoek van de kamer stond de wieg.
‘Goeien avond,’ zei ze sloom.
Moeder keek op, liet haar werk in haar schoot vallen.
‘Gut Trees - 't is Trees!’
‘Hoe komt dàt nou!’ zei Net verbaasd.
Trees bukte zich, en kuste moeder, kuste Net; toen liep ze meteen naar de wieg.
‘Hij ligt er net in!’ waarschuwde moeder, en in één adem door:
‘Hoe kom je hier zoo? Kon dat zoo maar vanavond?’
Maar Trees hoorde niet. Ze boog zich over de wieg, en tilde het kind eruit. Een poos stond ze stil, het heel kleine teere kindje in haar arm, met de andere hand het dekentje erom heen vasthoudend.
‘Hij is een beetje lastig geweest vandaag!’ zei moeder.
Trees zag naar 't kleine gezichtje aan haar borst met een teedere uitdrukking in haar oogen. Langzaam ging ze zitten, trok met haar voeten een stoof naar zich toe, en legde 't kind op haar schoot. En zwijgend, verloren zat ze, gebogen, in den half-duisteren hoek van de kamer.
‘Hoe kwam je zoo vanavond? Geef nou es antwoord ....’ drong Net, maar ze zweeg weer. ‘Als Trees in zoo'n bui was, kon je toch niks uit 'r krijgen.’
| |
| |
Gemelijk, met hard neerzetten van kopjes, ruimde ze den theeboel op.
Nou moest ze 't bed ook nog opmaken, 't was allemaal maar werk voor haar, en je kreeg er geen woord dank voor.... o nee ....
‘Je moest de lamp maar aansteken’ zei de moeder. ‘Dat schemeren, als je toch niet praat....’
Net stak de lamp aan.
Aarzelend, domp, viel het roode licht onder de kap door de kamer.
Trees schoof haar stoel iets terug buiten den lichtkring; en in de halve schemer was haar gelaat neergebogen, bleek onder 't rosbruine haar, met strakke smartlijnen onder de oogen, om den vastgesloten mond. Maar langzaam nu, zittend hier stil, in het donker rustig zwijgen der kamer, viel over haar iets van bevredigde kalmte na den drukken rustdag; kalmte, dat ze nu kon zitten hier, stil, zonder praten, met 't kleintje op haar schoot.
‘Had je vrij vanavond?’ vorschte de oude vrouw weer.
Trees zag op.
‘Ja - 't kon toevallig - en ik verlangde - ik wou....’
Ze brak af, en tuurde naar een uiltje dat telkens bonsde tegen de kap; daar was in haar oogen het ongeduldig-verlangende, toen ze weer terug trokken naar 't kind.
‘'t Is ook alleen maar de reis....’ begon moeder; méér zei ze niet, omdat Trees zoo uit kon vallen soms; eigenlijk in den laatsten tijd nooit, maar vroeger, oh vroeger! Ze was óók wel veranderd, 't schaap kon ook d'r pleizier wel op .... en nou nog met 'n kind.... t Was een zegen, waarvoor je niet genoeg kon danken, dat daarginder in de stad, geen sterveling er iets van wist ....
Ze waren nu met hun beiden in de kamer. Net maakte boven het bed op, en in die kalme stilte zaten de twee vrouwen, zwijgend, bijna zonder zich te verroeren.
Van tijd tot tijd keek de oude vrouw naar Trees; dan haar altijd ziende onveranderd van houding, haar gelaat gebogen over het kind, werkte ze door met 'n zucht.
Je kon met Trees zoo weinig beginnen, je wist nooit, wat je nou es tegen haar zeggen zou. 't Gebeurde zoo dikwijls, dat ze je maar niet eens antwoord gaf. Ze kon je aankijken, terwijl je tegen
| |
| |
haar praatte, dat je de heilige overtuiging kreeg, dat ze niets van je zag of hoorde. Ze was wel altijd anders geweest dan Net en Bertha - maar zooals nòu - na dien tijd....
En haar gedachten, sloom, moeielijk zich verplaatsend, tobden terug als altijd op hetzelfde: Trees, die een kind had. - Trees, waar je altijd zoo weinig mee beginnen kon, die blind in d'r ongeluk was geloopen.
En in hun bekrompen leventje, bekrompen om geldelijke zorgen, bekrompen van dagelijksch zeurig gedoe, zonder eenig besef of verlangen naar iets hoogers, was dit geweest de akelige gebeurtenis van hun leven, waar ze toch altijd weer tegen elkaar over begonnen en over uitwijdden.
En te goedig om niet met Trees medelijden te voelen, de moeder en Net, niet fijngevoelig genoeg om te begrijpen, wat Trees angstvallig in zich opsloot, doorgrondden ze niet, kònden niet doorgronden, àl de smart, in die overgevoelige, met geweld zich sluitende natuur. Ze zorgden goed voor 't kind, terwijl Trees in de stad haar brood verdienen moest, maar ze zeiden grofweg, zonder ook maar in de verte te vermoedden, hoe ze haar kwetsten, ‘dat het een zegen zou zijn geweest, als ons Lieve Heer 't maar gehaald had.’
‘Moet je morgen vroeg weg?’
‘Met de eerste tram.’
‘Dàt's ook de moeite!’
't Ontviel haar tegen wil en dank; maar Trees vatte geen vuur; langzaam zei ze:
‘Ik verlangde zoo.’
Moeder knikte vergoelijkend.
‘Ja - ja. - Was 't druk in den winkel?’
‘Ik heb van vanmorgen af geen oogenblik gezeten; 't is in de drukke tijd. Al de nieuwe Parijsche modellen zijn gekomen....’
Moeder liet haar werk in haar schoot leggen.
‘Je ziet toch nog es wat!’ zei ze benijdend; ‘daar hebben wij hier toch maar geen flauw begrip van.... Je bent prachtig aangeland; wat heeft Net hier nou?’
Net kwam juist binnen.
‘Och, 't is mij hier goed, ik zou daar niet voor deugen. Trees kàn dat. Word je wel niet es ongeduldig? Menschen kunnen zoo mal lastig zijn en vooral met hoeden, hè?’
| |
| |
Trees zag op. Met een ruk van haar hoofd, half ergernis, half verveling, moe van alles, zei ze alleen:
‘Och ....’
‘Jawel, maar 't is toch variatie’ zeurde Net.
‘Ja, dat's waar, hier zie je nooit wat....’
Trees stond plotseling op; heftig stond ze opeens rechtop, dat moe en Net ervan opschrikten.
‘Je doet me schrikken ....’
Ze gaf geen antwoord. Het kind in haar armen liep ze de kamer op en neer, met groote stappen.
Ze zeien 't waarachtig nog, ze benijdden haar nog - en zij had wel op haar knieën willen kruipen, smeeken, om hier te mogen blijven, als dat wat gaf.... Ze benijdden haar, dat ze dáár in dien winkel stond, en ze wisten niet, hoe haar hart bijna brak van verlangen naar 't kind. Alle dagen stond ze daar in den winkel, en paste de klanten tot in 't oneindige tot doodelijk-vervelens toe.... En ze was stil-vriendelijk, ze vonden haar zoo'n prettige juffrouw, altijd geduldig, 't was haar nooit te veel moeite iets te laten zien .... Net of 't haar iets schelen kon. Of ze één of veertig hoeden opzette, 't was haar dagwerk - 't mòest. Ze kon 't altijd doen met hetzelfde gezicht, dezelfde woorden - en innerlijk dezelfde gedachte: het kind, het kind - haar eigen klein kindje .... Soms, als ze eraan dacht, midden in haar werk, kreeg ze een gevoel om alles neer te gooien, en 't uit te gillen van verlangen en ellende ....
Oh! Ze begrepen er niets van hier, ze wìsten 't niet! 't Hoèfde ook niet, ze had niemand noodig.... Als ze maar hier was, 't maar zàg, 't op haar schoot kon hebben! Maar als ze weer wèg moest! 't weer moest achterlaten hier, zooals morgenochtend ....
Ze beet haar tanden op elkaar, en stond stil, met die gejaagde, hongerige uitdrukking in haar oogen, die haar gezicht zoo had veranderd; oogen, die zeìden, wat ze zwijgend in zich zelf uitvocht zoo'n heele lange week, als ze het kind moest missen ....
Toen, langzaam, ging ze weer zitten, zat weer zwijgend, roerloos als te voren, gebogen over het kind.
In de stille kamer droomde de roode schemering van de lamp; was het eentonig leven van alle avonden, der twee vrouwen, aan de tafel, gebukt over haar werk.
| |
| |
En Trees, dof, liet het over zich gaan, die rust, waarvan ze de onverschilligheid nauwelijks meer voelde.
Een klok sloeg tien.
‘We moesten maar naar bed gaan,’ geeuwde Net; ‘ik heb de wieg al op je kamer gezet.’
Trees knikte.
‘Als je me maar roept om half zeven.’
- - - - - - - - - - - - - - -
In bed, hoorde ze Net sluiten, en het laatst naar boven dribbelen, pratend tegen de poes.
Toen was alles in huis stil.
In het kamertje was het niet donker; door het neergelaten witte gordijn scheen het maanlicht helder genoeg om even de meubels te doen onderscheiden. Voorzichtig legde ze haar hand op de dekentjes van de wieg naast haar bed - en lag toen stil, met open oogen.
Als ze zóó nu maar kon blijven liggen, dan zou ze tevreden zijn.... Och, wat verlangde je op 't laatst toch weinig! Zoo werd je toch! Als ze je nou vroeger eens gezegd hadden: ‘Je zal ééns dankbaar zijn, als je maar in je bed kan liggen, met niemand om je heen, waar je tegen moet praten,’ dan zou je dat toch nooit geloofd hebben. En nou wàs 't toch zoo geworden - en 't leek al gewoon, of 't nooit anders geweest was, en nooit anders meer zou worden. Je verlangde zóó weinig.... alleen maar: altijd zóó 't kleintje bij je te kunnen hebben - en dàt kon nu niet eens.... ze moest altijd denken: 't kind had háár niet, 't kwam te kort. Moe en Net waren er heel goed voor, ja! maar niet zooals zij. Dat kon immers niemand als zij. - Of zoo'n klein kind 't zou voelen.... nu niet misschien, maar later - later. Dan zou het weten, dat het iets gemist had. Zoo iets voelde je als mensch - net als zij het later geweten had. Haar heele leven was geweest verlangen naar iets anders, altijd....
Ze schopte plotseling tegen het voeteneind van haar bed, heftig, bitter bij dat herdenken.
Altijd verlangd naar iets anders, en als 't kwam, was 't altijd weer geweest teleurstelling.
Toen ze nog een klein kind was, had ze altijd verlangd naar de thuiskomst van vader, die op zee was; altijd onbewust voelend, dat er iets ontbrak; de gewaarwording van iets doodsch, onvol- | |
| |
ledigs drukkend op haar. En als vader thuis wàs, als hij zat in zijn hoekje bij 't raam, zonder veel spreken, droge zwijgzame man, was 't op haar gevallen als een koude leegte - dat er tòch niets veranderd was. En in haar was gebleven, gestegen steeds, het ongeduldig, hongerig begeeren; en 't maakte haar prikkelbaar, opvliegend kind, later meisje met buien van driftige uitvallen en gesloten zwijgen; van in stilte schreiend verlangen; zelf beseffend in hulpeloos, heftig verdriet, dat ze beter kon zijn, dan ze was in deze omgeving; wetend dat in haar was een groote macht om lief te hebben, maar liefde, die ze hier niemand kon geven, waar niemand naar vroeg.
Het was een stil, kalm, vreedzaam huishouden, waar ieder zijn plicht deed, voor de anderen zorgde, goed maar zonder teederheid; een gezin, waar nooit vielen harde woorden, maar ook geen liefkoozingen werden verspild; de ouders voelden de behoefte niet, ze waren tevreden zooals het was; Net was zelf zoo -maar Trees had men kunnen slaan, als zij op een anderen tijd maar vertroeteld werd; alleen niet die gelijkmatigheid; daarin versmachtte haar heftig karakter met zijn sterke passie, zijn diepten van groote alles overheerschende teederheid, en nooit te overwinnen wrok.
‘Trees was altijd lastig geweest’ zeiden ze thuis; ‘ze kon opstuiven en aangaan om niets. Net, die was altijd tevreden en Bertha ook, maar Trees nooit; en ze wou 't huis uit met alle geweld; mooi! ze zou er nog wel eens naar terug verlangen....’
Ze had er nooit naar terug verlangd. Het was één van hare bittere ervaringen geweest, toen ze alleen, en ellendig, en verlaten was, dat ze toèn zelfs niet naar huis kòn verlangen; dat daar geen herinnering was, die de macht bezat haar te doèn verlangen.
Ze was naar L. gegaan, naar de groote stad, en had gewerkt in een groote modezaak. Dàt was misschien haar eenige tijd van geluk geweest; die eerste tijd, pas in de groote stad, toen ze genoot, zwelgde van haar vrijheid, van haar jong-zijn, van al 't nieuwe, 't heerlijk onbekende-groote.
Na dat zij een jaar daar geweest was, had zij een man leeren kennen, waaraan zij zich hechtte blindelings als aan 't eerste wezen, dat een nieuw machtig gevoel in haar wekte. En met al de teugellooze heftigheid van haar natuur, gaf zij zich aan hem, absoluut, nu van hèm eischend, in hèm willende vinden, àlles wat onbevredigd was gebleven in haar leven. En in haar ver- | |
| |
blinding, haar liefde, wilde ze nu niet meer zien, wat zij pijnlijk fijnvoelde, maar wegredeneerde; dat ook deze man haar niet gaf, het beste, het mooiste, de liefde, de teederheid die ze vergeefs van hem vroeg, zooals zij die in stilte altijd gevraagd had van de menschen - - - - - - - - - - - -
En op een dag gebeurde het - was hij weg gegaan voor goed.
Haar vader was in dien tijd gestorven, haar kind werd geboren in een der gasthuizen. Een jaar zwierf ze, tobde zonder ooit naar huis te schrijven; toen kwam bij moeder en Net een brief: Ze kon een betrekking krijgen in een der grootste modewinkels in W., dicht bij hun dorp, intern; als moeder en Net het kind wilden nemen, zij zou ervoor betalen.
Meer niet; niets van haar ellende in dat lange jaar; niets van de armoede, die haar dreef tot dezen stap, terwille van het kind; niets van het zwaarste leed, dat haar nog treffen kon: gedeeltelijke afstand van het kind, nu zij eindelijk bukkend voor de noodzakelijkheid, den harden strijd opgaf.
Moe en Net deden het; bovendien het was nog een tegemoetkoming na vaders dood.
Trees was teruggekomen ouder, zwijgend, strak; niemand wist, wat ze zwijgend uitstreed, wat ze had moeten lijden, eer ze tot dit besloot.
Want hier was zooveel, dat 't voor haar verergerde; Moe en Net, die zeiden, dat het 't kind van Bertha was, die dat jaar gestorven was; want ze waren ‘als de dood’ dat iemand 't zou merken. En ze logen en knoeiden om 't vol te houden, en Trees moèst wel liegen ook. Niet òmdat ze bang was, wat de menschen zeiden, ze zag het van moeder en Net met een bittere minachting; zij deed het zuiver uit liefde voor het kind; het kind mocht niet weten, nooit, en niemand, dat hij een onecht kind was; dat leed zou zij hem besparen.
Maar moe en Net begrepen dit niet; ze haalden hun schouders op, en zeiden ‘Nou ja, komt op 't zelfde neer’. En ze begrepen òòk niet, hoe het kind háár alles was, hoe zij er zóó van hield, dat 't haar wanhopig maakte, als zij 't niet bij zich had.
Als ze thuis sliep, dacht ze het altijd weer over; lag ze met open oogen in het bekende kleine kamertje, waar Net en zij vroeger sliepen. Dacht ze over alles, wat eigenlijk niet eens meer als leed zich deed voelen, zóó had het zich met haar vereenzelvigd.
| |
| |
Ze wist, dat de vader van haar kind dood was; een half jaar nadat hij haar verlaten had, was hij bij een spoorwegongeluk omgekomen. En toen had ze vaag zich verwonderd, dat dit haar zelfs niet meer schokte. Het lag in haar karakter, dat iets, wat zij had liefgehad, en waarvan zij zich eenmaal had losgemaakt, haar ook nooit meer kon schelen. Ze had àl de smart, die ze om hem hebben kòn, uitgeleden toen hij haar verliet; en zijn dood wekte niets meer bij haar, ook geen zachter gevoel; met 't harde, onverzoenlijke, dat in haar kon zijn, dacht zij niet meer aan hem als aan den man, dien zij eens zóó had liefgehad, maar als dengeen, die haar gewond had in haar teerste punt, die haar het groote levensleed had aangedaan.
Het kind begon te kreunen. Ze nam het uit de wieg bij zich in bed, en suste het, en koesterde het tegen haar eigen warm lichaam. Het was maar een heel klein, wit kindje; ze voelde het heel broos en teer tegen zich aan en weer dacht zij: het kind leed door te weinig warmte, 't kwam te kort, 't miste háár ....
Dan plotseling sprongen haar gedachten over op iets, dat in den laatsten tijd nieuw was gekomen in haar leven; dat stond geheel apart van al het andere - iets geheel anders èn iets beters - Bernard Vos.
Ze wist nu: de tijd vóór hij er was, en thans, scherp gescheiden; zoo leek het nu, maar dat gevoel was slechts heel langzaam in haar gekomen.
Toen hij zich vestigde in het dorp, en als oud bekende harer ouders, hen bezocht, had zij volstrekt niets gevoeld van vreugde; het was haar absoluut onverschillig geweest, zooals alle dingen behalve één haar onverschillig waren.
Dan, langzaam, héél langzaam en moeielijk, want een nieuwe zachte gewaarwording kon niet licht meer in haar wakker worden, was gekomen het vreemde gevoel, dat zij nooit bij iemand gehad had. Zij ontleedde het nooit, zij onderging het dof en lijdelijk, zooals haar zieke ziel en slechte zenuwen slechts toelieten: een gevoel van vertrouwen.
Hoewel zij nooit vertrouwelijk tegen hem was, even gesloten als tegen ieder ander, bleef voor haar zelf als zij hem zag, als hij bij hen zat, het bewustzijn, dat hij iemand was, waaraan ze zich zou kunnen vasthouden.
Er waren dagen, wanneer hij naast haar zat met zijn groot
| |
| |
goed gezicht, en zij hoorde zijn zachte lage stem tot haar spreken, dat zij begon te denken of hij haar liefhad; maar dadelijk werd die gedachte, die even was als een gewaarwording van iets beters dan al het dorre bittere om haar, overheerscht door dat ééne: het kind. Tegen hèm als tegen ieder ander deed ze mee het bedrog terwille van het kind; in haar idee stond dit tusschen hen in, stelde zij vooraf wat voor haar overgevoelig begrip van haar plichten, zwaarder woog dan al het andere.
Het wàs niet alleen haar geheim, het was evengoed het geheim van het kind; van het onwetende, arme, hulpelooze wicht, welks recht ze juist daarom eerbiedigen moest, recht, dat ze zou verdedigen tegen iedereen, èn tegen hem.
Om half zeven riep Net haar.
Ze stond niet op, blééf liggen.
Het was hetzelfde van alle morgens, als zij weg moest. Het loodzware gevoel van ellende, van weer wèg te moeten, zonder een enkele gedachte aan iets of iemand anders.
Loom, als geslagen naar lichaam en geest, bleef ze liggen nog, stelde uit.
‘Dan wàs de tram maar weg, ze wou niets anders, dan dat ze haar hier maar lieten liggen - als ze haar maar met rust lieten! - -’
Het was na zoo'n avond thuis, zoo'n nacht, waar ze een heele week naar toe leefde, zich opwindend, voortjagend zonder vermoeienis te voelen, - een uitputting, een lusteloosheid, een totale terugslag van haar zenuwen.
Na zoo'n dag, als ze niets had gedaan dan stilzitten met het kind op haar schoot, kwam ze terug in den winkel, wit, met diepe lijnen om haar oogen, haar mond; absoluut afgemat, met een zwaarte van gedachtenloosheid in haar hersenen.
Dan plaagden de anderen haar: ‘Ze was weer veel te laat naar bed gegaan, aan 't fuiven geweest’, - en ze lachte flauwtjes in algeheele onverschilligheid, zonder iets te voelen als pijn of leed zelfs.
Om zeven uur vloog Net binnen.
‘Lig je 'r nòg in!? Trees! 't is al zeven uur! Ben je weer ingeslapen!’
Ze kromp in elkaar om die harde stem, die pijn deed in haar hoofd - en duwde haar gezicht in 't kussen.
| |
| |
‘Ja, ja, ik wéét wel!’ zei ze zacht.
‘Ik zal maar hier wachten tot je òp bent, ik vertrouw je niet!’ lachte Net, die in een vroolijke bui was, hinderlijk met luide stem en drukke manieren in het nog rustig-donkere kamertje; en ze ging tegen de deur staan, trommelend met haar vingers tegen 't hout.
Trees maakte 't dòl! Ze had op Net kunnen aanvliegen, en haar de kamer afgooien. En in haar onduldbare prikkelbaarheid zich niet meer kunnende beheerschen, viel ze uit:
‘Lààt dat! Lààt dat dan!! Ik wéét 't wel, ik bèn op! Ga nou weg!!’
Net werd driftig.
‘Bedáár toch! 't Is niet voor mijn plezier, dat ik je roep! Mijn 'n zorg, of je te laat komt! Speel maar niet zoo op!’
Met een smak gooide ze de deur achter zich dicht.
Trees, met bevende vingers, begon haar haar los te maken.
‘Ze mòesten haar ook niet zoo hinderen - kònden ze haar niet met rust laten - - -’
Maar eenmaal beneden, op 't punt te vertrekken, sloeg haar stemming om. Dacht zij: Moeder en Net waren toch de eenigen, die zorgden voor 't kind - zoo goed als ze konden - wat hoefde zij nu zoo tegen Net te snauwen - -
Ze had haar hoed en mantel al aan, toen ze tegen Net zei, met iets zwaks in haar stem:
‘Ik meende 't niet zoo; ik was nog zoo moe - - -’
‘Och,’ zei Net goedhartig schouderophalend, ‘wij zijn ook wel eens uit ons humeur.’
Trees gaf geen antwoord. Ze hield het kind vast, het herhaaldelijk zacht kussend, toen legde ze 't op haar moeders schoot.
‘Zal jullie er goed voor zijn - goèd voor zorgen - belóóf 't me nou - 't is een hééle week - dan ben ik geruster - -’
Moeder knikte rustig, goedig.
‘Natuurlijk! We doen immers alles wat we kunnen. - Wind je nou niet zoo op - 't gaat immers goed!’
‘Ja - ja. Goeiendag dan.’
Ze zei beiden goedendag, toen met een laatste omkijken naar 't kind, ging ze.
Op den kouden open weg naar de stoomtramhalte liep ze haastig voort. Tweemaal zag ze om; voor 't raam hield Net het
| |
| |
kind in de hoogte; en het was wat ze vasthield in haar geheugen: het kleine, witte vlekje, dat was 't gezichtje van het kind.
Ze moest het huis van Bernard Vos voorbij; dat lag afgelegen aan 't eind van het dorp.
Hij stond voor zijn raam, en wachtte tot ze komen zou.
‘Ik laat haar niet alleen weggaan arm, bleek kind -’
Hij zei het hardop, maar zijn gevoel, waarmee hij den stillen weg afkeek, was veel dieper.
Hij was een man met een rustig leven achter zich; met wat geld, geërfd van een bloedverwant, had hij de groote hoeve gekocht aan 't eind van het dorp, waar hij leefde, als heereboer zijn betrekkelijk-egoïst tevreden eenzaam bestaan; gelukkig, te kunnen voldoen aan zijn liefhebberijen, zijn groote liefde voor dieren en planten, in de kalme blijmoedigheid van zijn gelijkmatig goed humeur en gezonde natuur. Van gezonde, brave, arbeidzame ouders had hij geërfd hun rustigen aard, tevreden met het bestaande, niet licht hart en ziel kunnende geven aan iets nieuws, niet gauw sterk voor iemand voelende. Maar àls dit gebeurde, dan gaf hij zich ook volkomen; dan voelde hij zeer snel en scherp voor 't wezen, dat hij lief had.
Hij had nooit een vrouw waarlijk liefgehad - en vreemd en langzaam was het besef gekomen, dat hij Trees beminde; hij had haar lief met een absoluut voor hem nieuwe aandoening; een liefde vol verlangen haar te kunnen koesteren, te geven aan dit prikkelbare, afgetobde schepsel de zorg, die zij noodig had. Hij voelde, dat zij veel leed moest hebben gehad; en hij kon altijd haar prikkelbare stugheid verontschuldigen met een toegevende teederheid.
Het was het zonderlinge, dat hij nooit twijfelde, of zij hèm liefhebben zou. Daaraan dacht hij niet; hij wist alleen, dat hij haar gelukkig wilde maken, dat hij haar liefhad, en haar dit zeggen zou, zoodra de tijd daar was - - - -
Nu kwam zij aan. Hij zag haar opgeheven, bleek gelaat, haar snellen, driftigen gang.
Langzaam ging hij haar tegemoet.
Ze kleurde even, toen ze hem goedendag zei, met een zenuwachtige hapering in haar stem.
‘Het is zulk eenzaam weggaan, dacht ik,’ zei hij met zijn hartelijke, goede stem.
Haar oogen werden zachter; onwillekeurig keek ze om naar den kant van 't huis, dat ze niet meer zien kon.
| |
| |
Hij dacht, dat zij het weggaan van haar moeder en zuster naar vond.
‘Een week is gauw om,’ troostte hij.
Ze keek hem snel aan, als om uit te vorschen wat hij kon bedoelen, maar zijn gezicht was even hartelijk als altijd.
Toen dacht ze plotseling, hoe lief en goed het van hem gevoeld was, dat hij haar niet zoo alleen wilde laten gaan. En niet meer gewend aan veel zorg, bracht dit in haar weeke stemming tranen in haar oogen.
Hij zag het.
‘Kom, je moet niet zoo moedeloos zijn! Is 't nu zóó erg daar in dien winkel? Je moet maar denken, dat 't wel niet voor altijd zal zijn; dan zal je de dingen weer wat vroolijker inzien - hè?’
Hij nam haar hand en hield die troostend in zijn groote, stevige vuist. En terwijl ze daar stond, en maar stil naar hem luisterde, dacht zij, hoe verlaten ze zich straks zou voelen, als hij er niet meer zou zijn.
Er was een zwak gevoel in haar, toen de tram aankwam, om maar niet te gaan; 't kwam er niet op aan, wat er dan gebeurde .... hier maar blijven ....
Maar onderwijl nam hij haar mee, en bracht haar in een veilig hoekje.
En in de tram zittend, zag ze naar hem, zooals hij stond, in den guren wind, tegen haar knikkend. Op zijn goedige, vaderlijke manier.
En terwijl ze, bevend, klein in haar hoek gedoken naar hem keek, tot de tram wegging, dacht ze:
‘Niemand heeft ooit voor me gezorgd, zooals hij nu doet - ik wil 't niet verliezen, ik wil 't niet meer verliezen - - -’
| |
II.
Toen Trees dien morgen in de winkel kwam, ondervond ze als altijd het onbehagelijk gevoel van al het vreemde om haar. Nà haar stil droevig denken gedurende de lange tramreis, was hinderlijk de groote, lichte winkel, met veel menschen, en drukte; onder haar starheid gaf dit haar altijd een gewaarwording van angst, als om weg te willen loopen; hetzelfde wat ze altijd gehad had als kind, wanneer ze Maandagmorgen weer op school kwam, nà den Zondag thuis.
| |
| |
Ze kleedde zich gauw uit, en ging naar haar afdeeling.
Bets en Lien waren bezig lint op te rollen. Bets, kleurig, met veel blond krullend haar, knikte vroolijk.
‘Goeienmorgen! plezier gehad?’
‘Ja,’ zei ze kort; en de mogelijkheid afsnijdend aan Bets om een lang verhaal te beginnen van hààr Zondag, liep ze haastig voorbij.
Boven op haar afdeeling was ze alleen; het vierkante vertrek met bovenlicht, waar de opgemaakte hoeden waren uitgestald in de kasten, of op standaards stonden.
Vroeg in den morgen kwamen de klanten al; ze werden graag door Trees geholpen, ze was heel geduldig. En Trees, met het vermoeide gevoel in hoofd en beenen, alsof ze niet geslapen had, sprak zacht, en aanprijzend haalde zij telkens weer voor den dag, oppassend, raadgevend, zonder haar kalmte te verliezen.
Laat in den morgen kwam Bets rood, driftig even bovenvliegen.
‘Dàt lamme mensch; ze laat me eerst de halve winkel omhalen, dàn wil ze liever een opgemaakte! Hoe kàn je zoo kalm blijven!’
‘Er is zooveel erger,’ zei ze.
De chef kwam even boven kijken, liep rond, overal rondziend, luisterend of de winkeljuffrouwen vriendelijk waren, hun best deden, oplettend of ieder geholpen werd.
Voor den chef waren ze allemaal bang. Hij was groot en bleek, met kleine scherpe oogen, en een kaal hoofd. En hij zag àlles! De juffrouwen hadden nooit rust; hij joeg ze voort met zijn onophoudelijk opletten, terwijl hij onhoorbaar rondliep en overal tegelijk was.
Boven bij Trees was 't overvol. Hij overzag 't even met snellen blik. Trees ging rustig haar gang; zij wist, dat hij zeer over haar tevreden was, en zijn opletten agiteerde haar niet. 't Kon haar niet schelen; ze kon geduldig zijn, omdat 't haar absoluut onverschillig was. Voor haar bestond alleen maar een week, die moest omkomen, hoè, en wat er gebeurde, was van geen belang. - En absent, hield ze de gewone gesprekjes met de dames - - -
In den middag, tijdens een oogenblik van leegte, kwam de chef even een praatje maken.
‘Of ze nogal een aardigen avond had gehad?’
‘O ja - heel prettig - thuis -’
| |
| |
‘Uw moeder leeft nog, hè juffrouw?’
‘Ja - met m'n zuster.’
Machinaal praatte ze voort, een steekje hechtend aan een hoed.
De juffrouwen waren intern; het was een eisch van den chef, die bizonder lette op het personeel. Ze had een afzonderlijk, klein kamertje, waar ze blij was vrij te zijn. Soms kwam 's avonds nog Bets of een van de anderen praten; dat vond ze vervelend, maar ze verdroeg het, omdat ze in anderen opzichten zoo goedig voor haar waren. Ze waren altijd vol liefdeshistories, Bets vooral, en die kwam ze altijd bij Trees uitstorten.
Dien avond, toen ze boven was, al in bed, tikte Bets.
‘Ben je nog op?’
‘Nee - kom maar binnen.’
‘Mag ik nog effentjes? Gut, wat leg jij 'r gauw in; jij hebt ook zulk gezellig haar hè, krult vanzelf; ik moet altijd wel 'n kwartier lang krulpennen zetten. - Ik kom hier zitten - zoo. Jouw kamertje is toch aardiger dan mijne hè? Mijne is zoo donker! Waarom hang je niets op aan den muur?’
‘Zoo maar.’ Ze zweeg.
Bets keek haar 'n poosje aan; toen:
‘Zeg, je ziet er niet goed uit tegenwoordig; heb je wat?’
‘Niets - waarom?’
‘Ik weet niet, ik vraag 't maar.’
De chef zei eergisteren: ‘Juffrouw Stolk ziet witjes tegenwoordig, net of ze iets mankeert - - -’
‘Ik begrijp niet, wat hij te zeggen hééft ....’ stoof Trees op.
‘Och! 't was uit goedigheid! hij is altijd poeslief tegen je ....’ verdedigde Bets.
Maar Trees kon zich plotseling opwinden om 'n kleinigheid. Terwijl dagen lang alles langs haar gleed, kon soms één onnoozel gezegde haar plotseling ophitsen, opzweepen àl de gevoeligheid van haar opgesloten leed. En ook nu, niet luisterend naar Bets, barstte ze uit:
‘Ik begrijp niet, wat er te zeggen vàlt! Doe ik mijn werk goed of niet? Kan je met 'n bleek gezicht je werk niet doen? Als hij iets aan te merken heeft, laat hij 't dan eerlijk tegen me zeggen, niet achter mij om klagen! Dàt gepraat achter je rug! - -’
Ze wierp zich driftig om, bevend van opwinding.
| |
| |
‘Nou - maak je niet zoo boos,’ suste Bets; ‘niemand praat achter je rug! Ik zeg nòg eens: hij zei 't alleen uit goedigheid, niet omdat hij iets aan te merken vond.... Heb je hoofdpijn, wil je liever, dat ik wegga?’
‘Ja - ik ben zoo moe,’ zei ze slap.
‘Nou - dan ga ik hoor! Beterschap, dag!’ -
Trees bleef stil liggen. Ze zag nog voor zich Bets' gezicht, en 't leek haar zoo jong, zoo zorgeloos - altijd wekte Bets het meest van iedereen in haar het besef, dat zij zoo had afgedaan met alles. Als zij luisterde naar Bets' verhalen, kon zij denken, hoe bitter het was, dat al die dingen niet meer tot haar spraken, zelfs niet vermochten een blijde herinnering bij haar op te wekken van vroeger.
‘Zóó oud was ze toch niet - zeven-en-twintig - - 't Leek haar soms of ze al veertig was -, zóó had zij voor haar eigen gevoel, met alles afgedaan. Wat zou er nu zijn over een jaar of tien bijvoorbeeld. Zou het dan altijd nog maar zijn zooals nu? Dan was het kind al een groote jongen; misschien kon zij hem dàn bij zich hebben. - Maar dat was nog zóó ver - -!’
| |
III.
Het was een warme, vroege zomer. In het bovenatelier was de atmospheer verstikkend bijna, met zijn lucht van gemaakte bloemen, lint, stof en menschen, en in den winkel zelf, waar met den uitverkoop de menschen zich verdrongen, werden de juffrouwen bleeker, lusteloozer, met geweld zich opschroevend tot vriendelijkheid.
Bij Trees was het 't ergst. Ze klaagde nooit; met een blanke onverschilligheid overzag ze de menschen, die ongeduldig stonden te wachten, die haar haastten, en boos werden, als ze niet gauw werden geholpen. Maar uiterlijk kalm, bleeker alleen dan anders, verergerderde het inwendig haar prikkelbaarheid, trillend in haar polsen, kloppend in haar hoofd; dreigende uit te barsten soms in een van haar buien van woedende drift; buien, die ze beheerschte en onderdrukte, maar waarvan ze de nawerking voelde, als zij 's avonds in bed lag in urenlange slapeloosheid; 's morgens opstaand met loodzware loomheid.
Zaterdagsavonds ging ze naar huis, zat er den heelen Zondag moe, zonder spreken, dof-tevreden. Te moe in die dagen om
| |
| |
zelfs scherp haar verdriet te voelen; zóó moe, dat het haar benam het gewone verlangen naar haar kind. En zelfs in haar dofheid dit voelende: dat ze verlangde naar den Zondag als naar een rustpunt, maar zonder te hebben haar vroegere buien van hevig, onduldbaar verlangen, werd dit haar een nieuwe kwelling; en zij verweet zichzelf niet meer van het kind te houden, schreiend van wanhoop, dat ze zelfs de kracht miste om te voèlen.
En deze gevoelens, die in werkelijkheid niet bestonden, alleen maar 't gevolg van haar zenuwtoestand waren, maakten haar ellendiger, dan de scheiding zelf in gezonde dagen had kunnen doen.
Er was iets, wat door haar dofheid liep als een draad van herinnering: de keeren, dat zij Bernhard Vos ontmoette. En in haar momenten van absoluut machtelooze moeheid, kon plotseling zijn groote figuur, zijn vriendelijk, groot gezicht zijn als een rustpunt; iets waaraan zij, onbewust bijna, zich vasthield.
Moe en Net zeiden 't tegen elkaar: ‘Trees zag 't niet, maar 't kind viel af; er was nu zoo niets geen goed aan te doen, 't was altijd zoo'n akelig-klein, knieserig kindje geweest.’
Trees zag 't niet. Als zij na een week weer kwam, zag zij het kind, zooals zij het altijd in haar gedachten had: zoo klein, zoo teer, zoo innig-lief in háár oog.
En altijd weer dacht zij dan in haar smart, hoe trotsch zij zou zijn geweest, als ze het had kunnen laten zien aan de menschen, zooals andere moeders deden. Moe en Net vonden er niets aan, dat wist ze wel, en het verhoogde haar stille wrok tegen hen; maar soms kon ze schreien van droefheid en medelijden, om haar kindje, dat te kort kwam, waar niemand eens bewonderend naar keek.
Op een avond, toen ze het kind naar bed bracht, was Bernard binnengekomen, zonder dat zij het had gehoord.
‘Trees, daar is Vos’ zei moeder.
Een oogenblik vloog 't bloed naar haar hoofd, in een plotselinge onredelijke drift tegen hem, dat hij nu juist kwam, en haar zag - toen legde ze kalm, zonder zich te haasten, of hem te groeten, de dekentjes glad.
‘Dag Trees.’
Ze keerde zich toch om bij zijn groet, en stak stug haar hand uit.
| |
| |
Maar hij scheen niets te merken van haar onvriendelijke terughouding, en nam hartelijk haar hand in zijn beide handen.
Haar gezicht veranderde. Het was het eenige, wat nooit zijn invloed op haar miste: zijn rustige, buitengewone hartelijkheid, het eenige, wat in staat was haar stugheid te overwinnen.
Hij zette een stoel voor haar neer naast den zijnen, en zij zat tevreden, zwijgend, veilig.
Hij begon te praten met moeder en Net over allerlei dingen, over den grooten optocht in de stad - - ‘hadden zij er iets van gehoord?’
Moeder wrokte.
‘Wij hier - Wat zien of hooren wij hier ooit! En Trees, die vertelt nou nooit wat - -’
Hij zag haar aan, zooals zij zat, zwijgend, alsof 't verwijt haar absoluut niets aanging; en zijn fijn, innig gevoel voor haar zei hem, dat er iets bestaan moest, dat haar zoo geheel onverschillig deed zijn voor al 't andere.
Maar toen hij 's avonds naar huis liep, gaf die gedachte hem een gewaarwording van pijn, die hij zichzelf niet kon verklaren; de plotselinge bewustheid, dat er iets was, wat hij niet wist van haar.
En het liet hem niet los, toen hij den volgenden dag op reis ging voor zaken, telkens als hij haar zag in zijn geest, zooals hij haar dièn avond had zien zitten.
Een paar dagen later wist hij het.
Hij hoorde het heel toevallig, losweg vertellen, door een oude hospita van hem, bij wie Trees na de geboorte van het kind had gewoond.
‘Woont u daàr nu? Kent u dan niet Trees Stolk? die, hoor ik, woont daar ook weer bij haar moeder. Die heeft bij mij gewoond, toen zij een kindje had, en die man haar verlaten had....’
Hij vloekte binnensmonds en liep de deur uit, zonder ergens anders aan te denken, niet goeiendag zeggend, de trap af, de straat op. Hij vloekte van teleurstelling, van smart om het feit, dat plotseling zoo ruw, zoo zonder eenige verzachting op hem viel.
Het regende hard; hij liep zonder paraplu, zijn handen in de zakken van zijn grove jas, haastig, zonder op te zien, door de straten naar 't station.
| |
| |
Hij kon zich toen nog geen duidelijk begrip vormen, wat hij eigenlijk voelde; het was een algemeen, bitter pijnlijk gevoel van teleurstelling, een schok, alsof iemand iets dat hem dierbaar was, had gebroken. Zelfs toen, voelde hij geen wrevel of verwijt tegen haar; maar 't was de gewaarwording, dat hij haar plotseling ànders zag dan vroeger, welke hem die pijn gaf.
Terwijl hij op den trein stond te wachten, dacht hij aan de morgens, als hij haar had weggebracht; en weer, als hij terugdacht aan haar droevig gezichtje, voelde hij die groote smart.
‘Dàt was het dan geweest, dàt!’
Hij zat in den trein, diep gedoken in zijn ruige jas, en zag uit over de triestige velden, waar de regen neerslierde, en kletterde tegen de raampjes.
Hij had geen begrip, wat hij nu verder doen zou; hij was geen man, die ooit hard had geoordeeld, maar toch nu het betrof zijn eigen liefde, voelde hij misschien voor het eerst, hoè sterk toch een algemeen veroordeel werkt.
En in zijn eerlijk, goed hart deed dit hem zeer nu, toen hij nadacht, dat zijn eerste gevoel was geweest hevige, bittere teleurstelling voor zichzelf - en niet medelijden met haar. En toch, terwijl hij dit voelde, was de eerste gewaarwording te sterk, dan dat hij die overwinnen kon.
Hij zag haar nu, in haar stugge geslotenheid; hij zag haar vooral opeens, zooals hij haar dien laatsten avond gezien had; en hij herinnerde zich ook nu de andere feiten. Hoe ze had gestaan, gebogen over de wieg, en hem niet gegroet had, vóór hij tegen haar sprak. Hij zag ook weer de verandering, die altijd kwam in haar oogen, als hij hartelijk tegen haar sprak.
Hij zag 't, herdacht 't, helder en duidelijk nu - dag voor dag. En plotseling rees in hem het verlangen haar te zien - haar nu te zien.
Hij stapte uit aan het tusschenstation, en liep door de straten, zijn eenzame, groote gestalte met het goedhartige, zorgvolle gelaat, zoekend naar den winkel, waar zij werkte.
Toen hij eenmaal den winkel gevonden had, was een oogenblik zijn gewone rust verdwenen; hulpeloos, weifelend, stond hij er voor, en gluurde tusschen de uitstalling door, of hij haar zag.
Het was niet vol dien dag, maar hij zag haar niet. Toen, ging hij naar binnen, en vroeg den chef, of hij juffrouw Stolk even zou mogen spreken.
| |
| |
De chef stond het toe, wees hem den weg.
Toen hij opkeek naar het boven-atelier, zag hij haar staan, ledig, leunende tegen een tafel.
Zijn weifelen en vrees waren nu voorbij; hij voelde, alsof hij een recht op haar had: het recht van zijn eerlijke, goede liefde, en kalm en zeker liep hij naar boven, naar haar toe.
Ze liet de tafel los, waartegen ze leunde, en zag naar hem, recht vóór hem staande, met een snelle blos op haar wangen, en een plotselingen schrik in haar oogen.
‘Er is toch niets!’
Het ontviel haar in de ontsteltenis over zijn onverwachte komst, over een verandering in zijn gezicht, die zij niet begreep.
Hij schudde het hoofd, en bleef haar toen zwijgend aanzien: al haar prikkelbaarheid, haar onrustig verlangen, haar stomme ellende van zoo veel maanden, hij zag het nu alles in haar oogen; en het verteederde hem in een groote droefheid om zichzelf, en een diep medelijden met haar.
‘Ik moest hier zijn in de stad, en wilde even zien, hoe het je ging. Thuis is alles goed.’
Ze trachtte een vraag te vinden, iets te zeggen.
‘Ben je op reis? Ben je ver weg geweest?’
‘Een paar dagen ben ik in L. geweest.’
Haar gezicht bewoog niet, maar hij zag haar oogen wijd worden, en hem strak aanzien. En hij dacht, als zij aan zijn voeten was neergevallen, het hem niet zóó geschokt zou hebben, als die plotselinge stomme ellende in haar strak wit gezicht.
Hij begon door te praten, te vertellen van zijn reis; en ze luisterde strak, angstig, tot 't uiterste haar zenuwen beheerschend, die dreigden uit te barsten.
Waarom kwam hij hier? kwam hij om haar te kwellen, wàt wist hij? maar ze zag hem op haar neerzien, kalm, vriendelijk, als altijd; en toch, wéér merkte ze op: er was 'n andere uitdrukking in zijn gelaat dan gewoonlijk.
Er kwamen dames, en zij moest helpen.
‘Nu - tot Zaterdag,’ zei hij als naar gewoonte; en toch, terwijl hij het zei, klonk 't hem vreemd.
‘Tot Zaterdag’, zei ze machinaal, en gaf hem zenuwachtig gejaagd een hand.
Langzaam, voor 't laatst haar gelaat geheel in zich opnemend,
| |
| |
zei hij haar goedendag; en met dat bitter weten in hem, dacht hij, dat zij hem nooit zóó teer, zóó hulpbehoevend had geleken, zóó, dat hij haast niet van haar kon weggaan, en haar alleen laten.
's Avonds, in zijn eenzaam huis, dacht hij het uit, zat hij tot laat in den nacht in zijn koude kamer; en het resultaat, waartoe hij kwam, het eenige, waarop hij toch weer terugkwam was dit:
Dat de grootste en mooiste illusie van zijn leven gebroken was; maar zijn liefde voor haar, bleef het beste, wat ooit in hem geweest was.
| |
IV.
In de dagen, die volgden nu, kon Trees niet vergeten dit eene, dat haar altijd weer kwelde:
‘Waarom was hij opeens naar haar toe gekomen - en wat wist hij -’
En in de lange uren, dat zij wakker lag met strakke groot-open oogen, legde zij zichzelf altijd weer die vraag voor, zag zij zijn gezicht met die nieuwe zorgelijke uitdrukking.
Zij wist zelf niet, waarom zij die twee dingen met elkaar in verband bracht; het was iets, dat zij deed bij intuïtie. En wat nog haar onrust verergerde, en haar pijnigde in haar zenuwtoestand, wat haar dwong haar eigen gevoel tot in het ziekelijke toe uit te vezelen, was dit:
Dat voor 't eerst, de gedachte, dat iemand het wist, haar gaf een gewaarwording van angst voor zichzelf, niet voor 't kind. Tot nogtoe had ze gelogen, geknoeid, gevreesd, maar altijd terwille van het kind. En hier had zij gehad angst voor zichzelf; angst, dat hij dit van haar wist. - Gedachte, die haar onbeschrijfelijk pijnlijk was - en zij kwelde zichzelf met honderd veronderstellingen.
Dan weer in haar groote veranderlijkheid van stemming, putte zij troost uit het feit zelf, dat het eerst den angst bij haar had opgewekt.
‘Als hij het wist, dàn zou hij toch niet gekomen zijn.’
Maar zóó sterk, had 't haar zenuwen aangegrepen, dat 't haar gedachten van het kind afleidde, en zij dof voorttobde over dit nieuwe punt.
- - - - - - - - - - - - - - -
| |
| |
Op een avond, toen ze even op haar kamertje was na negenen, vond ze een brief van Net.
Gretig, gejaagd, zooals ze altijd naar nieuws greep den laatsten tijd, altijd in onrust voor 't een of ander, scheurde ze hem open.
En las....
Ze begreep het niet - Ze staarde met grooten doffen blik naar de letters - waar dàt stond - dat kòn staan.... Het kind, dat gestorven was, gisteren plotseling in een stuip. -
‘Gisteren - gisteren - wat was gisteren .... was 't toen .... toèn al - en zij had 't niet geweten - - -’
Het werd zwart voor haar oogen; ze viel om, tegen het ledekant, zonder besef zich vast te grijpen, en bezeerde haar hoofd. In haar val sleepte ze een stoel mee.
Ze deed geen poging om op te staan; ze bleef liggen als een aangeschoten, arm gewond dier, met strakke, doffe oogen.
Ze had geen enkele gedachte; ze zag alleen vóór zich het feit, dat haar sloeg met verdooving.
Ze wist niet hoe lang ze daar lag, niets wetend, niets willend. Iemand kwam de kamer in.
't Was Bets.
‘Trees! Trees! wat scheelt je; wat heb je?’
Ze zag op met diezelfde starre oogen in Bets' angstig gezicht, bijna zonder haar te herkennen.
Bets boog zich bang over haar heen, trachtte haar op te tillen.
‘Ik zal je in bed helpen; Trees, wat is er toch?’
Toen, plotseling, gaf Trees een gil, een lange, gillende kreet, die klonk als de smart-uiting van een doodelijk gewonde - zóó, dat Bets ontsteld haar losliet, en ze ten tweeden male viel, en liggen bleef, onbewegelijk, voorover op den grond.
Bets, over haar heen gebogen, praatte angstig.
‘Trees, zal ik iemand roepen; ik zal den chef zeggen, dat je ziek bent - -’
Ze bleef nog liggen; toen was er in 't woord ‘chef’ iets, dat haar opwekte uit haar verdooving.
Langzaam stond ze op, waggelend zich vastgrijpend aan de meubels; en onvast liep ze Bets voorbij, alsof ze haar niet zag, de gang door naar beneden in den winkel.
De chef stond met zijn rug naar de deur, toen zij binnenkwam.
‘Ik moet naar huis,’ zei ze klankloos, achter hem.
| |
| |
Hij keerde zich om, en zocht in 't half duister naar haar gelaat.
‘Juffrouw, wat zei u?’
‘Ze is ziek,’ zei Bets bevend.
‘Is er iets gebeurd?’ vroeg hij ongeduldig.
Maar ze zei slechts het eenige, wat haar ziek hoofd kon uitdenken;
‘Ik moet naar huis.’
‘Drie tegelijk! Dat gaat niet! Er zijn er twee met verlof!’
Er kwam een gejaagde, angstige blik van weerstand in haar oogen:
Ze moest naar huis, naar 't kind - en nu wilden ze haar tegenhouden - -
Langzaam liep ze naar de kast waar haar hoed en mantel hingen, en begon zich aan te kleeden met bevende handen.
De chef, verstomd van verbazing over dit verzet, liep haar na.
‘Juffrouw! u begrijpt, als ik u geen permissie geef, kunt u niet gaan!’
Ze knikte zonder hem te zien.
‘Ze is gek!’ vloekte hij. En machteloos tegen dat star verzet, begon hij te razen.
‘Als je nou gaat, nòu, versta je?! - als je dan maar weet, dat je mijn deur nooit weer inkomt!’
Zij keek hem even aan - zag even vreemd den winkel rond - waar in zwijgen van schrik de juffrouwen stil stonden en luisterden.
‘Je komt er niet meer in!’
Ze zei niets; even stond ze stil, met haar hand aan haar hoofd, als om zich te bezinnen, wat ze ook weer doen moest; toen ging ze.
Toen ze binnenkwam, in de woonkamer waar moeder en Net bij elkaar zaten, stonden ze beiden op van schrik, niet goed wetend wat te zeggen, verrast door haar onverwachte komst.
Ze zei niet goedendag. Ze zag hen even aan, als dingen, die ze toevallig opmerkte, en liep toen regelrecht naar den hoek van de kamer - als een blinde.
Net sloeg haar arm om haar heen.
‘We hebben hem in de voorkamer gelegd, tot begraven - - Och Trees - -’ ze schreide.
Ze bemerkte niets van Nets liefkoozing, maar ging naar de voorkamer.
| |
| |
Daar, voor het bedje, viel ze op haar knieën, en lag bij hem, haar gezicht op het koude gezichtje, haar hand om de doode witte handjes.
En bleef zoo liggen.
Den volgenden dag werd het kind begraven. Zij was heel kalm gebleven, roerloos, wit, zonder een woord te spreken, en den heelen verderen dag, en de dagen daarna bleef zij zoo kalm, zonder schreien, maar ook schijnbaar zonder iets op te merken. Moeder en Net waren vol zorg voor haar; ze ondervond het, zonder het te waardeeren. Inderdaad voelde ze niets; er was slechts één groot algemeen besef van ellende over haar.
Den avond van den derden dag gingen moe en Net een boodschap doen, eigenlijk, ‘om er eens ùit te wezen’, weg uit de omgeving van Trees, die hen zwijgen deed met haar stille, doffe oogen vol smart. -
En zij zat alleen, en zag rond in de kamer; waar zij altijd gezeten had met 't kind - ‘dáár - op dièn stoel. - Nou was dat allemaal weg, alles was wèg. Ze hoefde nu nooit meer te verlangen, of verdriet te hebben, omdat ze er niet heen kon - want er wàs niets meer - niets, niets meer - - -’
Hoelang ze zat en alleen was, wist ze niet, maar toen ze op 'n oogenblik opkeek, zag ze Bernhard Vos in de deur staan.
Terwijl zij zonder op te staan, of hem te groeten naar hem keek, dacht ze niet meer aan al haar getob van eenige dagen geleden over hem. - Ze besefte vaag alleen zijn komst, zijn verschijning, als iets dat beter was dan iets anders; voor 't eerst als iets goeds, weldadigs in de laatste dagen.
Hij kwam naast haar zitten, zwijgend bij haar leed. Nu hij haar voor 't eerst terugzag, zóó vervallen, verouderd, zoo hopeloos, zoo zonder eenige kracht zich op te heffen, zóó absoluut ellendig, kreeg hij een gevoel, om haar in zijn armen te nemen, en maar weg te gaan met haar, en haar te verzorgen en te koesteren als een klein kind.
‘Je moet in de eerste dagen nog maar niet naar den winkel gaan, je bent ziek,’ zei hij.
‘Ik ga niet meer.’
‘Niet - waarom niet?’
Ze vond het niet vreemd, dat hij zoo tegen haar sprak, als 'n
| |
| |
vader tegen 'n kind. Met 'n groote, rustige zorg voor haar. Ze was te moe, om er zich over te verwonderen, ze liet het alleen als iets weldadigs over zich gaan.
Hij zweeg een poos. Toen plotseling boog hij zich naar haar over, en legde zijn zware hand op haar in-den-schoot-gevouwen handen.
‘Trees,’ zei hij heel rustig en ernstig, ‘praat tegen me, zonder erom te liegen of het te willen verzwijgen. Dat is niet goed; ik wist al lang, dat het jouw kindje was - -’
Het striemde haar op uit haar dofheid, als een zweepslag: het plotseling door hèm te hooren zeggen. En gewond, getast in haar zieke punt, vloog ze overeind; en slòeg naar hem met haar beide handen in haar blinde verbijstering en smart.
Hij stond ook op. Vóór ze hem had bereikt, greep hij haar handen vast, en trok haar weer naast zich op haar stoel. En rustig, met zijn beide groote handen de hare omvattende, die nog tegenworstelden in zenuwtrekking, trok hij haar geheel tegen zich aan, haar geheel beschermend met zijn groot lichaam, zijn groote trouwe kop over haar gebogen.
Dan, voelend zich zóó absoluut beschermd, geborgen, plotseling beseffend zijn groote teederheid, die niet veroordeelen, niet veranderen kòn, brak in haar alle weerstand, gleed ze machteloos, zonder verweer in zijn armen, zich aan hem vastklemmend als aan haar eenig heil.
En plotseling nu, kermde ze uit haar tot nog toe stom geleden smart, àlles wat ze geleden hàd:
‘Mijn kindje - mijn eigen kindje - 't was altijd zoo klein en zoo lief - en ik was er niet bij toen 't doodging - ik wist er niets van - 't heeft daar maar gelegen zonder mij - ik heb er niet eens wat aan kunnen doen! - Nou heb ik 't niet meer - niets meer - laat me maar los - laat me maar liggen - ergens, 't kan me niet schelen - toe dan - - -’
Hij hield haar vaster, terwijl zij schreiend zich in zijn armen wrong, en zag op haar neer met een groote teederheid en onbeholpen, moeielijk, begon hij te spreken:
‘Luister eens, luister nu naar me, dacht je, dat ik 't niet wist? al lang, maar ik begreep wel, dat je het voor mij verborg, zoolang je niet wist, dat ik zoo van je hield. Want je zou het mij, dan toch eerlijk verteld hebben, àlles, niet? Was je bang, dat ik dan niets meer van je zou willen weten?’
| |
| |
Zij lag achterover in zijn armen, haar oogen zich hechtend op zijn gezicht, haar arm om zijn hals.
‘In 't begin dacht ik nooit aan mezelf - alleen aan 't kind, als jij ervan wist - later - -’
Ze brak af; te uitgeput om haar gedachten te zeggen.
Toen klemde hij haar vaster aan zijn borst, en liet haar zoo liggen, zonder meer te zeggen.
En terwijl zij zoo lag, slap rustend in zijn sterke armen, kwam over haar, voor 't eerst na jaren - rust; een rust, die ze besefte nooit gekend te hebben; waarvan ze nu wist, dat ze daar altijd naar had verlangd.
Wat ze verlangd had als kind, en nooit ontvangen; wat ze gezocht had, had willen dwingen van den man, die haar slechts had gegeven hartstocht, maar wat nooit een van allen was geweest voor haar, en wat ze noodig had: een steun, een anker voor haar arme, onrustige, gekwelde, liefhebbende natuur, te zwak om alleen te staan; noodig hebbende een sterke, die háár liefhad, waaraan ze zich kon vasthouden. En terwijl ze zoo stil in zijn armen lag, voelde ze, dat ze was aangeland.
Hij ook zat zwijgend, en hield haar vast, het beste, wat hij voor haar doen kon. In de kamer zonk langzaam om hen heen het duister, en legde zich over hen in een tevreden rust. En terwijl hij op haar neerzag, te vroeg oude, afgetobde vrouw, die had àlles geleden van het leven, en was ontoerekenbaar als een kind, bedacht hij in zijn groote, teedere liefde, wàt hij doen zou om haar te koesteren, en te vertroetelen; om te verzachten haar geïrriteerdheid en overspannen drift, en weer levenslust te geven aan haar wanhopige, verbitterde ziel.
Hij bukte zich over haar heen; ze was ingeslapen, haar gezicht tegen zijn borst.
Toen zat hij weer stil en liet haar rusten; en terwijl hij daar zat, alléén wakend op den avond, dat hij zijn nieuwe leven begon, dacht hij met een tevreden weemoed, hoe anders hij zich vroeger altijd zijn liefde, als die ééns gekomen zou zijn, had voorgesteld. En toch wist hij nu weer, zooals hij het dien eersten avond geweten had, dat deze liefde, het beste was, wat ooit in hem geleefd had.
En vol van die groote zachtheid, die zijn hart vervulde voor haar, kuste hij haar eerbiedig en teeder, tot zij wakker werd, en hem zijn kus teruggaf. |
|