| |
| |
| |
Daarna.
Door Cyriel Buysse.
II.
De logé's waren vertrokken. Alleen mevrouw de St. Mars zou nog een tijdje blijven. Alfred, in zijn arbeid afgezonderd, was over de teleurstelling van het bezoek zijner vrienden nog niet heen. Hij had, in opgewonden drift, 's avonds na hun vertrek aan Florence een scène gemaakt, maar zij had gehuild en daarbij was 't gebleven. Meer dan ooit had hij 't gevoel dat zijn vrienden nooit meer op Far West zouden terugkomen.
Hij was niet meer de vriend waarmee zij jarenlang, in goedelkander-kennen-en-begrijpen, hadden omgegaan: zijn huwelijk, zijn omgeving, zijn schoonmoeder, ja zelfs zijn eigen vrouw, alles had hem nu van hen verwijderd, en hij was een vreemdeling voor hen geworden, een vreemdeling dien zij, - hij voelde 't instinctief, - uit oude genegenheid nog liefhadden en beklaagden, maar van een anderen kant minachtten, omdat hij zich uit zijn onteerende boeien niet durfde los te worstelen. Dood was zijn eigen mooi, en vrij, en gezond artiestenleven van vroeger, en geen andere keus stond voor hem meer open dan de totale afzondering, het stug-zichzelf-terugtrekken in zijn arbeid, of ondergaan in het banale leven van den kring waarin zijn vrouw was opgevoed, waaruit hij wanhoopte haar los te rukken en waarin zijn schoonmoeder haar wilde houden.
En liever zonderde Alfred zich af in algeheele eenzaamheid. Zijn beide schilderijen waren bijna klaar; met koortsachtige inspanning legde hij er de laatste hand aan, alles wat er buiten hem en zijn werk omging trachtend te vergeten. Enkel op het uur der maaltijden en 's avonds zag hij Florence en zijn schoon- | |
| |
moeder. En hij leefde in zúlk een opgewondenheid van kunstschepping, in een zóó diepe harmonie met 't fljnste van zijn mooiste en intiemste wezen, dat hij de verdere disharmonie zijns levens tijdelijk haast niet meer voelde. En eindelijk, op een avond, kwam hij doodmoe maar opgetogen thuis, en in naïeve verrukking, alsof hij zeker wist dat iedereen op dat oogenblik zijn heerlijk gevoel moest deelen, riep hij uit, met een van die juichende zuchten waarmede artiesten hun verlossing van een lang en pijnlijk werk uitjubelen:
‘Oef! ik ben klaar! Wat 'n geluk! Wat 'n verlichting!’
En uitgeput van zalig werken liet hij zich met dichte oogen en hangende armen in een fauteuil onder de veranda neer.
‘Ach zoo, ben je werkelijk klaar?’ kwam Florence banaalstreelend naar hem toe.
Zij wisselde een vluggen blik met haar mama, en plotseling, nog zoeter streelend:
‘Hoe zou je er dan over denken als ik voor een paar dagen meeging met mama, die overmorgen naar Ostende vertrekt?’
O, hoe pijnlijk nuchter troffen hem die woorden, zoo plotseling als een koud stortbad op zijn zacht-enthousiastisch gevoel van volbrachten plicht neervallend! Met een soort verwilderde verbazing keek hij haar aan, terwijl hij, in den leunstoel overeind geschokt, antwoordde:
‘Ma .... mama vertrekt overmorgen, .... en jij wil met haar meegaan!.... Wat 'n idee?....’
‘Voor enkele dagen maar, .... vier of vijf dagen,.... op zijn langst genomen een week,’ streelde zij.
‘En ik? word ik dan niet meegevraagd?’ kon hij niet langer onder zich houden.
Mevrouw de St. Mars, die in gewild stilzwijgen, als had zij met de kwestie niets te maken, met op elkaar geknepen lippen aan een tafeltje te borduren zat, keek even schichtig op.
‘Natuurlijk,’ haastte zij zich te zeggen.
‘Ja maar welk “natuurlijk”, mama?’ ‘Natuurlijk “wel” of natuurlijk “niet”?’ drong hij eenigszins boosaardig, met een gepijnigden glimlach aan.
Maar mevrouw de St. Mars nam 't euvel op.
‘Je n'aime pas les plaisanteries d'un goût douteux,’ antwoordde zij gebeten.
| |
| |
Alfred trouwens, had evenmin lust tot gekheid maken. Hij voelde zich beleedigd en bedroefd. Het kwam hem voor als een soort van verraad. Zij hadden blijkbaar zonder hem willen gaan, en voor niets ter wereld zou hij nu nog, als een aalmoes, de uitnoodiging aanvaarden.
‘'t Is maar 'n grapje,’ sprak hij mat, met inspanning zijn lippen tot een glimlach dwingend. ‘Ik zou overigens geen tijd hebben om mee te gaan; ik ben van plan om dadelijk met een ander schilderij te beginnen.’
‘Wel nee, doe dat niet, kom nu maar liever met ons mee,’ drong Florence aan, ziende dat hij treurig en misnoegd was. ‘Kom, doe het, je doet er mij zooveel genoegen mee. Aan de zee kan je toch ook wel schilderen.’
Maar kalm-hardnekkig-weigerend schudde hij zijn hoofd, inwendig boos ook dat ze zoo licht en oppervlakkig over zijn arbeid sprak, alsof het voor hem 't zelfde was, waar en wat hij ook al schilderde.
‘Neen, 't is onmogelijk. Je hadt mij op tijd moeten verwittigen. Nu heb ik andere schikkingen genomen.’
Florence begon stil te schreien.
‘Je bent onaardig,’ klaagde zij. ‘Je zat zóó in je werk verdiept dat we niet eens de mogelijkheid hebben ingezien je er ook maar even uit te halen. En als mama....’
‘Pardon, daareven vertelde ik je dat ik klaar was met mijn werk,’ viel hij haar in opgewonden-onlogisch-met-zichzelf-zijn in de rede.
‘Waarom wil je dan niet mee?’
‘Waarom?..... omdat ik niet zoo plotseling en klakkeloos besluiten neem, van 't eene oogenblik tot 't andere. Je hadt me op tijd moeten verwittigen, zeg ik je.’
‘Maar we wisten 't zelven niet. Mama heeft opeens haar besluit genomen, van middag, na het ontvangen van een brief van papa. Kijk, lees het. Hij is voor veertien dagen te Ostende, in 't Splendid Hotel, en vraagt ons of we geen zin hebben daar voor 'n dag of wat bij hem te komen.’
En zij gaf hem een brief, die op mevrouw de St. Mars' werktafeltje lag.
‘Om 't even, ik heb geen tijd,’ antwoordde hij koel, haar den te nauwernood vluchtig doorloopen brief teruggevend.
‘Zelfs niet voor drie of vier dagen?’ vroeg mevrouw de St. Mars, met een zuur gezicht.
| |
| |
‘Zelfs niet voor drie of vier dagen,’ antwoordde hij nog koeler.
‘Maar vindt je 't dan toch goed, liefste, dat ik met mama mee ga?’ vroeg Florence eensklaps veel zachter, begrijpend dat zij hem nu tòch niet mee zou krijgen.
‘Natuurlijk,’ zei hij, op dat ééne woord denzelfden klemtoon leggend, als mevrouw de St. Mars daar straks gedaan had.
| |
III.
Hij had nog even gehoopt dat Florence zich op 't laatste oogenblik bedenken, en bij hem blijven zou. Hij vond het zoo naar, die tijdelijke scheiding, de eerste sinds hun huwelijk, vooral nu er toch weer iets van disharmonie tusschen hen was ontstaan. Als vreemde invloed maar niet storend meer werkte, als ze maar weer gezellig en intiem een tijdje met elkaar alleen waren, dan zou alles ook weer zoo goed worden, dacht hij; en hij hoopte, o zoo vurig, dat ze 't ook zou voelen, en dat zij hem op 't laatste oogenblik zou komen zeggen: ‘neen, neen, ik laat je niet alleen, ik blijf hier bij je, omdat ik voel dat we elkaar niet mogen verlaten zoolang die kleine wanverhouding, die als een schaduw over ons geluk is neergekomen, niet in onderlinge verzoening en teederheid is opgelost.’
Maar hij zag haar zenuwachtig inpakken, als voor een lange reis, als voor een scheiding, en bitter vreette het aan zijn hart. Hij vergezelde haar en haar moeder in het rijtuig naar 't station, hij ontving haar afscheidszoen en hielp haar in de coupé; en toen hij den trein zag wegstoomen, - zij nog even door het neergelaten raampje naar hem glimlachend en wuivend met de hand, - toen was het hem te moede of ze nu voor altijd wegging, of plotseling iets dood was tusschen haar en hem, of hij haar nooit terug zou zien zooals ze vroeger was, zooals hij haar had leeren kennen en liefhebben.
‘O, ik had haar niet mogen laten gaan, of ik had mee moeten gaan!’ verweet hij zich eensklaps, van vlijmende smart, met tranen in de oogen op zijn lippen bijtend. En nu had hij den wegsnorrenden trein na willen vliegen, en er zich vast aan klampen, en in den wagen springen, en er voor haar voeten op zijn knieën om vergiffenis smeeken. Maar 't was te laat, de trein was reeds
| |
| |
uit het gezicht, en op 't perron van 't kleine stationsgebouw stond hij even als verloren heel alleen, naast een bediende die hem vluchtig groette en door een glazen deur verdween.
En dan opeens, zonder overgang, na de woeling van 't vertrek, de zwaar-drukkende eenzaamheid. Far West als 't ware uitgewoond en verlaten, de heldere kamers stil en leeg, de meubels niet meer tot hem sprekend. De meiden in eentonig heen-en-weer geschuifel aan iets boenend of schurend in gangen en keuken, de koetsier in eentonig-neuriën van een vervelend bekend deuntje iets herstellend aan zijn spullen, de tuinman ergens verre scharrelend in de heesters, al van die stille, trage werken, die in drukken tijd hun beurt niet krijgen, en eerst worden waargenomen als er niets anders meer te doen is.
En plotseling wist hij, de groote werker, voor wie de dagen steeds te kort waren, niet meer wat met zijn tijd gedaan. Hij stond daar even doelloos in de veranda, als radeloos starend in de diepte van de lange beukendreef langs waar Florence verdwenen was. En 't kwam hem voor alsof zij door haar eigen moeder van hem was verwijderd en zijn toenemende antipathie voor mevrouw de St. Mars ontvlamde in haat.
‘Dat moet veranderen, Florence moet kiezen tusschen haar mama en mij,’ liep hij, halfluid tegen zichzelf sprekend, met gebukt hoofd en gefronste wenkbrauwen op het bordes heen en weer. En nu hij eensklaps in die flinke stemming van decisief-willen-optreden was, speet het hem geweldig dat hij haar met mevrouw de St. Mars had laten meegaan.
‘Ik had me dadelijk daartegen moeten kanten, dadelijk!’ raasde hij in zichzelf. ‘Er mij bepaald tegen verzetten ofwel met haar meegaan, en haar surveilleeren, en haar desnoods met geweld mijn sterkeren wil opdringen. Ik ben veel te goed, te dom, te zwak geweest. Onmiddellijk na dat ellendig bezoek van mijn vrienden, had ik categorisch tegen haar en tegen den slechten invloed van haar moeder moeten optreden. Ik had 'n scène moeten maken, 'n heftige scène, tegen allen twee. Ik had hun, in mijn vrienden, en in mijn huis, mijn huis, de superioriteit der intellectuëele en artistieke begaafdheid moeten leeren eerbiedigen. Dàt had ik haar moeten laten voelen, aan mijn schoonmoeder, dat ze in mijn huis was, en dat ik er intelligente menschen wenschte te ontvan- | |
| |
gen en te zien eerbiedigen, en niet de domme onwetende fatten, die zij er tracht binnen te smokkelen.’
Zoo wond hij zich in zijn eenzaamheid op, en schreef zichzelf, met stugge wilskracht, een flinke, onwankelbare gedragslijn in de toekomst voor. Hij zou haar nu maar niet naar Ostende volgen, dat zou zwakheid zijn. Hij had nu eenmaal gezegd dat hij niet meeging en daar moest hij zich aan houden; maar zoodra zij terug was zou hij haar zijn condities stellen, het liefst met zachtheid, maar desnoods met dwang.
Versterkt door dit vast-voorgenomen besluit, wandelde hij met Cosaque en Bossuet door 't park tot aan den vijver, sprong er in 't bootje, en roeide naar het eilandje. In lange, heerlijke bespiegeling ging hij er vóór zijn twee groote, voltooide schilderijen staan. Hij was tevreden over zijn werk, hij voelde dat hij iets goeds, iets groots had gemaakt. Daar was leven, poëzie, gevoel in. Daar was kracht in. Daar was durven in in waarheid; in reëel-romantische natuur-waarheid. Hij had die natuur-romantische impressie nog versterkt in de twee doeken. In de ochtend impressie had hij een opstijgende vlucht van wilde eenden geschilderd, die zelfde wilde eendjes welke hij er den eersten morgen met Florence gezien had, en die sinds telkens weer bij zijn komst schrikgillend opvlogen; en in de avond-schilderij zag men opnieuw de eendjes, roerloos op een afstand in het water, wachtend op zijn vertrek om in het oeverriet te komen slapen.
Hij hoorde al de kritiek daar tegen uitrazen, en schrijven in de couranten dat 't banaal-romantisch was; maar 't kon hem heelemaal niets schelen, en hij dacht er nu ernstig over na om het nóg verder door te drijven, om ook dat zelfde mooie zicht in herfsten winterstemming te schilderen, ja er in een reusachtige reeks paneelen, onder den algemeenen titel: ‘Romantisch-Natuurrealisme,’ de vier jaargetijden meer af te beelden. Waarom niet? Had één en 't zelfde landschap in onze streken dan niet werkelijk vier groote verschillende aspecten, al naar gelang der vier seizoenen? En kregen die vier verschillende aspecten ook niet weer hun essentiëele schakeeringen in de ochtend-en-de-avond-stemmingen? En er waren immers nog veel meer aspecten van een zelfde landschap: in zon, in mist, onder een wolkenhemel, in sneeuw, in wind, in regen, eindeloos, eindeloos. De kunst, als de Natuur, was onbegrensd, in al hare schakeeringen; en hij die 't zelfde landschap ontelbare
| |
| |
malen onder allerlei aspecten zou geschilderd hebben, zou dan toch nog maar een heel klein gedeelte van de oneindige verscheidenheid en waarheid ervan hebben weergegeven.
En het groot scheppingsvermogen van zijn artistiek voelen en kunnen legde zacht in hem een hoogen reinen troost tegen de kleinere hindernissen van zijn verder leven. Weer was hij kalmer en gelukkiger gestemd, en zonder harden dwang, alleen met tact en zachte overredingsmiddelen, hoopte hij nu ook weer Florence op den goeden weg te brengen. Nu was hij jolig-opgewekt in eens, met een behoefte om zich te bewegen, om vrije lucht en ruimte in te ademen. Hij sloot het hokje waar zijn schilderijen stonden, die hij 's middags met Désiré naar huis zou halen, wipte terug met Cosaque en Bossuet in 't schuitje en voer weg, in flink-gekadanseerden slag der glinsterend-natte riemen. Cosaque's zij-ig haar stond door het lichte briesje als een fijne, zilvertrillende donsrand tegen zijn spitsen kop en lange, slanke lichaamsvormen opgekruld, en hij leek op een mooie zwaan, daar achter op het bootje; en Bossuet, de ruggegraat gekromd, zat met zwart-vochtig-glimmend neusje en ingetrokken staartje als van kou te bibberen. En 't bootje vloog, met zacht-klotsend gekabbel van het water langs de zijkanten, als een groote, witte watervogel over de licht-rimpelende vlakte, soms even aanscherend tegen de lenig-weerbuigende lisch-en-rietstengels, soms ritselend-glijdend over breede groene bladerenbedden, waar gele-en-witte waterlelies, in ideale onbevlekte puurheid, onderduikelden en weder opschoten. De heerlijkheid van het gezonde leven juichte in hem op en hij voelde zich opeens weer sterk geworden, onaantastbaar-sterk in zijn hooge, mooie aspiraties, die over al het lagere en mindere zouden zegepralen.
| |
IV.
Den tweeden dag na haar vertrek ontving hij van Florence een brief. Maar de lezing was hem een teleurstelling. Hij had gehoopt dat ook zij in de afwezigheid iets voelen zou van de zachter en edeler gewaarwordingen, die in hemzelf na de eerste opwelling van bitterheid waren ontstaan, maar het had er helaas niets van. Haar brief was niets dan een banaal mondain gekeuvel, ergerlijk storend naast de verheven bespiegelingen die hij in zichzelf, in
| |
| |
zijn groote harmonie met de natuur, zoo zuiver waargenomen en zoo diep gevoeld had.
‘Tu n'as pas d'idée, chéri,’ zoo schreef zij hem, ‘du luxe qu'on voit ici et du nombre de personnes de connaissance que nous avons déjà rencontrées: les de Lisieux, les Berlaimont, les de Lozij, les Loebmuller, les van den Bulck, tous semblent s'être donné rendezvous ici, et nous nous proposons pour la semaine prochaine, qui est la grande semaine d'Ostende, les plus joyeuses parties. Ce soir nous dinons à six à une petite table au Palace-Hôtel. Ce sera délicieux. Et, figure-toi, que j'ai vu la belle Otero! Oui, de tout, tout près, devant le Kursaal, sur la digue. Jamais je n'ai vu chose aussi impressionnante. Imagine-toi que son corsage, que je prenais de loin pour un brocart couleur gorge-de-pigeon, était tout simplement, - je te demande un peu! - un vaste chatoiement d'opales! C'était d'un effet!.... non, tu n'en as pas d'idée! Et, figure-toi, autour et derrière elle il y avait au moins deux cents curieux qui la suivaient, et, devant elle, marchait à reculons, pour la voir mieux venir, un groupe au moins aussi nombreux! Et elle marchait à côté d'un vieux monsieur à cheveux gris et chapeau mou, qui n'avait pas l'air luxueux du tout, lui. Il se tenait très courbé et ses jambes flageolantes avaient l'air de se dérober sous lui. Il parait que c'est son amant, je te demande un peu! elle qui est si jeune et si jolie, et si distinguée! On prétend que c'est un comte Français, fabuleusement riche et qui lui donne tous ces merveilleux bijoux. Père dit qu'il l'a rencontré jadis à Paris, dans un cercle, mais qu'il a oublié son nom. Vraiment, chéri, tu dois venir, on s'amuse comme des Dieux ici....’
Mistroostig en geërgerd legde hij den brief op zij. Weer voelde hij de diepe verbittering van twee dagen te voren, nadat ze vertrokken was. Hij was boos om dien brief en had zin haar een schimpend antwoord te sturen. Het wufte en banale van haar schrijven ergerde hem haast zoo sterk als de verderfelijke invloed dien hij er in voelde. Hij had lust om haar spottend te antwoorden dat hij niet recht goed begreep wat zij bedoelde met ‘s'amuser comme des Dieux,’ aangezien toch niemand wist wat een God wel voor een wezen was en dus ook niet weten kon of een God zich amuseerde, en hoe of hij zich amuseerde. Maar de droefheid nam de bovenhand over zijn bittere schimplust, en hij antwoordde heel koel dat hij weer aan 't werk was en dus niet
| |
| |
kon komen, en dat hij vooral hoopte haar zeer spoedig weer terug te zien. Hij schreef haar verder dat de verhalen over de toiletten van la belle Otero hem niet interesseerden en hij ook heelemaal geen artistieke schoonheid vinden kon in edelgesteenten, al waren deze nòg zoo groot en nóg zoo duur.
Een paar dagen verliepen. Alfred had zijn twee groote schilderijen van het eilandje naar huis gebracht, en in afwachting dat hij met den herfst zijn grootsche plan kon doorzetten, was hij weer aan 't schilderen gegaan, in de bosschen, op een allerliefst plekje, waar een klein bouwvallig huisje, met lichtblauwe afzakkende luikjes en grijs stroodak, op een heuveltje van bijna roode aarde, dicht tegen den donkeren boschrand stond. Het was een eigenaardige, verrassende schakeering van geweldige kleuren naast elkaar, en hij werkte weer vol gloed en geestdrift, met het hoog geweten van den machtigen artiest, die al het beste van zijn tijd en levenskracht aan de scheppingen van zijn genie opoffert.
Zoo vond zijn vader hem eens zitten, op een middag dat hij heel onverwacht, per automobile, op Far West aankwam.
‘Hé! Papa! Hoe komt u hier zoo plotseling!’ riep Alfred blijverrast opstaande en zijn palet-neerleggend.
‘Ik kom je eens opzoeken,’ glimlachte de oude heer Melville, zijn zoon de hand drukkend.
‘U blijft dineeren, niet waar? Ik ben alleen, weet u? Florence is met haar mama naar Ostende.’
‘Ja, daar heb ik van gehoord,’ antwoordde mijnheer Melville. ‘En jij hadt geen zin om mee te gaan?’
‘Nee,’ sprak Alfred, haastig zijn doek en verfdoos opruimend. ‘Wacht u even, ik ga dadelijk met u mee?’
Hij liep binnen in 't huisje, waar hij, als naar gewoonte, zijn gerei liet staan; en samen gingen zij door bosschen en lanen naar Far West terug.
‘A propos,’ vroeg plotseling mijnheer Melville, ‘wat is er hier toch gebeurd met het bezoek van je vrienden?’
Alfred kreeg een kleur. Hij begreep dat zijn vader daar iets van vernomen had en kwam om er meer van te weten.
‘Heeft u daar iets van gehoord?’ vroeg hij bijna angstig.
‘Ja, ze schijnen niet erg tevreden te zijn.’
‘Hoe zoo?’
‘Dat heb ik tenminste vernomen bij een oom van 't meisje
| |
| |
Desfeuilles, die er in haar familie moet over gesproken hebben.
Alfred beet op zijn lippen, en tranen van ergernis kwamen in zijn oogen.
‘Dat is ook zoo,’ sprak hij met trillende stem. En plotseling kon hij zich niet langer inhouden, en vertelde het heele bezoek aan zijn vader, op een bitter-opgewonden toon.
Mijnheer Melville zei eerst een heele poos geen woord: Hij liet zijn zoon tot 't einde toe vertellen. Hij was een flinke man, een man van weinig woorden, maar van kras-en-praktisch-handelend-optreden. Het huwelijk van zijn zoon was eigenlijk niet heelemaal naar zijn zin geweest, al had hij er zich geen oogenblik bepaald tegen gekant. Hij, de groote werker, behoorende tot een geslacht van machtig-rijke fabriekanten die den hoogen toon voerden in zijn geboortestad, voelde een zekere minachting voor den verarmden, nietsdoenden adel, waar hij zich ver boven achtte, en die meer en meer door huwelijken, in zijn stand, hun toevlucht en fortuin kwamen zoeken. Hij was buitengewoon ontstemd geweest door 't verhaal van het meisje Desfeuilles, wier oom een intieme vriend van hem was, en daar hij al van in 't begin een specialen hekel had aan de hoogmoedig-verwaande mevrouw de St. Mars, wenschte hij niets liever dan het haar eens goed betaald te mogen zetten.
‘Die moet je hier verbannen!’ riep hij eindelijk met driestheid uit, onverschillig of hij daardoor ook de antipathie van Alfred tegen zijn schoonmoeder nog verergerde. ‘Je moet, in weerwil van alles, Florence aan haar verderfelijken invloed onttrekken, liefst met zachtheid natuurlijk, maar als 't niet anders gaat, dan met geweld. Je huwelijksgeluk en vrede staan op 't spel. Mag ik dat eens bedisselen? Komt ze hier nog terug?’
‘Dat weet ik niet, maar ik hoop wel van neen!’ riep Alfred.
‘Welnu, àls ze nog terug komt, dan wordt het al spoedig de tijd voor de opening der jacht, en dan kom ik hier ook. En dan zal ik haar eens goed waarnemen, en haar, als 't moet, in krasse woorden zeggen wat ik van haar handelwijze denk.’
Zij waren aan huis, en de eerste bel voor het diner galmde. Alfred wilde zijn vader binnenleiden, maar nu de oude heer eens goed gezegd had wat hem op het hart lag, was hij niet langer te houden. Neen, hij ging in de stad dineeren en wou er nog graag vóór de duisternis aankomen. Over een paar weken, met de opening der jacht, zou hij voor een tiental dagen komen. En hij
| |
| |
wenkte zijn chauffeur, die naast de remise stond, en dadelijk, met het ruischend en daverend gevaarte kwam aangereden. Zij wisselden nog slechts enkele woorden, roepend met luider stem in het zwaarder opdreunend gedruisch en geplof der machine, die plotseling als 't ware hoog begon te zingen en zacht-raderend in versnelde vaart over de bochtige grint-allee verdween.
| |
V.
Toen kwam haar tweede brief, waarin zij nogmaals aandrong dat hij toch, al was 't ook maar voor een paar daagjes, komen zou, en, zoo niet, of zij dan zelve nog een dag of twee langer mocht blijven, daar ze zoo graag de laatste wedrennen en 't bloemencorso bij zou wonen.
Dat aandringen, zoo pas na 't bezoek van zijn vader, en dan nog na zijn zoo beslisten brief dat hij niet komen zou, vond hij dom en grievend. Hij deed nu plotseling of het hem niet meer schelen kon. ‘Fais comme tu voudras,’ antwoordde hij kortweg. ‘Quant à moi, qui vis d'une vie saine et naturelle, et qui travaille au lieu de passer mes jours dans le désoeuvrement, je te répète pour la dernière fois que je n'ai ni le temps ni le loisir de me mêler au genre de monde, ni de participer aux soi-disant plaisirs avec lesquels tu t'occupes là-bas.’
Hij dacht dat ze nu wellicht niet langer zou dúrven blijven, en hij had vrede met zichzelf dat hij zoo maar in eens flink opgetreden was. Hij dacht niet dat hij nu eensklaps, zonder overgang té flink, en zelfs ruw was, en dat ze zich haast beleedigd moest voelen. Maar de datum waarop zij, volgens eerste afspraak, terug had moeten zijn verliep, zonder dat hij nog iets van haar hoorde. En dan begreep hij eerst goed dat hij zichzelf in zijn onrecht had gesteld. Hij was er boos en ongelukkig om, en voelde dat het bezoek van zijn vader ook niet goed op hem gewerkt had. En hij dacht er aan om haar nog eens, maar nu op zachteren toon te schrijven, toen eindelijk bericht kwam in een heel kort briefje, dat zij den volgenden dag met den trein van half vijf terugkeerden en hem verzochten een dicht rijtuig aan het station te sturen.
‘Wat! komt zij ook nog mee?’ riep hij eensklaps weer humeurig uit, doelend op zijn schoonmoeder, wijl hij met gefronste wenkbrauwen de woorden ‘nous revenons demain’ nog eens herlas.
| |
| |
En hij was eerst van plan haar het rijtuig te sturen zonder zelf mee naar het station te gaan, om duidelijk genoeg te laten merken hoe ontevreden hij was. Toch deed hij 't niet. Op 't laatste oogenblik overwon hij zijn wrevel en stapte in 't rijtuig, en was daar op 't perron om haar uit de coupé te helpen.
Hij was echter vast besloten haar met koelheid te bejegenen. Maar zij zelve, Florence, vloog hem dadelijk in de armen, en zei, half verwijtend, half lachend:
‘Méchant, de m'écrire de telles lettres! Tu ne m'aimes donc plus!’
Dat ontwapende hem opeens en geheel. Hij duizelde, als bedwelmd onder haar goede omhelzing en onder den troeblanten parfum-geur die als een zachte atmosfeer van liefde om haar wasemde. Zijn gansche voorgenomen koele houding, de strenge woorden die hij voor haar klaar had, alles verzwond als nevel voor de zon onder die zachte streeling. Hij glimlachte onwille keurig en zoende haar hartstochtelijk terug, eensklaps louter verteederd en verliefd haar na die voor hem lange afwezigheid terug te zien, en toch met in het diepste van zijn hart een spijt over zijn zwakheid, en een gevoel dat hij verkeerd deed alles zoo maar dadelijk weer goed te vinden. Maar 't was te laat al, zij triomfeerde, en ook haar moeder triomfeerde, terwijl zij statig leunend op de hand die hij hulpvaardig naar haar toestak, uit den wagen stapte. Hij stond er even van verbluft hoe alles zoo heel anders afgeloopen was dan hij vast voorgenomen en besloten had; en toen zij in het rijtuig zaten, en Florence, vriendelijklachend met haar fijne handje tikte op zijn knie, en hem nogmaals half-verwijtend vroeg: ‘eh bien, méchant, comment as-tu passé le temps sans moi?’ voelde hij zich onthutst-belachelijk en dom als iemand die te laat merkt dat hij zich met kinderachtige naiëfheid iets heeft laten ontfutselen waarop hij zeer gesteld was en dat hij met de grootste zorg meende bewaard te hebben.
| |
VI.
Toch waren 't nu weer enkele goede dagen vol geluk en liefde, bijna als eerste, illuzievolle huwelijksdagen. Alleen vond hij in haar uiterlijk iets veranderd, dat hem minder aangenaam aandeed. Wat was het? Een kleine wijziging aan haar kapsel? Een andere
| |
| |
manier van opkijken, van loopen, van zich te houden? Hij kon het zich niet duidelijk maken maar het stoorde en mishaagde hem. Het was iets dat ze van ginder, van Ostende had meegebracht, iets dat ze daar wellicht gezien had en nadeed, en dat haar, - de indruk ergerde hem ontzettend, maar drong zich telkens en telkens weer aan hem op, - dat haar bijna iets cocotte-achtigs gaf. Hij kon het eindelijk niet onder zich houden, en maakte er haar een opmerking over, in tegenwoordigheid van haar moeder.
Zij deden of ze zich verschrikkelijk ergerden, alle twee.
‘Je droomt, er is volstrekt niets aan haar veranderd,’ verklaarde gedecideerd mevrouw de St. Mars.
‘Ach mama,’ verbeterde Florence, ‘er is eenvoudig een lichte kleine onduleering in mijn kapsel gekomen, u weet wel, zooals Elise Loebmuller en de meisjes Berlaimont het nu dragen.
‘A la belle Otero, zeker?’ vroeg spottend Alfred, die plotseling meende te begrijpen.
Maar zij vonden zijn opmerking zeer ongepast.
‘Nous ne sommes pas assez avancées dans l'intimité de cette personne pour savoir comment elle porte ses cheveux chez elle,’ antwoordde mevrouw de St. Mars met een zuur gezicht.
Maar juist aan haar ingehouden toorn, en aan het reticente van haar weerlegging, voelde Alfred instinctmatig dat hij wèl juist geraden had, en op zijn beurt werd hij inwendig ziedend bij de gedachte dat zijn vrouw, evenals die andere jonge lichthoofden van haar omgeving, het kapsel en de allures der beruchte danseres nadeed. Hij voelde plotseling een onbedwingbare behoefte in zich opkomen om scherp spottend en kwetsend te antwoorden:
‘Eh bien, tant mieux alors, si je me trompe, car si Florence se mettait à imiter les allures de la belle Otero, je devrais bien, moi, pour ne pas rompre l'harmonie, imiter celles du noble vieux monsieur qui lui sert de protecteur, et qui sait si je m'acquitterais bien de cette pénible tâche.’
Mevrouw de St. Mars hield zich of ze niet goed begreep, maar toornig-rood kleurden haar deftige wangen. Florence staarde Alfred verwonderd aan, met een vochtigen glans als van opwellende tranen in haar oogen.
‘Je n'aimerais pas, mais pas du tout, que ma femme en arrivât à ressembler, même extérieurement, à n'importe quelle personne de ce genre,’ herhaalde hij nog eens met nadruk, nu
| |
| |
plotseling heel streng en ernstig. En zonder nog verder op een antwoord te wachten, stond hij op en verliet de kamer.
| |
VII.
Den volgenden ochtend was Florence opnieuw gekapt als vroeger, en Alfred toonde zich dankbaar voor dat dadelijk voldoen aan zijn verlangen.
‘Je bent toch veel beter, duizendmaal beter zoo,’ streelde hij zacht haar zoenend. Maar zij wendde zwijgend 't hoofd op zij, als om hem 't ofter dat ze voor hem deed, door haar uiterlijke koelheid te doen uitboeten.
Hij nam er maar liefst geen notitie van. Hij was tevreden dat hij nu ook zegevierend zijn ontzag op haar beproefd had, en hoop had nu weer haar met veel tact te brengen op den weg waar hij haar leiden wilde.
Eenige dagen verliepen. Het gewone leven ging geregeld weer zijn gang, in tamelijk goede harmonie, hij enorm veel werkend, zij kalm-tevreden in 't gezelschap harer moeder. Soms maakten zij alle drie aangename rijtoertjes in het omliggende. Mevrouw de St. Mars was vriendelijker, minder zuur en scherp dan vroeger, en Florence was weer met hem een en al liefelijkheid geworden en deed nu zelfs haar best om zich voor zijn werk te interesseeren.
‘Wat ben je van plan na dit schilderij te maken?’ vroeg zij hem eens op een middag, dat zij hem tot aan het aardig huisje tegen den boschkant vergezeld had.
‘Na dit schilderij ga ik 'n tijdje rust nemen,’ antwoordde hij met een zucht. ‘Ik voel me nog al vermoeid en wil mijn krachten wat sparen om dan weer aan mijn herfsteffekten te beginnen op het eilandje.’
‘O, wat ben ik blij!’ juichte zij. ‘Ik zou zoo graag nog vóór het einde van den zomer enkele vriendinnen inviteeren, en 't zou zoo aardig zijn als we allen samen enkele gezellige pleiziertochtjes konden ondernemen.’
Zijn gezicht betrok.
‘Vriendinnen!.... welke vriendinnen?’ vroeg hij, onaangenaam verrast door haar woorden.
‘Wel,.... verschillende die heel aardig voor mij zijn geweest te Ostende en waar ik wel iets terug mag aan doen: de Berlaimonts,
| |
| |
de van den Bulcke's, de Loebmullers,’ antwoordde zij met bedeesde aarzeling, wel merkend dat het in zijn smaak niet viel.
‘Ah saperlotte! wat 'n ramp!’ riep hij ontmoedigd zijn palet neerleggend.
‘Maar aangezien je tòch niets meer te doen zult hebben, liefste,’ drong ze streelend aan.
‘Niets meer te doen! niets meer te doen!’ viel hij kregel in. ‘Ik zal toch wel altijd iets beters te doen hebben dan mijn tijd met zulke vervelende lui te verbeuzelen!’
De ruwheid van zijn toon kwetste haar, en eenigszins driftig nam zij het op voor haar vriendinnen.
‘Je noemt ze vervelend, en je kent ze zelfs niet, of bijna niet. Ik verzeker je dat ze voor mij ten minste zooveel waard zijn als je eigen artiesten-vrienden, die je hier gepresenteerd hebt.’
Die onbehendige woorden van haar openden plotseling weer folterend een nog niet genezen wonde.
Gejaagd, met zenuwachlig-trillend penseel, duwde hij enkele vlekken verf op het kleurrijke doek. Hij deed zijn uiterste best om de gramschap in te toomen, die hij in zich voelde opbruisen.
‘Luister, Florence,’ sprak hij eindelijk schijnbaar kalm, met een vreemd-matte stem, terwijl hij zijn bleek-geworden gezicht half tot haar omwendde, ‘'t is mogelijk dat ik de bedoelde vriendinnen niet goed ken, en ik zal er maar dadelijk bijvoegen dat ik geen lust voel om ze beter te leeren kennen, maar, wat vast en zeker is, is dat jij volkomen de waarde ignoreert van de kunstenaars die ik hier, - tot mijn spijt en rouw - gëintroduceerd heb, en dat ik je bepaald verzoek ze voortaan met rust te laten. Ik zal je niet meer dwingen om ze nog te ontvangen, wees maar gerust, het spijt mij enkel tot in het diepste van mijn ziel dat jij niet in staat bent ze te begrijpen en te waardeeren, en daarom vraag ik je gedecideerd dat je zelfs hun namen niet meer zoudt noemen, want het doet mij lijden. Heb je 't verstaan, Florence?’
En, zonder op haar antwoord te wachten, viel hij zenuwachtig, met gefronste wenkbrauwen, weer aan 't werk.
Zij bleef een oogenblik roerloos en stilzwijgend, de oogen streng en boos, diep-beleedigd door zijn hard-afdoende woorden. Een hevig rood kwam even op haar wangen, gevolgd door een groote bleekheid, en haar blik, strak-starend op zijn schilderij
| |
| |
gevestigd, kreeg als 't ware een uitdrukking van haat en van misprijzen.
‘Zooals je wilt,’ beet zij eindelijk kortaf, met sissende lippen. ‘Tant pis voor ons als je mij dwingt om onbeleefd te zijn.’
En met plotselinge tranen in de oogen keerde ze zich om, en stapte haastig weg.
Zonder op te kijken noch te spreken, koortsachtig-kladdend met zijn trillende penseelen op het doek, hoorde hij haar vluggen stap over het met mos begroeide pad verdwijnen, in 't zijig geruisch der met den rand van haar japon zacht-ritselend meeschuivende droge blaren.....
| |
VIII.
‘Alfred?’
Hij deed of hij 't niet hoorde, in de lezing van een boek verdiept.
‘Alfred?’
Streng keek hij op, met koelen blik, strak-wachtend wat zij verder had te zeggen.
‘Kom, wees lief, Alfred, laten we elkaar niet boudeeren. Is dat nu de moeite waard? Laat ons liever elkaar goed trachten te begrijpen.’
‘Ik boudeer niet,’ antwoordde hij gemaakt-kalm, ‘ik lees.’
‘Jawel, je boudeert, ik zie 't.’ Zij kwam naar hem toe en legde haar hand op zijn schouder. Hij bleef koel. Hij wilde koel blijven. Hij hield zich moedwillig nurksch en stug, met de koppigheid van iemand die zich in zijn onrecht voelt en 't niet bekennen wil. Hij streed inwendig tegen de verweekende emotie, die hij, onder de warme, streelende drukking harer hand, in zich voelde dringen.
‘Boudeer niet meer,’ herhaalde zij nog eens zacht en bijna smeekend. ‘Ik wil niets doen wat je mishaagt, wij zullen niemand inviteeren.’
Toen voelde hij plotseling diep-kwellend al het harde en ongemotiveerde zijner tegenkanting, en een groote, teedere emotie deed hem tranen in de oogen komen.
‘Pardon, liefste, pardon, ik ben hard en slecht geweest,’ snikte hij eensklaps, heel zacht hare hand van zijn schouder wegtrekkend en die harstochtelijk kussend.
| |
| |
Zij boog over hem neer en zoende hem ook heel teeder, op het voorhoofd. Hij trok haar heelemaal tot zich en omsloot haar vurig in zijn armen.
‘Jawel, je mag, je moet je vriendinnen inviteeren. Ik ben boos en slecht geweest en 'k smeek je om vergiffenis.
Neen, neen, liefste, neen, neen, laat ons zoo maar met ons beidjes gelukkig zijn,’ streelde zij.
Maar hij drong aan, werd haast gebiedend nu.
‘Ik wil dat je ze inviteert, ik wil het!’ riep hij. ‘Wil je mij een groot, een heel, heel groot genoegen doen? Ja? Schrijf haar dan dadelijk om ze te inviteeren.’
‘Meen je 't heusch?’ vroeg zij.
‘Heusch, ik zweer het je!’ sprak hij bijna plechtig, haar met open, rechtschapen blik strak in de oogen schouwend, als om haar diep genoeg al zijn berouw en wroeging te betuigen.
Toen glimlachte zij zacht tevreden, en zoende hem heel teeder op de wangen. En streelend maakte zij zich uit zijn omarming los en ging voor haar lessenaartje zitten schrijven.
‘Aan wie schrijf je?’ vroeg mevrouw de St. Mars binnenkomend.
‘Alfred verlangt dat ik een paar vriendinnen inviteer,’ antwoordde zij.
‘Welke?’
‘Wel, Céline en Ghislaine Berlaimont, met Elise Loebmuller en de Lisieux's.’
‘De Lisieux's zijn op reis. Je weet immers wel dat Paul gezegd heeft dat ze verleden vrijdag vertrokken.’
Toevallig werd Alfred door 't hooren van Paul's naam getroffen.
‘Hé, waar hebt u Paul gezien?’ vroeg hij.
‘Te Ostende,’ antwoordde Florence zonder zich om te keeren.
‘Je hebt mij daar niets van gezegd,’ sprak hij verwonderd.
Florence keerde zich om:
‘'t Is dat ik er niet aan gedacht heb, liefste.’
Strak staarde hij haar even aan, maar haar blik rustte zóó helder in den zijne, dat hij zich inwendig schaamde voor den vagen argwaan, die een oogenblik in hem was opgekomen. Hij hield niet van Paul; daarom deed het hem zeker onaangenaam aan, als hij hem hoorde noemen.
‘D'ailleurs ça n'a aucune importance,’ besloot hij, kalm zijn boek weer opnemend.
| |
| |
En weer over haar schrijftafel gebogen, arrangeerde zij met haar mama van de de Lozy's te vragen, in plaats van de Lisieux's.
| |
IX.
Alfred deed werkelijk zijn best, zijn uiterste best om zich in vredesnaam naar de wenschen van zijn omgeving te schikken. Zijn schilderij van 't aardig huisje aan den boschrand was voltooid, en voorloopig deed hij niets meer, rustend na zijn harde werken van den ganschen zomer, krachten verzamelend om weldra, met de eerste gouden tinten van den herfst zijn reusachtige conceptie op het eilandje weer door te voeren. En 't viel hem mee in den beginne, hij was opgeruimd en prettig, en aan zijn vader schreef hij dat nu alles weer heel goed was, en dat hij zich gelukkig voelde.
En hij tenniste in wit-flanellen broek en sporthemd, maakte tochtjes per automobile en rijtuig, reed paard, ging mee visites maken op de buitens in den omtrek, en elken avond trok hij plichtmatig voor 't diner zijn smoking aan, en danste zelfs in de veranda met de vriendinnen van zijn vrouw. Hij luisterde met schijnbare belangstelling naar de doodende gesprekken over mondaine gebeurtenissen, over recepties, huwelijken en toiletten, over paarden, sport en jacht; en hij hoorde soms ook, door oudere dames en heeren, ideeën uiteenzetten, o zoo vreemd, over kunst en artiesten, over politiek en godsdienst, over moreel en sociale wetenschap. Dan was 't hem of hij plotseling in een andere wereld leefde, zoowat een honderd jaar of drie geleden. Voortdurend kreeg hij den indruk dat die heeren en dames van mevrouw de St. Mars' omgeving op intellectueel gebied een goede twee à driehonderd jaar achteruitleefden. En bij voorkeur sloot hij zich dan ook aan bij Florence en de jonge meisjes die hem nu allen bizonder aardig vonden, en nam deel aan pic-nics in de bosschen, zoo weinig rustiek als 't maar kon, met witte tafellakens en servetten uitgestrekt op 't mos, en met gegaloneerde knechts die dienden. Hij wilde nu eens van alles proeven wat de anderen zoo prettig en interessant vonden en zonder eenig vooroordeel trachten er ook van te genieten.
Veertien lange dagen hield hij het zoo vol. Toen kwam in hem de walging, plotseling, overweldigend. Hij kreeg een afkeer en minachting voor zichzelf; hij zag zijn mooie leven, zijn rustig
| |
| |
kunstenaars-en-werkers-leven gebanaliseerd, geparfumeerd, geprofaneerd, en 't bruisde in hem op tot ontembaren opstand. Zijn hekel was in eens zóó scherp, dat plotseling, als in een aanval van krankzinnig-worden, het gekke plan in hem ontstond van alles in den steek te laten en te vluchten, en nooit meer terug te komen.
Hij had een nacht van vreeselijke foltering. Florence, door zijn rusteloos woelen ontwaakt, vroeg hem wat er scheelde, of hij ziek was.
‘Ik voel me niets goed,... onuitstaanbare hoofdpijn,’ kreunde hij.
‘Pauvre,’ sprak ze banaal-meelijdend. ‘Zou je niet wat ammoniak opsnuiven?’
Ammoniak voor zijn kwaal! Hij meende 't uit te gillen van ergernis en foltering.
‘Neen, ik stik, ik heb frissche lucht noodig, ik ga 'n beetje buiten loopen,’ antwoordde hij, zenuwachtig-trillend uit zijn bed springend.
‘Pas op, liefste, dat je de logées niet wakker maakt,’ fluisterde zij zacht.
Oh! de logées! Met stokken had hij ze uit hun bed willen gooien. Bovenmenschelijk spande hij zich in om eenigszins kalm te blijven, om geen beleedigingen uit te gillen. In enkele minuten was hij koortsachtig half aangekleed, en stapte met gefronste wenkbrauwen in de duisternis naar de deur.
‘Liefste, zou je geen wapen meenemen? het is misschien gevaarlijk zoo heel alleen 's nachts in 't park,’ vroeg ze bezorgd in haar bed overeind zittend.
‘Neen neen, wees maar gerust en slaap weer in,’ murmelde hij, de deur openend.
En zonder te luisteren naar iets dat zij hem nog nafluisterde verliet hij de kamer.
‘Ha! neen! neen! neen! duizendmaal neen! Zoo is 't niet mogelijk meer! niet mogelijk meer!’ riep hij hardop, luid-zuchtend-ademhalend, toen hij in de zachte duisternis en stilte van den zomernacht eindelijk in vrijheid buiten was. En met gehaaste, wijde passen liep hij recht vóór zich uit, recht door de breede laan tusschen de bosschen, naar het meer.
Het was een heftige, woeste krisis. Zijn vuisten baldden zich van toorn, en meteen kwamen tranen van machtelooze wanhoop
| |
| |
in zijn oogen. Hij begon plotseling overstelpend te snikken en te schreien, vrij overgeleverd aan de uitbarsting van zijn gevoelens in de nachtelijke eenzaamheid, als een zwak, klein kind. En in de zwaar-drukkende stilte die hem als met een rouwfloers omnevelde, werden al zijn gewaarwordingen heftig overdreven, en voelde hij zijn levensgeluk onherroepelijk en voor altijd verloren. Hij kòn het zoo niet langer uithouden, er moest een eind aan komen.
‘Liever de dood, ja, liever de dood dan zulk een ellendig leven!’ snik-kreunde hij in de duisternis. En hij zag duidelijk het einde: de scheiding van Florence, zijn hopeloos alleen-zwerven en dwalen, en eindelijk den dood.
Hij voelde onherroepelijk, dat niets haar zou veranderen, dat ze zijn leven, dàt soort van leven welk hem onontbeerlijk was, nooit zoude kunnen begrijpen, nooit zoude kunnen deelen. Het was haar schuld niet, zij was anders opgevoed, zij kon het helpen noch veranderen, het zàt eenvoudig niet in haar, en nooit zou het er in komen. Zij waren geen menschen voor elkander, nooit hadden zij met elkaar moeten trouwen, hun huwelijk was een monsterdaad, een misdaad geweest, en 't eenige wat hun nog te doen bleef, was zoo spoedig mogelijk van elkaar te scheiden.
Hij was er in eens vast toe besloten. In de overprikkeling van zijn zenuwen en de zwaar-benauwende stilte van den nacht voelde hij alles met een buitengewoon scherpe intensiteit: 't onhoudbare van den bestaanden toestand, het onvermijdelijke van wat komen moest. Zijn groote, hartstochtelijke liefde, de eenige drijfveer van zijn huwelijk, week op den achtergrond; hij voelde niet meer haar bekoring, hij voelde nog enkel dat hij zich vergist had, dat zij voor elkaar niet geboren waren, en dat zij moesten scheiden. Geen wrok, geen haat was er in hem: alleen de overtuiging, de koele, harde, onomstootbare overtuiging, dat het nu zoo spoedig mogelijk moest eindigen.
De frischheid van het meer woei hem zacht-streelend in 't gezicht, en met zijn haastigen, gejaagden stap, volgde hij nu den eenzamen, donkeren oever. Zwart-glimmend lag de stilheldere waterspiegel aan zijn voeten, weerkaatsend al de gouden sterren van het donkerblauw uitspansel. Hij keek ten hemel op, en zag ze tintelen, de sterren, zoo rustig en zoo talloos; en 't
| |
| |
drong in zijn artiesten-ziel hoe grootsch en schoon het was: al dat geflonker van goud op dat donkere blauw. Een schoot er weg, in dwarsche vlucht, als een vuurpijl naar de donkere streep der bosschen aan den anderen oever; en in het sombere water wipte even een klein vischje boven, als een schichtig zilverstraaltje. En weer werd alles stil en roerloos, onder 't heilig-stil geflonker van de sterren.
Hij zou het doen, want 't moest, het móest. Van morgen vroeg zou hij 't haar zeggen, kalm, zonder boosheid, als iets dat niet anders meer kon. En 't leek hem nu eensklaps heel eenvoudig en natuurlijk, als iets dat zou gebeuren zonder smart noch strijd, omdat zij ook wel voelen zou dat het niet anders kon. Zij zouden van elkander scheiden in vriendschap en in goedheid, met een gevoel van groote wederzijdsche achting, en in het diepste van hun ziel zou zacht-weemoedig de herinnering aan het verleden steeds bewaard blijven, de herinnering van een teedere wederzijdsche zwakheid, van een touchant vergrijp, waar geen van beiden eigenlijk schuld aan had.
Werktuigelijk, versterkt door zijn besluit, liep hij steeds verder langs het meer, langzaam kalmeerend door zijn stage loopen de pijnlijke overprikkeling van zijn zenuwen. Hij draaide om een verre bocht, verdiepte zich in 't donkere van de bosschen, kwam door een langen omweg aan den anderen oever uit. En in de verte, naar 't Noord-Oosten toe, zag hij een flauwe, bleeke schemerstreep, zooals men 's nachts den vagen, doffen lichtgloed ziet, die hangt boven een groote, verre stad. Toen hoorde hij het fijn gekweel van een klein vogeltje, hoog in een donkeren sparretop. En om hem heen kreeg alles nu vaag-nevelige omtrekken, schimmen van vormen in grauwe, ijl-wordende lucht, een schim van oever naast een vagen glans van water, schimmen van boomen rijzend uit schim-massa's van heesters, en in 't verbleekend firmament de langzaam wegstervende glanspunten der sterren. Een tweede vogel zong, stil-droomerig met kort geschal, zooals ze zingen op het einde van den zomer; en aan de oppervlakte van den waterspiegel, hoorde hij een vischje smakken. Toen kwam uit 't grauw en kort verschiet van 't stille water iets als een vage bleekheid naar hem aangedreven. Hij meende eerst, in vreemde zinsbegoocheling, dat het zijn bootje was. Het waren twee groote zwanen, stil drijvend naast elkaar. Statig en geluid- | |
| |
loos kwamen zij tot heel dicht bij den oever, wendden zich daar even om in de trotsche beweging hunner sierlijk-slanke halzen, en gleden geluidloos weer heen, langzaam weer wegsmeltend in nevelige grauwheid....
Toen Alfred op nieuw het hoofd oprichtte, scheen een lichte roze gloed boven de bosschen aan den overkant van 't water, en duidelijk, in ijl-grauwen ochtendschemer, stond een frissche wereld om hem heen. Alles leek pas-geboren, doorschijnend-broos en zonder stevigheid, als door een wind omver te blazen. Maar hooger schalden of kweelden nu ten allen kant de laatste zingende vogels, en sterker rees de roode dageraad over de verre bosschen. Toen kwam de eerste zonnestraal, flikkerend als een zwaard van vuur, en plotseling was 't alles werkelijkheid en forsch ontwaken van 't alom verspreide leven....
En 't werd Alfred te moede alsof hij eensklaps uit de dwaling van een nachtmerrie ontwaakte, en heel de werkelijkheid die hij nu zag en voelde, leek hem volkomen anders dan alles wat hij in zijn gefolterd nachtelijk zwerven gedacht, gezien, gevoeld had.
Zijn scheiding van Florence!... hij kon het haast niet gelooven dat hij ze als werkelijkheid had aangezien, dat hij ze vast besloten had. 't Leek hem eensklaps onmogelijk nu, misdadig, onuitvoerbaar. Hoe zou hij het haar kunnen zeggen, zoo in 't volle daglicht, haar oogen vol verbaasden schrik strak in zijn oogen starend? Zij zou hem niet begrijpen, zij zou denken dat hij een onaardige grap verzon, of dat hij plotseling krankzinnig was geworden. Zijn vast besluit smolt in hem weg zooals de nevelen van 't meer verdwenen voor de opkomende zon, en weer drong diep in hem de moedelooze droefheid van zijn gansche, teleurgestelde leven. Hij klaagde 't uit van smart in het zoo heerlijk frisch ontwaken van den jongen dag; hij klaagde uit zijn wanhoop van disharmonie met zijn omgeving, die hem ten allen kant omknelde als de mazen van een net, waaruit hij nooit meer ontsnappen zou.
Gedrukt en ziek, met wankelende stappen, kwam hij weer naar huis, in het lauw-weeë, half-duister binnen de benauwde muren. Zacht opende hij hun kamerdeur, angstig dat ze mocht ontwaken en met hem willen spreken. Maar zij bleef rustig slapen in de vage schemer-witheid van haar bed, met haar weelderige
| |
| |
blonde haren bijna zwart-donkerend uitgespreid op 't blanke hoofdkussen.
O, als ze 't nu kon voelen, als ze 't nu kon weten, al wat hij zelf gevoeld en geleden had, dáár in de duisternis van den eenzamen nacht, en dat hij zelfs een oogenblik, zoo vast als onherroepelijk, besloten had haar voor altijd te verlaten, wat zou ze plotseling-verwilderd uit haar rustigen slaap opschrikken! Wat zou ze wanhopig-schreiend haar armen om zijn hals slaan! Wat zou ze op haar beurt ook lijden, lijden!....
En een diepe, weemoedvolle wroeging kwam in hem, omdat hij haar bijna dat groot en ongemotiveerd verdriet had aangedaan. Want hoe kon ze 't weten dat hij zoo folterend leed, wijl hij er toch niets van laten merken had, wijl hij zich al dien tijd gehouden had of hij volmaakt tevreden en gelukkig was! Het was zijn eigen schuld, alles wat hij geleden had, hij zelf had er op aangedrongen dat zij haar vriendinnen vragen zou, en met recht kon zij hem, als een bedrog, zijn eigen boosheid en droefheid verwijten. Dit alles voelde hij, met scherp-schrijnend leedwezen; en o zoo teeder had hij haar nu weer willen omhelzen, en haar om vergiffenis smeeken, en deemoedig bekennen dat alles door zijn eigen schuld gekomen was. Maar hij durfde niet, .... hij durfde niet. Want hij wist wel dat geen vadem van den afgrond die tusschen hen gaapte daarmee gedempt zou worden, en dat dezelfde onherstelbare disharmonie hen als vreemden van elkaar zou verwijderd blijven houden. Hij had haar, op bijna bedriegelijke wijze, in den waan gebracht dat hij verzoend was met háár levensopvatting en daardoor had hij 't van kwaad tot erger gemaakt; want hij wàs er niet mee verzoend, en nooit zou hij 't worden. Hij kon niet, hij kòn niet. Enkel kon hij nu nog in wanhopige eenzaamheid lijden en zwijgen; en zoo heel dicht als ze daar naast hem lag in al haar heerlijke bekoorlijkheid, was 't of de gansche wijdte van een wereld hem van haar verwijderde.
Hij wrong van smart zijn handen in elkaar en wenschte dood te zijn. Met de wanhoop in 't hart en de oogen vol tranen kleedde hij zich uit, en doodsbenauwd, als een zwak, ellendig kind, legde hij zich weer te bed.
| |
X.
Een daverend gedruisch, met opgewonden er doorheen schallende stemmen, schrikte hem plotseling wakker.
| |
| |
De felle klaarheid van een schel-zonnigen ochtend schitterde door de reten van de neergelaten jaloezieën, en terstond begreep hij dat het volop dag was, en dat hij zich ontzettend had verslapen. Hij wipte uit zijn bed, half duizelig nog van vaag-droeve gewaarwordingen, en liep naar een der ramen om te zien wat daar beneden gaande was.
Zonder de jaloezieën op te halen zag hij door de reten van de dunne groene latjes de bont-wemelende groep van hun logées, vlak onder het bordes rondom een stoffig, ruischend, schuddend, trillend ding, een groote automobile, waarin twee mannen zaten met lange grijze jassen, met enorme zwarte brillen en groote platte petten met vooruitspringend vizier, die hen heel en al onkennelijk maakten. Maar een van de twee sprong er uit, nam lachend zijn pet en zijn brilglazen af, en Alfred herkende Paul, vuil en bestoven, maar triomfant-opgewonden, en door al de andere pretmakers als een soort van held begroet en toegejuicht.
‘Cinquante-neuf kilomètres en quarante-cinq minutes! Est-ce du record, ca?’ hoorde Alfred hem in het schuddend gedruisch der automobile uitroepen. ‘Qui veut m'accompagner? Je descends mon chauffeur et je continue sur Ostende! J'ai cinq places disponibles. Où est Alfred?’
Werktuigelijk trok Alfred zich van het raam terug, terwijl daar beneden, in het dreunend schudden der automobile, de verwarde gesprekken en kreten al hooger en hooger opgalmden. Geen kwestie van dat hij mee wou. Nu zou de banale drukte op Far West nog steeds erger en erger worden, en hij wilde 't ontvluchten, hij moest er uit, al was 't ook maar voor enkele dagen, om weer zichzelf te worden.
‘Alfred! Alfred! sta op!’ riep men nu van beneden. ‘Paul is hier met een prachtige nieuwe automobile en vraagt of we met hem meegaan naar Ostende!’
Hij trok haastig zijn kleeren aan en deed of hij 't niet hoorde. Maar langs de trap kwamen vlugge stappen naar boven geloopen, en 't oogenblik daarna stond Florence opgewonden in de kamer.
‘Liefste,’ hijgde zij, gansch blozend van animatie, en totaal vergetend hem te vragen hoe of hij zich nu voelde, ‘Paul is daar met een prachtige nieuwe automobile en inviteert ons op 'n excursie naar Ostende. Ga jij mee?’
‘Onmogelijk, liefste,’ antwoordde hij stroef-kalm, ‘ik heb
| |
| |
plotseling ontdekt dat mij verschillende kleuren ontbreken om aan mijn nieuwe schilderij te beginnen, en ik ga ze dadelijk naar Brussel koopen.’
Opeens, als 't ware intuïtief, had die leugen zich in hem verzonnen en uitgedrukt.
‘Wat jammer!’ sprak ze teleurgesteld, met een zweem als van verwijt in de stem. ‘Ach, liefste, kan je niet telegrafeeren om die kleuren? Je zoudt ze haast zoo spoedig hebben dan als je ze zelf gaat halen.’
‘Onmogelijk, liefste,’ herhaalde hij met vastberaden, trage hoofdschudding, op denzelfden stroef-kalmen toon, ‘ik moet ze volstrekt zelf uitkiezen.’
En al die zoete naampjes van ‘liefste’ die ze met elkander wisselden, klonken vreemd, mat en valsch in de beteekenis van wat zij tot elkander zeiden. Er was een oogenblik haast benauwende stilte, waarin alleen nog hoog-opgalmde het schuddend geruisch der automobile en het geschal der stemmen vóór 't perron. Zijn gezicht bleef strak en ernstig, zijn wenkbrauwen waren streng samengefronst, en hij haastte zich met zijn toilet, alsof hij 't eensklaps heel druk had. Toen scheen ze zich plotseling te herinneren dat hij 's nachts niet lekker was geweest, en met zachte stem viel zij in:
‘Gaat het nu beter? Heb je wat geslapen? Ik heb je maar zoo lang mogelijk laten liggen.’
‘Jawel, veel beter,’ antwoordde hij als onverschillig, druk bezig aan zijn waschtafel.
Zij deed een stap terug om weg te gaan:
‘Zal ik dus maar zeggen dat we niet mee gaan?’
Met nat gezicht en natte handen keerde hij zich om:
‘Dat ik niet mee ga, maar niets belet dat jij meegaat, als je 'r zin in hebt.
Een licht. van pret schoot uit haar oog, en haar gansche gezicht helderde op. 't Was of ze enkel op die woorden gewacht had.
‘Vraiment, tu le permets? Ah! tu es bien gentil tout de même!’ En streelend kwam ze naar hem toe en zoende hem heel lief op zijn frisch-afgedroogde wangen.
Dat ‘tout de même’ mishaagde hem inwendig. Was hij doorgaans dan zóó weinig lief voor haar? Hij zoende haar terug, ernstig in zijn teederheid, zooals een vader zijn dochter zou omhelzen.
| |
| |
‘Wees voorzichtig, niet waar? Laat Paul maar niet tè dol rijden.’
‘Zou je 't hem zelf niet zeggen?’ vroeg ze zacht.
Hij aarzelde een oogenblik, 't gelaat steeds strak, de wenkbrauwen gefronst, als in diep nadenken.
‘Neen,’ sprak hij eindelijk; ‘je ziet dat ik haastig ben en dat ik mij erg zal moeten reppen om den trein te halen. Ik zal mij nu maar met Paul niet ophouden. Zeg het hem liever zelf.’
‘Eh bien, au revoir, chéri. Ik beloof je dat we heel voorzichtig zullen zijn. Tot van avond, niet waar?’
‘Tot van avond.’
Na die woorden en een laatsten kalmen zoen ging hij naar zijn scheerspiegel, terwijl zij de kamer verliet.
Buiten was de automobile zwaarder aan 't snorren en drukker galmden de stemmen van beneden naar omhoog. Alfred kon niet nalaten nog eens door een der neergelaten jaloezieën te gaan kijken. Hij zag Florence en haar vriendinnen, in lange bruine en grijze mantels en hoeden met dichte voilettes het bordes verlaten en onder gegil en geschater in de automobile stijgen. De chauffeur liep er omheen, bukte zich, draaide een schroef vast, vulde een bakje met olie, strekte zich even heelemaal plat ten gronde op den rug uit, om iets van onder te bevoelen. Mevrouw de St. Mars, op het bordes, maande Paul tot voorzichtigheid aan. Alfred zag Florence naast hem op de voorbank plaats nemen. De mooiste plaats, maar ook de gevaarlijkste, dacht hij; en even hinderde 't hem dat ze juist dáár zat, naast hem. ‘Die twee hooren bij elkaar,’ fluisterde hij in zichzelf; en een soort jaloezie beet hem aan 't hart omdat hij voelde dat het werkelijk zoo was, en dat Florence beter bij Paul paste dan bij hem.
Plotseling begon de automobile oorverdoovend te ruischen en te dreunen. Dat duurde zoo enkele seconden, in opwalmenden stank en rook. Toen zag hij Paul met beide handen stuur en handvatsels bewegen, en met een soort van sprong, terwijl het sarrend ruischen eensklaps in een fijn-schuifelend-zingen veranderde, stak het gevaarte in een gejuich van afscheidskreten van kant, en verdween in een bocht der allee, achter de heesters.
Als verbijsterd staarde Alfred even door de latjes naar het fonkelroode van een perk geraniums, in het zonnige glinsterend gras. Maar eensklaps schoot hij uit zijn stom gestar, en haalde
| |
| |
met trillende hand een van de jaloezieën op. Het grijs gevaarte was reeds ver in de groote beukenlaan, flitssnel verkleinend en verdwijnend in een meevliegende stofwolk. Hij zag het aan het uiteinde rechts inkeeren, en achter 't donkere van een sparrenbosch wegduiken. Maar even verder was een open ruimte, met heele kleine, schrale boompjes langs den rechten steenweg, en daar zag hij 't nog eens weer, verkleind tot de proporties van een hondenkar welke ontzettend snel zou vliegen, tot het plotseling in 't donker van een tweede bosch voor goed uit zijn gezicht verdween.
‘Ik ben wreed-onverschillig geweest; ik had haar niet mogen laten gaan zonder zelf dien waaghals van een Paul tot voorzichtigheid aan te manen,’ sprak hij halfluid tot zichzelf, toen hij weer vóór zijn toiletspiegel stond. En plotseling speet 't hem weer ontzettend dat hij haar had laten gaan. Strak-starend keek hij zich in den spiegel aan. Hij schrikte haast van zijn eigen beeld. Een gepijnigde trek lag om zijn mond gewrongen, zijn oogen stonden dof en droef, en zijn gelaatskleur was bleek als van een zieke.
‘Oh! comme j'ai mauvaise mine,’ fluisterde hij.
Zijn lippen begonnen te beven, de pijn-trek om zijn mond werd als een grijnslach, en langzaam vloeiden stille tranen uit zijn oogen....
Toen hij weer tot bedaren kwam en zich geheel had aangekleed, vroeg hij zich even twijfelend af of hij nu wel naar Brussel reizen zou. Al die emoties hadden zijn krachten uitgeput, en liefst had hij nu wel ergens heel den dag op een eenzaam plekje, in de schaduw van een boom, dof liggen mijmeren en soezen. Maar hij begreep dat zijn rust kort van duur zou zijn, dat heel 't banale druk gedoe daar met den avond weer terug zou komen, en dat hij trouwens en tête à tête met mevrouw de St. Mars zou moeten lunchen en wellicht dineeren. Dit laatste was hem tè machtig, en hij besloot toch maar te gaan. Hij zou trachten Maxime op te zoeken, en met hem den dag door te brengen. Hij zou bij zijn vriend zijn hart eens uitstorten en daar misschien troost en versterking in vinden.
Hij kwam beneden en had het genoegen door den huisknecht te vernemen, dat zijn schoonmoeder, als ochtendwandeling, de zieke vrouw van een boschwachter was gaan bezoeken, aan den overkant van 't meer. Dat gaf hem ten minste gelegenheid om
| |
| |
rustig alleen te ontbijten, en hij liet haar een brietje na, waarin hij haar berichtte dat hij naar Brussel moest, en aan lunch noch diner tegenwoordig zou zijn. Haastig, in de vrees dat zij nog vóór zijn vertrek terug mocht komen, maakte hij een eind aan zijn ontbijt, nam hoed en wandelstok, en liep weg.
Even verwonderde 't hem in zijn tuin een man met lange grijze jas en platte pet te zien rondloopen, dien hij niet kende. Maar toen de man beleefd groette begreep hij dat het Paul's chauffeur was, die daar zeker heel den dag op zijn meester's terugkomst zou mogen blijven wachten. Ook 'n pleizierig baantje! dacht hij in zichzelf, en hij kreeg medelijden met den man, en liep nog eens terug tot in de keuken om te zeggen dat men voor hem zorgen zou. Hij was nu wel blij dat hij toch maar 't besluit genomen had om naar Brussel te gaan, al was 't alleen maar om dien stakkerd daar niet heel den dag doelloos te zien slenteren.
Aan 't kleine station zond hij Maxime telegrafisch bericht van zijn komst, en anderhalf uur later stapte hij te Brussel af.
‘Je treft het, hoor, dat je mij nog in Brussel vindt, ik was juist van plan om te gaan reizen,’ zei Maxime, die hem aan den trein kwam afhalen.
‘Zoo, en waarheen?’
‘Naar Zwitserland, voor een paar weken, denk ik,’ antwoordde Maxime.
‘Jij naar Zwitserland! Dat verbaast me. Je hadt altijd zoo'n hekel aan dat land.’
‘Dat heb ik nog, maar.... iets anders trekt er mij nu aan, dat met het land zelf niets te maken heeft,’ sprak Maxime geheimzinnig, half lachend, half ernstig.
‘Oh! oh! affaire de femme?’ vroeg Alfred.
‘Wie weet? misschien wel. Maar daar zullen we straks over spreken. Zeg me nu eerst eens wat me 't onverwacht genoegen van je komst bezorgt?’
Alfred's gezicht, dat zich eventjes opgehelderd had in de belangstelling voor Maxime's mededeeling, werd eensklaps weer bedroefd en stroef.
‘Mon cher, j'éprouve le besoin de parler avec toi. Je me sens malheureux, misérable. As-tu le temps et le loisir de m'écouter? Allons là, par le boulevard, au Jardin Botanique. Il y fait calme sous les arbres.’
| |
| |
Sprakeloos liepen zij even, in de lawaaïige drukte van trams en rijtuigen, den boulevard op. Toen kwamen zij in de koele rust van den Botanischen tuin, en volgden een breede, gegrinte, kronkelende lommer-allee. Er waren haast geen menschen: een politie-agent met grauw-linnen zomerbroek en blauwe jas, langzaam heen en weer loopend onder een boom, twee soldaten, flink-stappend, in 't klinken van hun sporen, als op de manoeuvre, en verder niets dan hier en daar een meid of juffrouw met een kinderwagentje, of een paar oudjes onbewegelijk in de schaduw op een bank.
‘Mon cher ami, mon existence est devenue un enfer,’ begon Alfred met een trillende stem. En zenuwachtig-opgewonden, nu eens vertoornd, dan weer met tranen in de oogen, vertelde hij zijn ganschen lijdensgeschiedenis.
‘Maxime luisterde, sprakeloos, het hoofd ietwat gebogen, de wenkbrauwen gefronst, de oogen strak vóór zich gevestigd, midden op den breeden grintweg, waarvan zij, in een onophoudend heen en weer gaan, de kronkelingen volgden. Soms hield hij strak de hand aan zijn kin, als in gespannen denken; soms wilde hij een vraag uitbrengen die dadelijk, onder Alfred's driftigen woordenvloed, opnieuw gesmoord werd. Toen Alfred eindelijk klaar was, viel hij heel koel en kalm in:
En wat ben je nu van plan te doen?’
‘Ik weet het niet,’ antwoordde Alfred met een gelaat van wanhoop - ‘Wat zou jij doen in mijn plaats? Eigenlijk ben ik slechts voor één dag vertrokken, maar nu denk ik er wel ernstig over om verscheidene dagen weg te blijven.’
‘Om wat te doen?’ vroeg Maxime, zijn vriend strak aankijkend.
‘Om na te denken, om kalm te worden, om weer mijzelf te worden, om eindelijk te weten wàt ik doen zal,’ antwoordde Alfred neerslachtig.
Zij gingen even op zij, om twee bedienden door te laten, die een piepend-en-kermende waterton voortsjouwden. Toen sprak Maxime heel kalm:
‘Aangezien je mijn meening vraagt, zoo raad ik je aan met den eerst-volgenden trein naar Far-West terug te keeren.’
Diep teleurgesteld keek Alfred zijn vriend aan.
‘Niets van alles wat je mij daar verteld hebt verbaast mij in
| |
| |
de minste mate’ voer Maxime rustig voort. ‘Herinner je je nog hoe ik je vóór je huwelijk gewaarschuwd heb. Met de opvoeding die je vrouw genoten heeft kòn ze haast niet anders zijn dan wat ze geworden is. Dat had je van 't begin af aan moeten begrijpen, en als je nu je vrouw verwijt dat ze je kunst niet voelt en je levensopvatting niet deelt, heeft dat heelemaal niets te beteekenen. Ik vind zelfs dat je 'r lang over gedaan hebt vóór het te ontdekken. Ik toch wist het allang, en het verbaast me bijvoorbeeld nog steeds dat dat ongelukkig bezoek van je vrienden op Far West niet voor goed je oogen heeft geopend. Maar hoe het ook zij, - en dit heb ik je reeds meer gezegd, - je bent volkomen in je onrecht als je haar nu verwijten maakt, en dingen van haar eischt die je vóór je huwelijk nooit gevraagd hebt. Volgens mij heb je van haar alles verkregen wat jij verwachten en zij geven kon. Je was op haar verliefd en je hebt haar wederliefde gevraagd, is 't niet zoo? Zij heeft je die gegeven. Je hebt haar schoonheid gevraagd, en je hebt ze verkregen. Haar liefde en haar schoonheid, haar ziel en haar lichaam, dat heb je haar in 't huwelijk gevraagd. Heeft ze je die geweigerd? Neen, niet waar?... Waarover klaag je dan?’
Alfred: O, wat 'n kleinzielig, kinderachtig begrip van de groote, nobele liefde! Heeft een liefhebbende vrouw niet alles over voor haar man? Tracht ze niet in alles haar verlangens, haar idealen, haar gansche leven te schikken naar de verlangens en de idealen, naar het leven van hem dien ze liefheeft, vooral wanneer ze in hem haar meerdere voelt?
Maxime: Banale praat, alles wat je daar vertelt. Je moest je schamen, 't is kostschoolgezanik. Admetteer jij, ja of nee, ik wil niet eens zeggen de waarde, maar eenvoudig 't bestaan van het individualisme?
Alfred: Natuurlijk, maar waartoe dient te vitten over....
Maxime: Pardon, pardon,... er is hier geen de minstekwestie van vitten. Er is hier eenvoudig kwestie van het bevestigen van 't individualistisch bestaan. Ben je 't eens met mij dat er geen twee volkomen gelijke menschen op de wereld loopen?
Alfred: Natuurlijk, een ieder is 't daarover eens, maar dat belet niet....
Maxime: Wij zijn het dus eens. Welnu, als het zoo is, hoe kan jij dan de verwaten pretentie hebben te eischen dat je vrouw, die anders geschapen is dan jij, volgens jou ideaal zou moeten leven?
| |
| |
Alfred: Maar dat wil ik ook zoo absoluut niet. Je maakt mij ongeduldig met je overdrijvingen. Ik vraag niet dat ze zich om zoo te zeggen in mij oplost: ik vraag alleen maar dat ze zou trachten haar leven met het mijne zooveel mogelijk te identifieeren.
Maxime: Nonsens; dat recht heb je niet, in naam van 't heilig individualisme. Je kunt het verlangen maar niet opdringen. Zij kan het enkel doen uit vrijen wil, indien haar aard er haar toe noopt. Zij kon anders met evenveel recht, of, beter gezegd, met evenveel onrecht verlangen, dat jij haar ideaal en levenswijs tot voorbeeld zoudt nemen.
Alfred: Maar hoe wil je dan dat er een enkel gelukkig huwelijk bestaat?
Maxime: Ik twijfel ook zeer sterk of er een enkel echt gelukkig huwelijk bestaat. Vele menschen denken dat ze echt gelukkig zijn, en de wijsten houden zich met een à peu près tevreden?
Alfred: O! Kon ik mij maar gelukkig denken, ik verzeker je dat ik niet klagen zou.
Maxime: Natuurlijk, natuurlijk. Daar zeg je ook heel wat. Aangezien het geluk nooit volmaakt is, wordt het vanzelf relatief, en zich gelukkig te kunnen denken, zooals de meesten doen, komt dus ongeveer neer op werkelijk gelukkig zijn. Het is maar 'n kwestie van nuance, van hoeveelheid. De levensbasis wordt er niet door gewijzigd. Blijft: het verschil der individualismen. En in name van die onomstootbaar axioom, herhaal ik nog eens dat jij in je onrecht bent.
Alfred, volkomen neergedrukt, vond geen antwoord meer. Hij voelde zich ellendig als een veroordeelde, die trots alle bewijzen tegen hem, toch weet dat het recht aan zijn kant is. Maxime overdreef. Theoretisch mocht hij gelijk hebben, maar in werkelijke praktijk was alles toch heel anders, of kon ten minste anders wezen. Zóó scherp toch waren de verhoudingen tusschen man en vrouw niet onvermijdelijk afgeteekend; zóó fataal hoefden zij niet als vijanden door hun verschillende individualismen, tegenover elkaar te staan. Er was toch ook goedheid en zachtheid in de wereld, en toegevendheid van de een tot de ander, en onderling verlangen, ja, sterke, onderlinge behoefte, om zich tot één enkel, mooi-gelukkig wezen te vereenigen, te harmonieeren. Dat alles besefte hij heel duidelijk, maar voelde zich nu veel te zwak en moedeloos om zijn standpunt tegenover dat van Maxime verder
| |
| |
te verdedigen. Zijn onderhoud met zijn pessimistischen vriend gaf hem ditmaal niet den troost en de vrede die hij ervan verwacht had, en hij stond radeloos voor zijn diepe droefheid, niet meer wetend wat gedaan in zijn ellende. Hij liet Maxime maar doorpraten, zonder hem nog te weerleggen.
‘Heb je Musset gelezen?’ vroeg Maxime, met een zelfgenoegzaam, bijna pedant glimlachje, een beetje prat over zijn philosophisch succes.
‘Ja, ik heb er wel wat van gelezen,’ antwoordde Alfred dof en onverschillig; ‘maar wat heeft dat te maken met....
Dat zal ik je straks gaan zeggen. Herinner je je nog wat hij zegt over de vrouwen, ik meen in La Confession d'un Enfant du Siècle?’
‘Misschien,.... ik ben er toch niet zeker van.’
‘Welnu, luister dan. Hij zegt als volgt: “Si votre maitresse est sinçère et fidèle, aimez-la pour cela. Mais, si elle ne l'est pas, et qu'elle soit jeune et belle, aimez-la parcequ'elle est jeune et belle. Et si elle est aimable et spirituelle aimez-la encore; et si elle n'est rien de tout cela, mais qu'elle vous aime seulement, aimez-la encore. On n'est pas aimé tous les soirs....” Eh bien, mon cher, die woorden van een dichter, die veel vrouwen gekend en bestudeerd heeft, die veel heeft liefgehad en ook veel heeft geleden, zijn voor mij van een groote, diepe wijsheid. En ik geloof als wij, mannen, ons die meer herinnerden, en onze gedragslijn tegenover vrouwen er naar regelden, ik geloof dat wij oneindig veel gelukkiger met haar zouden zijn.’
Alfred voelde zich niet overtuigd.
‘Ik vind het een nog al perverse, en op zijn best genomen oppervlakkig - en banaal - praktische wijsheid,’ sprak hij: ‘Ik voel er voornamelijk een groote minachting in, èn voor de ware liefde, èn voor de vrouwen.’
‘Zoo is het ook!’ riep Maxime. ‘En dat is juist wat ik er de diepe wijsheid van noem. ‘Die heerlijke dichter minachtte inderdaad de liefde en de vrouwen. Hij wist door zijn eigen droeve ondervinding, dat lang niet alles goed was in haar, en met heel veel wijsheid raadde hij aan het goede te kiezen en 't slechte te laten. Jij vindt het verkeerd dat wij, mannen, de vrouw eenigszins minachten; maar, mijn beste, hoe zouden we ze niet minachten, - op enkele zeldzame uitzonderingen na, - als wij haar
| |
| |
in het gewone dagelijks leven gade slaan? Over het algemeen hebben zij geen begrip van 's levens ernst, en worden eerst goed, en dan ook soms héél goed, voor zoover ze, door sociale omstandigheden, genoodzaakt zijn, den waren strijd om het bestaan te leveren. Maar van 't oogenblik dat ze gefortuneerd zijn, dat ze behooren tot de klasse van dezen die voor hun onderhoud niet moeten werken, futiliseeren ze zich, oneindig veel meer dan de mannen in 't zelfde geval. Hoeveel zien wij er niet in onze omgeving, die zich dag in dag uit met ongeloofelijke beuzelarijen ophouden, met détails van diners of toilettes, met praatjes over die en dat, met kleinzielige en kinderachtige dingen, die de aandacht van een man, 't zij rijk of arm, geen vijf minuten in beslag zouden kunnen nemen, en waar zij toch werkelijk bijna haar gansche leven mee vullen. Je zal nu zeggen dat zulks toch nog al onschuldig is. Soit, en ik geef je ook toe dat vele mannen gebreken en ondeugden hebben die anders erg en slecht zijn; ik bedoel alleen maar de domheid, de verregaande domheid van de meeste onzer vrouwen, die wellicht grootendeels voorkomt uit haar idiote opvoeding, maar die daarom niettemin onze minachting verwekt. Waarom làten ze zich zoo opvoeden? denken wij. Als ze niet werkelijk dom waren, zouden ze zich dan zoo dom laten behandelen? - Wij minachten ze dus heimelijk. Maar van een anderen kant kunnen wij zonder haar niet leven, want door haar kennen wij 't grootste genot dat op aarde bestaat, iets dat werkelijk groot en nobel is, de scheppingskracht in hoogste zaligheid van ziel en zintuigen, iets dat van ons en haar te zamen het evenbeeld maakt van de Goden. En daarom beminnen wij haar, beminnen wij elke vrouw, om het even dewelke, altijd, eeuwigdurend. Wij minachten en beminnen, dit is ons dubbel gevoel ten opzichte van haast alle vrouwen; want zeldzaam, o zoo zeldzaam zijn de uitzonderingen die wij kunnen achten, bewonderen en
beminnen. En daarom heeft Musset zoo wijs gesproken. En nu genoeg met de philosophie, niet waar? Jij gaat met mij lunchen, en dan heel wijs en kalm den eerstvolgenden trein naar Far West nemen, om daar goed op tijd te zijn en vriendelijk je vrouwtje te onthalen als ze van haar uitstapje terug komt. Je bent ontzaglijk dom geweest haar met dien kleinen mal van een Paul te laten meegaan. Je hadt zelf mee moeten gaan, al was 't ook nog zoo sterk tegen je zin. Nooit mag een vrouw kunnen
| |
| |
denken dat haar man haar verwaarloost, en, vergelijkender wijs, tot de conclusie komen dat andere mannen vriendelijker zijn. Men moet aldoor zijn vrouw het hof maken, of ten minste den schijn geven dat men haar het hof maakt, ook al voelde men er niets meer voor, ook al zag men haar liever den nek omgedraaid. Een intelligente man, die dit beginsel trouw naleeft, zal inderdaad een minimum van gevaar loopen door zijn vrouw bedrogen te worden. En wordt hij tòch bedrogen, dan speelt hij ten minste “le beau rôle”, de rol van een gentleman, wat ook nog een troost, en per slot van rekening een werkelijke superioriteit geeft, zelfs in de oogen der bedriegelijke vrouw. Je hebt geen idee hoeveel horendragers er door hun eigen schuld op de wereld loopen: het zij door hun vrouw te veronachtzamen, het zij door over haar de ruwe macht van een autoritairisme te doen gelden, waartoe een wet, geheel en al ten gunste van de mannen opgemaakt, hun 't recht geeft. O! wat al mannelijke slachtoffers heeft ze niet op haar geweten, die fameuze wet, die de vrouw tot een bijna onvoorwaardelijke gehoorzaamheid aan de bevelen van den man onderwerpt! “Je weigert te gehoorzamen, ik zal je dwingen, de wet kent er mij 't recht van toe!” zoo spreekt de man. De stommerik!... in plaats van haar zachtjes en met tact, al glimlachend en zonder 't haar te laten voelen, het juk van zijn wil op te leggen! - De vrouw gehoorzaamt, omdat zij de zwakste is; maar zij denkt aan wraak, en wreken zal ze zich, met het eenig, maar vervaarlijk middel dat haar overblijft: sluwheid en verraad!... - Kom nu. Hier dichtbij is een restaurant waar men lekker eet. En dan haal je de trein van kwart over vier, en ik vlieg met die van half acht naar Zwitserland....’
Alfred voelde zijn gemoed iets opgelucht. Het eten was lekker en zij zaten in een gezellig klein restaurantje, keurig bediend, met slechts enkele stil-vroolijke, aardig-er-uit-ziende menschen om zich heen. Wat schenen die allen het leven veel minder zwaartillend op te vatten dan hij de laatste tijden had gedaan! Zeker zouden zij Maxime's gemakkelijke en praktische levensphilosofie volkomen beamen. En hij begreep dat hij 't ook in eeniger mate moest trachten te doen, en niet zoo dadelijk, bij den eersten aanstoot, tot het somber-tragische overslaan. Een glimlach
| |
| |
kwam op zijn lippen, hij zag eensklaps weer iets van 's levenszachtheid en vriendelijkheid in. En plotseling tot nieuwsgierigheid opgewekt, om nu ook iets meer te vernemen over wat Maxime eigenlijk in Zwitserland ging uitvoeren:
‘Welnu,’ viel hij in, ‘ik heb je thans genoeg verveeld met mijn eigen geval, biecht jij mij nu ook eens op, wie je ginds uit na gaat loopen?’
‘Marie,’ antwoordde Maxime, doodkalm.
‘Marie?’
‘Wel ja, Marie Bagnolet.
‘Ah bah!’
‘Dat verbaast je, hè? Je kan je mij niet als verliefd voorstellen?’
‘Ben je dan heusch verliefd?’
‘Heusch, mijn beste vriend, ik weet het zelf niet. Ik mag haar heel graag, en ik geloof werkelijk dat ik ook wel 'n beetje verliefd ben op haar. Maar ten eerste weet ik volstrekt niet of zij in 't minst houdt van mij, en ten tweede weet ik ook nog niet of ikzelf wel genoeg van haar houd om haar ten huwelijk te vragen. Ik bestudeer ons, dat is al. Ze lijkt me, - let wel dat ik zeg: ze lijkt me - een van de zeldzame vrouwen uit onzen stand te zijn, die ik misschien, zoowel moreel als physiek, zou kunnen achten en liefhebben. Maar ik weet heusch nog niet òf het werkelijk zoo is. Ik volg en bestudeer haar sinds onze nadere kennismaking van dezen zomer op Far West, en verlang op 't oogenblik niets meer dan door ondervinding tot een duidelijk en definitief begrip van mijn en haar gevoel te komen.’
‘Ik meen dat je daarover niet lang behoeft te twijfelen en te studeeren; ik beschouw haar als een voortreffelijk jong meisje, “un sujet d'élite,” onder alle opzichten,’ antwoordde ernstig Alfred. En hij herinnerde zich, met een gevoel van teederheid, waarin zich iets van weemoed mengde, hoe lief hijzelf haar had gevonden, hoe ze zich interesseerde voor zijn kunst, hoe zij, de eenige van heel het dames-gezelschap, bepaald genoegen en belangstelling getoond had in de kennismaking met zijn artistieke vrienden. Had hij niet meer dan eens, heel duidelijk, het intuïtief gevoel gehad, dat zij, en niet Florence, zijn vrouw had moeten wezen? En nu opnieuw, terwijl hij door de onverwachte mededeeling van Maxime weer aan haar dacht, bekroop hem een
| |
| |
gewaarwording van haast jaloersche spijt, omdat nooit hij, maar wel een ander - zijn vriend wellicht, met haar gelukkig zoude worden.
‘Had ik nog te kiezen,’ begon hij onweerstaanbaar, met heropkomende droefheid in de stem,.... ‘doch neen, hij wilde er maar niets meer aan toevoegen, hij wilde maar niet weer in 't sombere en tragische vervallen. Die bijeenkomst met Maxime had hem toch eindelijk goed gedaan en opgefleurd, en hij was vast besloten nu, ook in Florence het goede en lieve beter te waardeeren.
Hij keek op zijn horloge, en dacht dat het weldra tijd zou worden om naar 't station te gaan. Hij stond op. Hij was bang nu dat hij den trein zou kunnen missen, bang dat Florence reeds op Far West terug zou zijn vóór hij daar zelf was, om haar opgeruimd en welgemoed met zijn vriendelijksten glimlach te begroeten.
‘Ik dank je, ik dank je voor dit onderhoud,’ zei hij, met oprechte erkentelijkheid Maximes hand drukkend. En, opdat niets meer die laatste goede stemming zou kunnen storen, liep hij zonder ommezien weg, zijn vriend een goede reis en goed geluk toeroepend.
(Wordt vervolgd). |
|