| |
| |
| |
De zonen der zon.
Door Louis Couperus.
I.
Zonnekimme.
De zonnewereld - sedert eeuwen - verging.
Eeuwen-langzaam, in hare vervlammende vuurzelfloutering, verging de schitter-lichtziel der zonnewereld, met der tanende eeuwen verschemering, en de ziedende zonvlamorkanen lekten nog telkens wel toe naar het aldiepste der hemelhoogte - laatste gele tongen van doovenden gloeihaard, gretig daarginds starren opslokkende draketongen, uitrekkende begeertes naar zuiveren-oorsprong-onbereikbaarheid - maar slonken dan sissende weg in den muilen-afgrond der somber gloeiende kraters en krochten.
De verkoold purperen kartelwanden der krochten en kraters stonden als verbrande kasteelen - brandzwarte en brandroode zonnekorsten - òf ze ijlden met hunnen tragischen gloed afstralende gebergte-kammen; òf beten in den hemel met vuurtanden van drakegedrochten; hièr slingerden zij uit met ketenen van vuuralpschakelingen; daàr golfden ze, golfden ze zeëig heel ver, met de héel verre kabbelingen der oceaanachtige oerversteeningen, zigzaggelende tusschen de torens der hoogere pieken: mànlijke verlangens, opstrevende naar de moederdiepte van de aankomende Nacht: schoot vol geheim van nieuw geboren-gaan wordende starren.
Want het was het uur van gloedroode nacht-aanschemering, als achter de vuuralpkimme verzonk de zelfzuivere Zon van de wentelende zonnewereld in een heelaldoorpriemenden waaierkrans van tot in de eindeloosheid toe starwekkende stralen en de wereldzon zelve donkerde en duisterde in deemster van violetroode hemelweemoedigheid - purperen weêrschijn van scharlaken giganten-kasteelbrand.
| |
| |
De Nacht zonk over de zonnewereld, maar de vuurzeëen leefden in hare eigen uitlaaiïngen voort: tusschen de opstekende zonnekorsten lagen, als goudsteen, gevat stille meren van gloed, en de vlamorkanen rekten zich en lekten de starren - ijverzuchtig om de heilige liefde der Nacht, die haar schitterenden schoot opensluierde aan den godlijken, onzichtbaren Macht, haar gemaal, daverende aan uit kolken van licht - godegroot hun liefde en niet achtende de spiedende mereblikken, de rekkende vuurtongen en strevende pieken der atoom-kleine wereld-van-zon, die verging,
Vonk, doovende, - eeuwen lang.
| |
II.
Helios' Geboorte.
Een zonnevrouw wankelde over de bergkam aan.
Zij scheen als een vluchtelinge te ijlen over de rood rookende muren van haar brandkasteel, de torens en daken al ingestort, en hare gestalte van godin schaduwde een wanhoop tegen de stildiepe onverschilligheid der van liefde stertrillende Nacht - de zonvrouw slechts oogenblik tegen de star-eeuwigheid aan. De armen der vrouw sloegen wijd-uit in de lucht en gebaarden klein in de Nacht hemelgroot, en hare wanhoop was weinig van beduidenis tusschen de sterren en zelfs tusschen de doovende gloeiïngen der zonnewereld - zij, als een wriemel-insekt zoo klein, dat geen uitweg ziet op een blok hout, dat brandt. Meer niet scheen zij, en toch, dichter nu wanhoop-loopende-aan, schitterden hare schelle oogen als sterren zelve en zonnevlamden hare blonde haren en was zij een godin, en groot. Zij daalde de hoogsteile bergkam af van het zonnebrand-gebergte; hare moede voeten wankelden, hare handen steunden den zwaren schoot en hieven tegelijk de gouden plooien van hare wijde gele waden; dan sloeg zij de bange armen weêr uit en zag zij op, en om, en neêr, zag zij neêr in de roode kratergloeiïngen, en zocht zij een grot tot barensbedde. Tot zij niet vond en zonk neêr op een punt der opstaande zonnekorst, die voor haar tintelde als met gele juweelengruis en goudene erts, en zij hare kreten slaakte de nacht in.
De Nacht bleef onverbiddelijk en eeuwig, maar uit den vuur- | |
| |
schemerenden slaap der zonnewereld wemelden medelijdens op, heel blanke en blauwe vlammespiralen, die bij de smartkreten der zonnevrouw krinkelden diep uit de kraters, en, om haar, wit en azuur, vuurkronkelden, tot zij zich niet alleen als vlammen, maar vooral als vlammevrouwen openbaarden, opwemelende vurenimfen, in sluiers van vuur, in haren van vuur opblankende en opblauwende en zij waren al de weldadigheden van het laaiende vuur: hare oogen loken kinderlijk op, hare lippen loechen kinderlijk, hare feeënvingers tastten naar de zonnevrouw toe, hare armen omhelsden haar éven - tot zij was geheel en al omringd in haar aller blauwe en blanke weldadige vlammen. En de bange zonnevrouw zag, dat zij omringd was van vlammefeeën.
Nu zonk zij op het glinstergruis en riep:
- O, blanke en blauwe vlammen, o zachte vlammen, o weldadige vlammen! Hoor, hoor, hoor! Helios wordt geboren!
- .... Wie zijt ge?
- Helia is mijn naam!
- Van waar komt ge, Helia....?
- Uit den glans van den grooten Zon zelven, uit den heiligen oerglans van den heiligen oer-zon, o blanke vlammen, o blauwe vlammen! O, vlammen, o vlammen.... Helios wordt geboren! Mijn kind, om wien ik verstooten wierd, mijn zoon.... Helios wordt geboren!
- Wie is zijn vader, Helia....
- O, ik zweer u, blanke en blauwe vlammen - Helios is Helios' vader.... Mijn zoon draagt zijns vaders naam!
- Waarom wierd ge verstooten, o Helia....
- O, vlammen, o vlammen, ge vraagt mij het geheim, dat zoo heilig is, dat ik niet weet en niet zeggen kan.... Vlammen, ik wierd verstooten: waarom ik verstooten wierd, weet ik niet! Op de zonvlam-orkanen van Zon werd ik geslingerd wreed in de alruimheid van het heelal en ik zonk en ik zonk en ik zonk, als een ster, die verschiet. Ik viel en ik viel en ik viel, of de diepte mij zoog.... Ik viel, mijn haren recht, mijn waden recht en mijn zwakke handen steunden mijn zwaren schoot.... Ik viel den geheelen zonnedag, en toen de avond zonk, toen ik Zons eigen oergloed zag zinken aan de kim, zeeg ik neêr in de vlammen der vuuroceaan dezer zonnewereld! Zij waren gloed en zij waren geen licht meer....! Zij waren brand en zij waren geen glans
| |
| |
meer! Het was of schroeiende zonden mij zoenden en lekten en voort mij stuwden! Zij wierpen mij neêr, de zondegolven der vuuroceaan op het korstige strand dezer zon, die vergaat, dezer zonnewereld, die eindigt.... O vlammen, o zuivere vlammen, waarom wordt Helios in brand geboren! Ik vraag het u als gij het vraagt! Waarom wordt Helios in brand geboren!! Is mijn zoon niet heilig ontvangen in het heiligste licht! O, vlammen, o zuivere vlammen.... waarom, wáarom wordt Helios in zonde geboren! Waarom is mijn zoon van zon een zoon van zonde, o zuivere vlammen, zonde, die ziedt, ziedelt, zwaddert rondom òns heen, rondom zijne geboorte, als uit muilen van helledraken!
- .... Zijt ge onschuldig, Helia....
- Ik ben onschuldig!
- Zijt ge licht....
- Ik ben licht. In mijn aderen vloeit licht, mijn lichaam is licht, mijn ziel is licht. Mijn zoon zal zonnelicht zijn als ik.... En nooit zal hij zijn vaderzon zien!
- Wij zullen hem op zijn moederzon altijd omringen, o Helia.... o Helia....
- O, zuivere vlammen!
- O, Helia!
- Nooit zal mijn zoon zijn vaderzon zien! Geen heilige zon zal hij zien! In onheilige zon baar ik Helios; ik baar Helios in ziedende zonde.... O zuivere vlammen!
- Wij zijn om hem heen!
- O, edele vlammen, gij zijt geen vlammen van zonde!
- Wij zijn vlammen van licht....
- O vlammen van licht.... redt mij Helios, als ik hem baar!
- Wij redden hem, Helia, als ge hem baart!
- Hij zal verloren gaan en dooven!
- Wij waken, wij waken!
- O vlammen, tot stervens toe en tanens van àl mijn licht, krimp ik in barenskrampen! Helios wordt geboren!!
- Helios wordt geboren!!
- Nooit zal hij zijn vader zien! Nooit zal hij kussen zijn moeder en koozen! Vlammen, ontvangt mijn zoon!
- Hij glanst!
- Zijn geslacht is zonne-edel.... Vlammen, o vlammen, in uw blanke en blauwe handen geef ik mijn zoon!
| |
| |
- Wij ontvangen hem, Helia....
- Vlammen, o vlammen, ontvangt mijn zoon en ontvangt deze vonk.... deze star, die zijn erfdeel is....
- Wij beuren Helios uit uwe handen in onze handen, o Helia.... wij ontvangen Helios.... maar waar is zijn vonk.... zijn star, die zijn erfdeel is....
- Hier....
- Wij beuren uit uwe handen in onze handen, o Helia, een heilige star, een vlammende vonk.... Zie, de vonk schiet-uit een krans van licht over den zonnewereld-avond!
- Bewaart hem zijn erfdeel, vlammen!
- Wij bewaken Helios zijn erfdeel.... Zie, Helia, in onze handen heffen wij de stralende vonk, de star....
- Vlammen, zuivere vlammen.... Helios is geboren!!
- Helia.... Helios is geboren!!
- Mijn zoon! Mijn zoon! Mijn zoon!
- Kus, kus uw kind, voor ge sterft, o Helia! Zegen hem! Zie, Helia, wij beuren uw zoon naar u toe en zijn star houden wij over zijn hoofd!
- Mijn zoon! Mijn zonnezoon! Helios!!!
- - - - - - - - - - - - - - - - - - -
De armen der zonnevrouw strekten zich toe naar haar zonnezoon en omprangden aan haar hart het glanzende kind. Het lachte haar tegen goddelijk. Zijne oogen lachten en zijn lippen lachten en in de glorie van zijn lach strekte het de blonde armpjes naar zijn moeder toe, nu de vlammevrouwen, zwevende, hem haar tegenhielden. De heilige vonk starrestraalde boven zijn hoofd.
- Helios is geboren! juichte de zonnevrouw en zij stierf: haar godinne-lichaam viel stijf neêr als boog het en brak het ruggelings over de piek, waarop zij lag.
De vlammenfeeën beurden het kind hoog.
- Helios is geboren! juichten zij.
Glans straalde rozig uit: Dageraad bloosde over de zonnewereld....
- - - - - - - - - - - - - - - - - - -
| |
| |
| |
III.
De Broeders.
Reuzig, tegen rotsige zonnekorst gerust, lag, half in grot, groot en somber, uit te turen hij, die getaand was, Lucifer - naam van bespotting voor een zoo ontgloried van glans.
In zijn schermwiek, als in scheeve wieg, lag hij en zag hij uit, rekte hij zijn rijzige reuzeleden en zijn duistere blikken dreven de lucht in, droomende....
Nu liet hij ze zakken, zijn droomende oogen, en dwalen bleven zij langs den kartelrand van den oranje krater, aan welken hij, boven, rustte half in zijn grot.... en oogeweidde....
Vuurtongen schoten uit, als uit schaterende hydramuilen en zij schroeiden zijne zolen.
Langs zijn lendenen leekten zij op en zij liepen hem over zijn lichaam. Zijn krampende hand greep naar ze en kneedde ze in zijn nervige vingers: de vlammen spatterden en spatten uit.
Dan dreven wijder zijn duistere blikken over de eindeloos uitzeeverende zonnezeeën.
De zonnegolven rolden aan als reuzige stormende baren, want fel waaiden de zonvlamorkanen en de zoele ademen zoenden Lucifer, zwoel.
Zijn borst hief zich, en hij zuchtte.
Over de golvende laaiïngen heen zag hij het helpurperen paleis van Helios.
De trillende vlammezuilen schraagden het vuurgoudene dak en de glanzende godewoning doomde op tegen de diepdeinzende morgenlucht.
Trots allen gloed scheen het paleis in dauw te baden en in glinsterende uchtendverfrissching.
Het vuur was er vochtig, het licht liquide en de gloed scheen er te sprenkelen als met gouden fonteinendruppelen.
- Ik ben, dacht Lucifer, een zoon van de Zon, als hij. Ik ben onterfd, van alle licht. Ik werd verstooten, als Helia werd verstooten, en zelfs geen vonk brandde aan mijn brein. Waarom werd zij verstooten? Geene weet het van de blanke en blauwe vlammefeeën, die haar Helios, toen zij hem baarde, uit de veege armen beurden. En ik.... waarom werd ik verstooten? Omdat
| |
| |
ik fier was op mijn glans. O, mijn heerlijke hoogmoed! Helios glanst niet als ik glansde. Hij zag het leven op een doovende zon, ik zag het leven te midden der kringen van louter licht. Ik heb medelijden met Helios. Hij is mijn broeder, onterfd als ik. Ik zal tot hem gaan en hem zeggen, dat ik zijn broeder ben. Hij zal mij omhelzen en ik zal hem omhelzen. Het zal mij weldadig zijn mijn broeder in mijn armen te drukken en te voelen op mijn hart. Ik ben heel eenzaam, te midden van àl mijn duisterlingen in de allerdiepste der donkerte-holen. Zij werden de kinderen der Duisternis en ik blijf een zoon van aller zonnen Zon.
Hij stond op en - staande nu, - streefde hij omhoog, reuzig; en somber scheen zijn schoon gelaat, als bruin geschroeid door zengenden brand, en zijn leden waren ook bruin en bloot, en zijn schermwieken dropen langs zijn rug naar omlaag; zijn handen krampten van klauwende nagels.
Staande nu, was hij verschrikkelijk - rampzalig.
Zijne oogen vonkelden als koolzwarte diamanten en zijn longen ontlasten zich in zucht na zucht, als drukte zware duisternis zwart zijn zwoegende hart. Langs den krater, waarin kronkelend loeide het oranje vuur, dat ontlaaide aan de krocht, liep hij en knerpte het knarsende goudsteengruis met zijn nervige teen.
Hij liep toe op het purperen paleis van den jongen Helios, dat de vuurmachten, onderdanig, het zonnekind hadden doen opvlammen - waar hij opbloeide tot jongeling, de vonk starrelend boven zijn goudlokkige hoofd - afwachtende den heiligen dag, die hem het Licht zoû openbaren.... Want Helios wist zich een zoon van het licht.
Toen Lucifer naderde het ochtendvlammepaleis, reed de jeugdige Helios het uit op zijn zonneros, gevleugeld, en het stralende dier steigerde, en snuifde vuur uit, geschrikt van de duisterende reuzegedaante, die zwart schaduwde over zijn pad. En Helios, het hoofd heel fier, onder zijn overzwevende starrevonk, fronsde het goudene voorhoofd.
- Wie zijt ge? drong Helios toornig, bedwingende zijn zonneros.
- Ik ben uw broeder, Helios, zei Lucifer, rustig en zeker. Ik ben Lucifer. Ik ben gekomen om u te omhelzen en te drukken aan mijn hart. Want van medelijden voor u, o mijn jongere broeder, onterfd als ik, zwelt mijn ziel, en ik zoû u willen troosten met mijn liefde en uw liefde mij troosten laten.
| |
| |
- Gij zijt Lucifer? spotte, trotsch op zijn zonneros, Helios.
- Ja....
- Gij zijt mijn broeder niet.
- Ben ik uw broeder niet?
- Neen, ik ben een zoon van Zon; gij zijt een zoon der Duisternis.
- Ik ben uw broeder, Helios. Ik ben een kind van het heilige Licht.
- Gij zijt een duisterling.
- Ik ben een zoon der zonnen Zon. Ik wierd geboren in het eeuwige gloren. Ik viel, als uw moeder viel, Helios. Helios, waarom viel zij....? Gij weet het niet en ge fronst, omdat ik het vragen durf. Ik, Helios, ik zonk omdat ik te fier op mijn glans was. O, mijn eerlijke hoogmoed! Helios, ik ben uw broeder.
- Gij straalt niet.
- Neen. Ik ben, die is gedoofd. Ik treur, omdat ik ben, die is getaand. Maar éenmaal, Helios, was ik lichter dan gij, en een star straalde boven mijn hoofd, lichter dan de uwe straalt. Want ik zag het leven uit het Leven zelve, en gij, ge zaagt het leven uit een doovenden Dood, op een zon, die verzengt. Maar toch, Helios, zijt ge mijn broeder. Stijg af, en laat mij omhelzen uw blinkende jonge leden. Mij smacht naar uw broederkus, Helios.
Maar Helios rukte de strengen.
- Uit mijn weg! riep hij ruw.
Lucifer stond pal.
- Uit mijn weg! herhaalde Helios. Ik ken u niet, duisterling. Ik ben een zoon van Zon!
- Jonge Helios, ge praalt en bralt op uw glans. Weet ge, wat uw glans is? Donkere schaduw, bij het licht, waar ik uit stam. Helios, bral niet en praal niet. Broeder zijt ge mij, en, broeder, zal ik u omhelzen.
- Van mijn weg! herhaalde Helios. Of mijn ros verplettert u, onder zijn hoeven!
Nu deinsde Lucifer, maar zijn schaterlach klaterde over de zonnewereld, en de vlammezuilen van het zonnepaleis trilden van zijn lachenden adem.
- Held Helios! riep Lucifer. Mij verplettert niemand, want ik ben uit het Licht, onvergankelijk. Geef acht! Gij wilt mij niet
| |
| |
weten uw broeder? Dan zal ik u worden tot schaduw! En u volgen waar ge gaat! En u klampen, hoe ge u ook wringt!
En, nu Helios zijn vlammende ros den hiel sloeg in de flank, tot het hinnikte en huilde, zwaaide zich Lucifer achterop en sloeg zwaar hem de nervige armen om zijn blonden rug....
- Laat mij, Lucifer!
- Ik omhels u, broeder!
- Ik ben niet uw broeder!
- Ik zocht uw omhelzing in heete liefde: ik omhels u in heete haat nu! Ik ben niet uw broeder, neen, maar ik ben uw schaduw! Ik zal altijd uw schaduw zijn en mijn geslacht de schaduw van uw geslacht!
- Laat mij, Lucifer! wrong zich Helios.
- Kunt ge uw schaduw slaken? Evenmin als uw hoogmoed gij en mijn hoogmoed ik! Ge glanst niet als ik heb geglansd, o ijdele praler Helios! Ik zonk, gij zult zinken! Ik taande, gij zult dooven! Mijn kinderen zijn duisterlingen, de uwe zullen het zijn! Donkeren zal deze zon! Dooven zal alle licht hier omlaag! Koelen zal uw paleis! Vriezen zullen deze krochten!
- Ik vrees niet uw vloek!!
- Het is niet mijn vloek, Helios! Het is de vloek, van Wie uw moeder verstiet, tot zij zonk, tot zij zonk, tot zij zonk!
En Lucifer schaterlachte, klaterend over de zonnewereld.
Maar de jonge held Helios glansstraalde toornig uit en hij riep:
- Ik worstel u mij af, van mijn ros!
Hij wendde zich en zij omprangden elkaâr en in hunne doodsvijanden-omhelzing nu tuimelden zij van het ijlende ros en worstelden op den rand des oranje-vuur-loeienden zonnekraters.
De zonnige Helios en de donkere Lucifer worstelden drie stonden lang.
Toen lieten zij elkander los.
- Wij zijn beiden even krachtig, zei Lucifer. Maar wij zijn ook broeders, al wilt ge het niet weten.
- Wij zijn geen broeders! zei Helios.
- Ik ben uw schaduw en de mijnen zullen de schaduwen zijn van de uwen.
- Mijn zonen, Lucifer, zullen uw zonen overwinnen.
- Gij hebt mij niet overwonnen.
- Gij ook niet mij!
| |
| |
- Helios, ik betreur uw haat, helaas, en ik bied u nog liefde aan, omdat gij een held zijt van licht!
- Ik wil geen liefde van duisternis!
- Dan geef ik u gloedhellen haat terug! schaterde Lucifer schel.
Hij spreidde-uit zijn reuzeschermwieken en zonk recht in den oranje krocht neêr....
Ruischende vlammen, door wind gezweept, raasden om Helios....
Maar hij waadde ze door....
In de verte rende het zonneros, brieschende rozigen stoom....
| |
| |
Zonnelingen.
- Helios, zoon van Helios, zoon van Zon, Licht! Helle Helios, held, zoon van Helia - van zonnegod en zonnevrouw zonnezoon, o heilige vorst der zonnelingen, zonneling Helios, heil zij u eeuwig, en allerhelst, allerheiligst licht!
| |
Duisterlingen.
- O, eenmaal gij, als wij allen getaanden, schitterende Lucifer, gij, die geschemerd zijt en, helaas, in schaduw schuil gegaan! Schijne ochtend en avond uw star weêr eenmaal, gij groote geest, geest des lichts, geest des geheimen goeds, gloriezoon des oppersten gloeds!
| |
Zonnelingen.
- Straal van den dag, verdrijf donker en duisterlingen!
| |
Duisterlingen.
- Dageraad van de eeuwigheid, daag weêr als de eeuwige dag!
| |
Zonnelingen.
- Gij zijt het licht!
| |
Duisterlingen.
- Gij zijt het licht!
| |
| |
Duisterlingen.
- Lucifer!
| |
Zonnelingen.
- Gij zijt het licht!
| |
| |
| |
Duisterlingen.
- Gij zijt uit het overwinnende Licht!
| |
Zonnevrouwen.
- Helios, blonde bedwinger van uw wijd-uit gewiekte zonneros, kies uit de vlammendste onzer een keuze voor moeders van uwe kinderen en moedig geslacht!
| |
Vlammefeeën.
- Uit licht zijn wij louter ontlaaid....
| |
Zonnevrouwen.
- Uit vlammen zijn wij geboren: zonnevuur vloeit in onze aderen!
| |
Vlammefeeën.
- Astrale glans, straalt onze ziel! Wij gloren eeuwig en dooven nooit! Uit Helia's veege armen hieven wij op het blonde zonnekind, zuiverhelle Helios! Strale zijn star eeuwig zuiverhel en doove zoo min zij als wij! Zonnevrouwen waren Helios' voedsters, maar wij, astrale feeën, hebben zijn jeugd gekweekt en bewaakt! Wij waren zijn lichtende waaksters! Zijne waakvlammen waren wij! Geesten en gnomen des vuurs bliezen òp zijn zonnepaleis! Hij heersche over de wereld van zon, tot hij heerscht over de Wereld van Licht!
| |
Zonnevrouwen.
- Wij zijn de vrouwen van Helios! Wij zijn de van liefde opvlammende vrouwen des vlammenden Zons; onze lichamen zijn als blonde vuren, als heete goudene vlammen, die Helios omkronkelen en omkrinkelen, die hem omslingeren en omslangelen, en onze kinderen zijn gensters van gloed!
| |
Andere Zonnevrouwen.
- Onze kinderen zijn vonken van glorie! Aan de aureolen hunner blonde hoofden straalt een vonk van Helios' starrevonk: erfenis uit het Licht aan onze goudene kinderen! Duizenden zijn onze kinderen en eeuwige glorie is eeuwig om hèn!
| |
Vuurgeesten.
- Wij blazen.... wij blazen.... wij blazen het doovende vuur, en de moede vlammen rekken zich hooger! Maar het zonnevuur verkoelt en onze ademen zijn niet meer de orkanen van weleer. Doffer bleeken de rosse zonne-blossen....
- - - - - - - - - - - - - - - - - - -
| |
| |
| |
De stem van het licht.
Uit de eeuwigheid van mijne Ziel - als uit een eeuwige bron - stroomde eeuwig een zee van zonnen.... Zonnen stroomen mij uit, en stroomen mij toe.... Wat zijn ze dan mijne doovende vonken, die vonkelen in mij terug....
| |
De dalende nacht.
- Ik sluier open mijn schoot.... Ik ontvang, o Licht, uw heilige zaad in een flonkering van dwarrelende starren!
| |
De stem van het licht.
- Wij alleen zijn: Mijn heilige Licht, uw heilige Duisternis.... Het Lot is een wiel in mijn glans: gewiekt wentelt het voort als een vlammende sfeer op de golven van mijn glorie.... Ik alleen ben eeuwig: Licht - Nacht, licht zult ge in mij worden!
| |
De dalende nacht.
- Aan het einde aller zonnebanen.... O, Licht, ik ben uw Liefde!
- - - - - - - - - - - - - - - - - - -
| |
Duisterlingen.
- Lucifer!
| |
| |
Duisterlingen.
- Gij zijt het licht!
| |
Zonnelingen.
- Gij zijt het licht!
| |
Duisterlingen.
- Dageraad van de eeuwigheid, daag weêr als de eeuwige dag!
| |
Zonnelingen.
- Straal van den dag, verdrijf donker en duisterlingen!
| |
Duisterlingen.
- O, eenmaal, gij als wij allen getaanden, schitterende Lucifer, gij, die geschemerd zijt en, helaas, in schaduw schuil gegaan! Schijne ochtend en avond uw star weêr eenmaal, gij, groote geest, geest des lichts, geest des geheimen goeds, glorie-zoon des oppersten gloeds!
| |
| |
| |
Zonnelingen.
- Helios, zoon van Helios, zoon van Zon, Licht! Helle Helios, held, zoon van Helia - van zonnegod en zonnevrouw zonnezoon, o heilige vorst der zonnelingen, zonneling Helios, heil zij u eeuwig en allerhelst, allerheiligst licht!
| |
V.
Hoop.
Langs de ribben der kartelige riffen van doovende krochten dwaalde Lucifer op, buigende luchtig de beenen, spannende sterk de spieren en waar heel steil gesteente stond als met muren, marde hij niet en schoof hij maar even de schermwieken uit en schoot op, somber aanschaduwend zijn vleugelvluggen gang en klimming tegen de goudgreinige zonnekorsten.
Zoo liep hij, op, sloeg uit zijn vlerk, vouwde zijn vlerk weêr dicht en liep hooger en hooger langs de lava's en versteende laaiïngen.
Zijn oor trof een zacht zingen van zuivere stem, meer kindergeneurie dan klaterend geluid en hij leende het oor en zag uit, en zag op, verwonderd om wat er zoo weekjes toch klonk van heel blijde kinderstemming, blij langs het tragische zonnegesteente, gebluscht.
Op den rand van den krater, hel wit, en broos bloot, in zilver licht schitterend wit, dwaalde een gestalte als een witte vlam, tenger en teêr, die was een zilverlichtende jonkvrouw, en neuriede in een zilverlachende eigen blijdschap om zuiver geluk van doellooze dwaling en dooling, de kraterranden langs....
Telkens, neurend, bukte de zoo blanke maagd zich tot den grond, aan haren voet, en zij scheen te verzamelen, wat zag Lucifer niet en wat wist hij niet - hoe zijn donker oog ook doordrong het zingende kind en volgde haar zweving langs kraterrand.
Nu krampte hij zich aan de uiterste karteling....
Zij zag hem niet: zij bukte, verzamelde zingende zich kleine dingen, heel kleurig, en die vielen haar weêr uit de vingers met een vagen val van geurige teederheid, Lucifer onbekend.
Zij was lieflijk als een zingend en lachend en heel zoet spelend kind aan den afgrondrand; beneden haar schoot de gruwlijke
| |
| |
krocht en grijnsde de diepte, donker als de muil van een monster; een enkele vuurtong slipte naar boven nog, gelige slang, maar de krater koelde, het vuur leefde niet meer -; de zonnewereld - sedert eeuwen - verging....
Nu liep Lucifer de zingende maagd na.
Voelde zij de schaduw van zijne somberheid neêrzinken als een nacht over haar kindergezang? Plotseling wendde zij om en zij zag hem vlak voor zich staan.
Hij was ontzaglijk en duister.
Hij was verschrikkelijk als een stormwind, en zijn zwarte oogen blaakten als bliksems fel; hij was als een demon van verdelging, verderf en verdoemenis, maar het zingende kind verschrikte niet. Wel bestierf haar heur stille lied op de lachende lippen, maar tòch lachte zij en zij zag hem aan heel verbaasd, met zachtgroene oogen in zijn donkere oogen.
- Zie, zeide zij toen, vertrouwelijk; waar ik ga, ontluiken zij, blank, blauw, vuurgeel en vuurrood.... Het zijn bloemen.... het zijn bloemen, bloemen....
- Bloemen? vroeg hij; wat zijn dat?
- Deze.... Ik weet, dat het bloemen zijn, want zij hebben het mij zelve gezegd. Het zijn bloemen.... het zijn bloemen, bloemen.
- Hoe zijn ze? vroeg hij nieuwsgierig.
Zij toonde ze hem.
- Zie, hoe heel mooi ze zijn.... Daar waar het zonnevuur koelt, ontluiken zij mij onder mijn voet.... Ze zijn als blauwe sterren en als kleurige vlammen.... maar het zijn bloemen.... het zijn bloemen, bloemen. En voel eens, hoe heel kil ze zijn....
Zij hield hem de bloemen tegen het voorhoofd en het was hem, of vlamfeeëvingers hem streelden
- Wie ben je? vroeg Lucifer. En wat ben je? Ben je een zonnevrouw of een vlammenfee?
Maar zij scheen niet te hooren, hare vingers met de bloemen bezig.
- Deze, zeide zij; noem ik rozevlammen en deze noem ik vuurlelies.... Hier zijn zilveren sterreliefjes, en daar goudhelle zonnebloemen: het zijn allen bloemen, het zijn bloemen.... bloemen.
- Wie ben je? drong Lucifer.
| |
| |
- Wie ik ben? neurde zij zachtjes. Ik weet wèl wie ik ben, en ik heb allerlei namen, maar mijn namen blozen zoo mooi niet als rozenaam en blanken niet zoo mooi als lelienaam, en toch waren het de bloemen, waren het de bloemen.... de bloemen, die mij doopten met droppelen dauw: iedere bloem gaf mij een anderen naam.
- Wat is dauw? vroeg Lucifer.
- Als de dag gaat geboren worden, weent de Nacht om den nieuwen dag, en hare tranen zijn de dauw, die de bloemen drenken.... Tusschen de bloemen werd ik geboren.... Zeker sliep ik heel lang.... Zeker sliep ik eeuwen van licht.... Op de wereld der zon werd ik mij bewust tusschen de bloemen, tusschen de bloemen.... de bloemen.... Toen ik wakker waakte, wemelden om mij de rozevlammen heen, en toen ik vroeg wie, zoo geurig, ze waren, zeiden ze mij: wij zijn bloemen en wij zijn rozen. Op lange stengels bogen zich anderen tot mij en zeiden: wij zijn bloemen en wij zijn de leliën des vuurs. Onder mij, even gedrukt, murmelden deze heel kleine: wij zijn starrebloemen en sterreliefjes. Maar de groote zonnebloemen ontgloeiden aan de vlammen, de laatsten, die speelden om mij heen, en zij zeiden: wij zijn bloemen, maar wij zijn de zielen der stervende zonnevlammen, en wij zijn zonnebloemen. Toen, vroeg ik haar wie ik was, en de zonnebloemevlammezielen zeiden mij mijn naam.
- En welken naam zeiden de zonnebloemevlammezielen....
- Zoo heerlijk mooi als rozevlam klonk mijn naam niet en niet zoo louter als lelie.... Starreliefje is ook veel liever naam voor een maagd, dan de mijne.... dan de mijne, de mijne.... en de groote zonnebloemen doopte met een kus ik zonnezielen.... kleine.... Zie, o zie, ze wenden zich naar je toe en toch willen ze alléen naar het licht, en donker ben je als diepe duisternis.... De zonnebloemen noemden mij: Hoop.... Die naam is een klank, mij zoo dof; klank: dat is van maagdestem en van bloemestem.... muziek, dat is van windgeruisch en orkanen: àlles wat klinkt is muziek....! Hoop.... dat is geen klank! Wat is Hoop?
- Hoop!
- In mijn naam klinkt mij geen klankeziel toe.... Maar ik heb nog andere namen.... De vurige rozevlammen noemden mij Liefde....
- Liefde...
| |
| |
- Dat weet ik niet wat dat is, die naam.... De starrelietjes noemden mij: Lente....
- Lente!
- Dat weet ik ook niet wat dat is, die naam.... De leliën murmelden mij toe.... een vreemden naam.... toekomst, murmelden mij de leliën toe.... en zij murmelden na, voorspellende: Moeder zal je zijn van wat wordt.... De bloemen, geloof ik, waren mijn voedsters....
- En je bent een bloem!
- Neen, ik ben geen bloem.... Zie, deze hier, dat zijn bloemen.... Zie toch, hoe heel mooi ze zijn.... en voel, o hoe koel.... en zie, àlle mijn zonnebloemen, zonnezielen, kleine, wenden zich naar je, o donkere man! Hier, neem ze, de zonnezielen!
Hij nam ze uit hare reikende hand en zij verwelkten plotseling, of zij verschroeiden.
- Zij zengen.... zeide hij treurig, en, zwart, vielen ze hem uit de hand voor zijn voet.
- Zij zengen! riep zij verbaasd. En toch wilden ze naar je en wenden zich tot je....
- Zij zengen..... omdat ik ben Lucifer, hij, die getaand is na te veel glans.... o Hoop!
- Lucifer! streelde hare zangerige stem zijn naam. Ik zie Lucifer....? Heerlijke naam van glans voor wie zoo duister is.... Lucifer, ik zag Helios!!
- Helios!
- Hij straalt!
- Helios!!
- Hij straalt als de Zon! Hij vloog mij voorbij op zijn wijduit gewiekte ros, en als een zwier van goudene vlammen zweefden meê zijne vlammevrouwen en omhelsden hem, tot éen brand gloeide de blakende ether.... Mij zag hij niet.... Maar ik zag hem.... Sedert droomde ik van zijn licht.... Helios!
- Helios!
- Helios! zong Hoop uit. Zoon van Helios! zongen zijn zonnelingen. Zoon van Zon, Licht! Helle Helios, heil, zoon van Helia, van zonnegod en zonnevrouw zonnezoon, o heilige zonneling Helios.... De zonnezielen, de blakende zonnebloemen.... ze bloeiden hem toe!
| |
| |
- En Hoop bloeide als de zonnebloemen Helios toe? Liefde.... Lente.... Toekomst.... bloeiden hem allen toe?
- Zij bloeiden hem toe.... tevergeefs, tevergeefs, tevergeefs! Hoop, Liefde, Lente, Toekomst.... stralen niet goud als zijn vrouwen van zon! O, toen ik Helios zag vlammen voorbij in den rossen stormvlaag van zijn blakenden brand, dacht ik: ware ik schoon als een zijner schitterende vlammeschepselen en schiep hij mij in zijn handen zonnevrouw en roemde hij mij in klank en gloed en laaide hij mij in zijn gloeiende liefde....
- Helios!!
- Hij ging voorbij.... ik dwaalde verder.... de bloemen ontluiken waar ik ga.... en ik pluk ze... Waarom zengen de zonnebloemen zwart in je vingers, o Lucifer?
- Ik weet het, o zoete Hoop, maar wàt zal ik het zeggen.... Je zaagt Helios!!
- Ik zag hem....
- Je zengt, o Toekomst teeder, van liefde en lente voor hem, als de zonnezielen zengen in de verbrandende dorheid van mijn hand.... Zoo zal je verdorren in Helios' gloed!
- O, toekomst en hoop, ik, zal ik niet zengen van lente en liefde voor Helios' licht, maar zacht hem bezingen; want mij koelde de dauw.... Lucifer, o zeg mij, waarom ben je, in den gloed van den dag, donker als duisternis....
- Omdat ik ben hij, die gedoofd is.
- Je waart licht!
- Lichter dan Helios!
- Lucifer, o Lucifer, glorieduistere Lucifer!
- Hoop, zoete Hoop....
- Ik zag Lucifer! Hij schaduwde over mij heen, als Helios over mij glansde. Ik zag Lucifer!!
- O, zoete Hoop!
- Wat wring je de donkere handen, o Lucifer, en wat beven je donkere oogen....
- O, zoete Hoop, ik wring mijn donkere handen, en mijn donkere oogen beven, omdat ik je gezien heb, zoete Hoop, en dat je mij zijn zal tot wanhoop....
- Waarom moet Hoop zijn tot wanhoop, Lucifer....
- O, zoete Hoop.... omdat in duisternis ik zoete Hoop niet
| |
| |
meê mocht voeren, na zoete Hoop in licht te hebben gezien....!
- - - - - - - - - - - - - - - - - - -
Zijn voet gleed uit over het glinstergruis en hij slipte langs het rif omlaag en nu hij viel, sloeg hij zijn schermwieken, reusachtig, uit, opdat hij in zijn val zoû zweven....
Hoop slaakte een luiden kreet; zij verschrikte - de bloemen vielen haar uit de handen.
Het laatste wat zij van Lucifer zag, waren zijn brandende oogen, omhoog geslagen, waren zijn krampende vingers, met klauwende nagels....
- - - - - - - - - - - - - - - - - - -
| |
VI.
Zonnegoud.
Helios' vlammepaleis, in den glorenden dag, rees trillende op in den gloeienden ether.
En het was een ijl goudene godenwoning voor ijl gouden lichaam van god; het was, hel omhoog geblazen, meer des helden helder heil en zijn heiligheid dan een vlammende hal; het was opgeroepen en niet gebouwd, want de goden bouwden geen woningen en riepen maar op element, hunner zielen sympathiesch, en zij léefden in het element.
Helios' vlammewoning laaide hoog en hel, bedwongen door dienende machten des vuurelements en de lange tongen waren de kronkelende zuilen, die torsten het dak van gloed.
Wanneer woei de orkaanwind, warden de zuilen door-een, vlammewemeling in vlammewereld; de zonnewereld windstil, blaakten gestadig de zuilen omhoog, trillende alleen van vuurziel.
Te midden zijner zonnelingen, die waren de goden, godinnen van licht om hem heen - god van licht - heerschte Helios over de wereld van zon, waarop Helia hem had gebaard.
De vlammefeëen, blank en blauw, waakten over hem, als de dalende Nacht zonk, maar hare witte en azuren zielen verbleekten onzichtbaar in den gloei van den dag en de glorie van Helios zelven, tusschen al de gloriëen der zonnelingen....
Dan zag Helios zijn waakvlammen niet en de zonnehymne bedwelmde hem heerlijk.
| |
| |
De hymne bezong hem en het zengde met vlammefeesten: de zonnelingen omhelsden Helios tot éen brand van glorie....
Hare omhelzing gloriede zoo, dat het niet was of de wereld verging.
Dat het was, of de wereld hergloeide....
En toch de zonnewereld - sedert eeuwen - verging....
Orgiëen van glorie waren der zonnelingen omhelzingen en het vuur werd uit het vuur geboren....
Als eenmaal het licht uit het Licht....
Gloeiende gensters uit een bron van gloed, werd Helios' geslacht verwekt.
De vonk aan het hoofd, jaagden zij voort op de zonnerossen, Helios' reuzige zonnekinderen.
Zij bestonden om hun eigen gloed, in hun eigen gloed: zij waren goden uit zich en om zich, en in hunne goddelijkheid telden zij niet, dat hun zon verdoofde....
En wist Helios alléen van den Wijze, die wist àlle weten, en zoû hij hem zoeken, om alles te weten, nu hij àl wist, dat zijn wereld verging.
Rondom Helios' zonnepaleis, dat hel zuilde op zijn rossige piek, helden de zonnevalleiën in val bij diepen val, en verzonken en schoten omlaag naar de kraters en krochten, waarin nog laaide het laatste schelle zonnevuur, maar het stierf weg in vlam na vlam, in tong bij tong, en, geroosterd de zonne-aarde, liet het zwijmende vuur zwarte verkolingen achter, en zware versteeningen, die stonden steil en boorden den afgrond van den zonnekern, tot de zonnekorsten, van diep dus tot hoog, in éen zwartenden baaierd; als steenkoolgebergten wortelend in de navels der zonwereld, en opsomberend, zwarte verlangens, toe naar den van Helios's gloed nog trillenden ether. Zoû dan zijn zon ooit dooven tot dood? Hij kon het zich niet denken. Wel vreemd was het hem, wanneer, in den glinsterenden dauwe-morgen, ijlende op een zonneros langs kraters, hij zwarte kool zag, daar waar hij gisteren nog het levende element had purper, oranje zien laaien. Dan beklemde een angst hem zijn heldenziel, éen oogenblik, omdat, dood het vuur, het de Dood zoû zijn, zoo ver als nu de zonnestralen nog schoten heen door het luchtruim, levend. Zoo, op een dauw-morgen, glinsterend, liet van zijn zonneros hij zich glijden, en staarde hij peinzend de zwarte verkolingen in. Het
| |
| |
was afgrond, het was diepe afgrond, die, hij meende, boorde tot den zonnekern, waar Lucifer tandeknarste in zijn hel, zooals hijzelve heilig was en blijde in zijn heil en zijn vlammebloeiende hal. Was het Lucifer, die doofde alle licht, alle zonnelicht? Nu angstte des helden hart, en hij had gaarne willen hooren een zalig wetende, vlammefee, of wie ook astraal, die zoû weten der zonnedingen ziel. Hij liep langs de kraters, - peinzend, en lette niet, dat zijn paard wegdoolde.... Hij liep en zijn blonde voet knerpte het zwarte gruis. Hij zinde, zag in de krochten.... Hij zinde, en zag naar het grein van de zwarte aarde, die hij trad. Het grein glinsterde, en zelfs in den flauw dagenden morgen flikkerde het, met korte stralen, brekende onder zijn tred als met pijltjes licht, die zijn voet vertrappelde, vermorselde tot glinstergruis. Hij lette het op; zijn teen krabde het gruis los, en hij nam een stuk erts in de hand. Het flikkerde mooi.... een zonnetje....
- Zoû mijn zon koelen tot zwarte steenkool.... die glinstert.... dacht Helios.
Angstig zag hij om. Hij zag niet zijn paard meer; ver was hij gedwaald, en nu hij zich plots herinnerde, dat hij naakte de plek, waar de eeuwige Wijze woonde, wilde hij wel in gaan. Twijfeling woelde hem in het hart en hij haastte zich, daalde een diepen krater af; de vlammen sloegen om hem rond. Maar zij waren de koude vlammen, en hij haastte zich, hij haastte zich, klampte zich en klauterde naar omlaag, klom weêr hier, daalde toch, daalde toch dieper steeds. Nooit was hij zoo diep gedaald. Was de zonnekern niet éen gloed? Zoû hij er Lucifer niet treffen, somber in zijn schermwieken, vóór hij den Wijze trof? Hij wist het niet: nooit was hij gedaald in deze somberte. Hij zocht zijn doolweg, en bevreemdde zich, dat de rotsen al zwarter en zwarter om hem sloten, ook al glinsterden zij van het gruis, of het zwart licht was, dat glinsterde. Nu viel vreemde koelte kil over zijn schouders, met een betoovering van den killen dood. Hij rilde, en wist niet wat hij leed. Want van koelte en kille koude kende hij niets en van vriezen bevroedde niet Helios.... De zwarte glinsterrotsen grauwden en blauwden, en als hij ze tastte met de hand, voelde hij nu de rilling vreemd door zijn lichaam voeren. Wat was het....? Hij wist het niet. Hij wist het licht en den gloed, hij wist het vuur: zijn element van godelichaam. Dit was vreemd
| |
| |
element onbekend. Heerschte Lucifer hier? Waar was de Wijze....? Zoû hij dieper nog dalen moeten.... Hij daalde, en de gladde rotsen sneden hem zijn godehanden: zijn goudpurperen bloed leekte er aan en stolde dadelijk tot roode kralen.... Wat was het hier, en wat deed het hier? Hij weifelde: zoû hij wel vinden den Wijze.... Plotseling, in vertwijfeling, riep hij:
- Wijze.... waar zijt gij....
Zijn stem klonk honderdvoudig terug.
Om hem, afgronddiep tusschen de zonnekorsten, was het een wit rijk des wijden doods. Nu, rillende, wilde Helios op en terug. Maar plotseling zag hij voor zich een vlakte, ver, onafzienbaar, en het was alles witte gloed, en wijd glad. Uit die vlakte rees reuzig de Wijze tot het bovenlijf op. Helios scheen hij bovengoddelijk toe, en Helios huiverde angstig schuw.
- Wijze, murmelde Helios angstig.
De Wijze scheen niet te hooren, antwoordde niet. Midden uit de gladde onafzienbare vlakte, - hemelhoog torenden de grauwende rotswanden op - verrees hij zijn reuzenbovenlijf, en zijn hoofd stond betooverd recht en zijn oogen zagen uit met een weergâlooze treuring. Open holen zwart waren zijn oogen, en hun staarblik nachtte over de gladde vlakte, of droeve somberheid aanschemerde uit zijn dooden blik. Zijn reuzig gelaat groefde zich tusschen witte lokken, die niet anders dan de witte rotsen waren. Zijn hoofd was Helios zoo bovengoddelijk, dat Helios ijsde zonder van ijzen te weten. Eerbiedig staarde hij aan den rand van de vlakte den Wijze aan, heel ver van hem, en hij scheen hem niet benaderbaar.
- Wijze, herhaalde Helios, huilende bijna van angst; ik wil u vragen....
Tusschen den witten baard, lokken stapelend met witte rotsen, opende de Wijze de lippen en zijn woord waarde over de vlakte:
- Vraag....
- Ik ben Helios....
- Ik was Helios, eens, als gij.... voordat ik Winter was.... Een zonnedochter baarde mij op deze zon.... Ik heerschte als gij.... Het licht was mijn leven en mijn liefde. Maar alle gloed verglanst. Waar mijn vlammewoning flonkerde, strekt nu zich het eeuwige ijs....
- Wat is het ijs, Wijze...?
- De witte rotsen, die gij om u ziet. De witte vlakte, die gij
| |
| |
voor u ziet, ik zelve, mijn gelaat, en mijn baard en mijn holle oogen, en in mij, mijn ziel, o helle Helios, en in mij, mijn liefde, o helle Helios.... het is àlles het eeuwige ijs.... Het vuur doofde, het licht taande, en het vroor alles tot het eeuwige ijs, zóo als, aan de rots, gevroren zijn de druppelen van uw bloed.
- Het is de dood....?
- Het is de Dood, het is de onsterflijke Dood na het sterflijke leven. Helios, waarom uit licht en gloed zijt ge neêrgedaald tot den onsterflijken Dood.
- Ik wil wèten, en onsterflijke Dood weet het gebeuren van het sterflijke leven....
- Wat wilt ge weten.
- Koelt boven aan de kraterranden mijn zon?
- Ja....
- Zij verkoolt?
- Ja....
- Waarvan glinstert haar kool?
- Haar kool glinstert van gestolde licht, en haar gestolde licht is het Goud.
- Het Goud?
- Het zonnegoud.
- Wat is het...?
- De laatste levensmacht van het licht, de laatste macht van het algoede. Het zonnegoud is het tastbare licht. Het is alles wat overblijft van uw zon, o Helios.
- Vergaat mijn zon?
- Ja.... Eenmaal....
- Eenmaal?
- Zal zij koelen tot den eeuwigen dood en vriezen geheel als deze vlakte. Hare vlamme-orkanen slinken al.... Hare randen verkolen.... de koude dood zal haar doen verijzen....
- En ik, o Wijze?
- Als ik, o Helios, wordt gij.... Dan zal de mensch u vragen, als gij mij nu vraagt.
- Wie zal de mensch zijn?
- Hij, die geboren gaat worden.
- Uit wie...?
- Uit het geslacht van uw geslacht.
- Zal de mensch zijn mijn zoon?
| |
| |
- Ja....
- Zal de mensch zijn geen god?
- Neen....
- Wat zal zijn erfdeel zijn...?
- Het Goud.
- En deze vonk, die mij gloeit aan het voorhoofd?
- Zal hem niet aan het voorhoofd gloeien, maar zal hij meenen te eeredienen in tempels.
- Mijn geslacht dus vernedert zich en vermenschelijkt en mijn zon bevriest....?
- Ja....
- Wijze, gij weet het niet! Mijn zon zal hergloeien, en mijn zonen zullen gloriën om mij heen.... Zeg mij, dat zij zullen gloriën! Als zij gloriën zullen, zal ik hun gebieden hun stralen te schieten in deze vlakte, opdat alles er smelte, opsmeule en vlamme!
- Helios, wanhoop niet. Berust....
- Berusten?
- Als ik.... Eenmaal was ik Helios!
- Ik word.... als gij....?
- Als ik.... En uw broeder....
- Mijn broeder?
- Lucifer ....
- Wat van hem....? Hij is niet mijn broeder!....
- Hij is uw oudere broeder. Hij erft het licht.
- Hij!!
- Ja....
- Nooit.... Wijze, gij weet het niet....
- Helios, wanhoop niet. Berust....
Maar Helios hield de handen op en de held huilde om zijn heil, dat vergaan zoû....
- Wijze, zeg mij de waarheid anders.... of ik zeg u, dat gij de Waarheid niet weet!
- Helios.... Uw zon zal hervlammen.... Helios, uw geslacht zal gloeien en het Licht zal het erfdeel zijn uwer zonen van zon.
- Wijze, wanneer zegt gij de Waarheid?
- Eeuwig heb ik de waarheid gezegd.
- Gij zegt waarheden twee.
- De waarheid is veelvoudig.
| |
| |
- Uw eerste waarheid was leugen, als ijs, koû en dood leugen zijn.
- Mijn eerste waarheid was waarheid.
- Uw tweede....
- Was waarheid ook.
- Ik weet niet, Wijze. Gij zijt geen Wijze.... Gij zijt de leugen van het Verleden. Nooit meer zal ik u vragen! Nooit zal ik mijn zonnezonen bevelen u warme stralen te zenden, opdat ge ontdooie, opsmeule en vlamme in den gloed der nieuwe vulkanen. Gij zult vergaan tot ijs.... tot ijs.... tot ijs.
- Het zal wellicht zijn als gij zegt. Gij ook....ge zult vergaan.
- Ik?
- Tot ijs.... Uw zon....
- Mijn zon?
- Tot ijs.... Uw zonen....
- Mijn zonen?
- Uw zonnezonen, menschen en aardelingen.... dood zullen zij zijn in het leven en uw goud zal zijn hun eenige god. Gij zult hun zijn het Goud. Van het Licht zullen onterfd zij zijn....
Maar al vluchtte Helios. Hij vluchtte, op, de gladde bergen op, bloedende; aan de blinkende pieken en punten vluchtte hij op, gleed uit langs de gladde wanden, klom weêr en klouterde, zich krampende met zijn naakten, blonden voet. De doode stem van den Wijze bleef altijd zijn oor bereiken.
- Tot ijs.... Uw zon.... Uw zonen....
Maar Helios bereikte de zwarte valleien; als nacht sloten boven hem de rotsen.... Schel floot hij: een geruisch van pennen ritselde aan.... over hem zweefde zijn zonneros, wijd uit de zwier van zijn vlerken.
| |
VII.
Zonneweide.
Het wieksnelle ros doorsneed zonne-ether; Helios snoof op helle lucht; door de gouden wolken heen ijlde hij; onder hem laaide zijn rijk. Heerlijk, een goudwolkige hemel boven zijn vlammenhal strekte zich uit, heel wijd, de weide van wolken, waar de zonnepaarden woelden. Zij hinnikten hevig; het vuur-oogige dier uit de
| |
| |
verte vaarde aan als een vogelpaard, dat daalde pijlrecht naar zijn doel; manen en staart weêrbliksemden, blinkende liet hij zijn spoor.... En Helios, blonde held, holde hem voort, in overmoed. Bij elken vlerkklap scheurde de lucht en suizelde; nu schoot het ros recht, de wieken gestrekt: toen liet het zich heel snel zinken, breedstrak de sterke vlucht van zijn pennen.
En het daalde op de weide neêr en de elf andere rossen der zon, woest hinnikende, hevig woelende, draafden om Helios' ros, dartel en veulenblij, dewijl het terug was op de weide gedaald, met zijn vollen neêrstreek van vogelpaard....
.... De zonnerossen waren eeuwig jong: zij geleken jagende goudvosveulens; juichende klonk hun hinnikgelach; drieste vuuroogen puilden, spitse ooren trilden; edele hengstehalzen spanden heel strak de ijdele buiging en wapperden met het goud uitgewuif van lange en lokkige manen; blankwit gebit bekkelachte; neusgaten snuifden rozigen stoom, en terwijl zij met breede borst en met ijlfijne beenen, brieschende, snelden over de weide van wolken, wonderde tooverig in den gouden ether het blond geveêrte hunner vlerken en het schuimend gevlok hunner staarten; heerlijk die heilige dieren, overhemeling boven Helios' zonnehal - altijd de wolkweide donderkaatsende van het blijde gestamp hunner blinkende hoeven.
Helios helde ter zij, wierp zich af, hij, de heldere rossenbedwinger; hij lachte als een kind om zijn dartele twaalftal, het eêlste gedierte der zonnewereld, de stervende vlammen vervroolijkend met de onbewustheid van hun dierenvreugd, even wolkig verheven boven het huis van den zonneheld.
Als de avond zonk, ontgloriede de weide heel snel van licht, zilverde ze mane-vaag weg en slechts een enkel dartel spoor van laatste gedraaf - zilverveeg onder de starrennacht - teekende een vleugel, een staartstreep, terwijl de gezilverde wolkjes nog wel stuivelden bij den laatsten hoefstamp van het gevlerkte veulen, dat zich zoodra te slapen legde bij de alrustende, weggeduisterde kudde....
En de zonneweide in de Nacht, werd niets dan een zilveren nevel méer, waarboven de starren flonkerden - allen vonken van het heilige Licht.
| |
| |
| |
VIII.
Zin en Zonde.
Maar niet lang duurde Helios' vreugde, om zijn rennende rossen, en somber fronsende zijn blonde voorhoofd daalde hij, zweefde hij de wolkentrap af en naderde zijn vlammende hal. Kalm gestadig in den rustigen dag brandden de goudene vlammezuilen hoog op en Helios liep ze door. Vol heerlijke zonnelingen en vrouwen van gloed was de hal en haar hymne schalde hoog op, toen zij Helios zagen terug.... Maar zijn gode-oogen somberden en droevig was hij als schaduw in zonnedal. Hij liep het zengende vuurfeest door en borg zich droef in de wolkengrot, die nevelig groefde aan het verschiet van zijn hal. Hieruit zag hij diep in de oneindigheid heen der nog zonnebeglansde ruimte. Boven hem dreven dichtere wolken: het was de weide en hij zag de rossen er rennen. Nu wierp hij zich neêr, leunde in de palm zijn kin en zag uit in de lichtende eindeloosheden.
- Als ik duister, zal dat alles duisteren, dacht Helios droef en toch trots. Ik ben de zon der ruimte, als mijn vader is het Licht der Eeuwigheid. Als ik duister, duistert de Ruimte: tot hier schiet het Eeuwig Licht niet....
De mate van zijn hoogmoed verschrikte hemzelven en zijne oogen puilden de oneindigheid in en ze peilden de mateloosheid van de Ruimte. Hoogmoed en Ruimte, zij schenen hem toe gelijk.
- Als ik duister.... herhaalde hij zich.
Maar zoo ijsde hij, die nu had geleerd wat duisteren was en wat vreezen voor vriezen tot vlakte van vorst en pegels en pieken van ijs.... dat hij niet verder zinnen dorst.
En kindelijker weende zijn smart:
- Mijn blonde rossen zullen wel sterven: mijn heerlijke hal zal dooven: ikzelve dooven en duisteren....
Hij weende, de kin in zijn palm en boven zijn voorhoofd - omdat hij zacht schudde in snikken -, danste zijn heldere vonk.
Maar.... vóor hem, uit den wolkengrond, schoot op een rosse schroeiende vlam, en zij wrong zich tot een Vlammevrouw, een vrouw van de zon, zonnelinge opschietende in puperschijn: zij schitterde zoo, dat Helios verbleekte, en dat blank zijn gloed bluschte tot bloôheid..... Hij bleef haar aanblikken, bleek hijzelve, terwijl zij bloosde van het blijde zonnebloed, dat ontbloeide in
| |
| |
haar vlambloeiende flonkerlijf. Zij was als een rosse vlam en zij was als een roode vrouw: haar vuurlijf ontwrong zich, ontleefde aan het vuur en verloste haar tot een lichaam van roze licht; haar gelaat was hel als een zon; hare lokken scharlaakten tot hare hielen en omblaakten haar in een lachenden brand; hare oogen zonnelachten, hare lippen vlammetrilden en hare rozige borsten zwollen en deinden en zwollen en deinden als de golven van de vuurzee, tusschen de deinende dalen der zonnewereld woelende heen en weêr. Sterk recht bloeide zij op den steel van hare nog toe vervlamde twee beenen en Helios zag hare geboorte, uit de rosse vlam, die omhoog was geschoten uit den wolkengrond van zijn grot. Zij rekte zich uit de vlam; zij strekte de stralende armen, de handen openden en de vingers spitsten, en terwijl zij zich rekte, lekte haar oorsprongvlam haar den schoot, maar spleten nog niet hare vlammebeenen open en talmde zij geheel vrouw te worden. Het vuur droop van haar af en kronkelde neêr op den grond, en zij dook uit haar plas van vuur als een liefde-godin, die uit zonnevuur zoû worden. Uit het vuur werden de goden geboren, als eenmaal uit het Licht: zij werden uit de zonnewereld, als zij uit de Zon eenmaal geworden waren: een vlam schoot op en werd wezen: het Licht verwekte het licht en het vuur baarde het vuur, in ondoorgrondelijk wordingsgeheim, - maar Helios, gewoon aan het wonder, verwonderde zich niet en staarde alleen haar aan, die wulpsch voor hem welfde haar weeldelijf, wild zich uit de woelende vlamme ontwringend. Nu speelde de vlam leekende haar lichaam langs en plots spleet open de dunne toorts, die torste haar purperen tors, en welfde haar vrouwelijkheid zich prachtig, terwijl de vlam afslipte, en verslankte het been naar den voet, badende in het láatste vuur - liquide goud, dat in eigen gloed opdroogde. Tot zij stond, een godin en een vrouw. Haar scharlaken blos taande en zij bleekte tot goudtint. Nu scheen zij
niet anders dan een allerheerlijkste zonnelinge, maar de rosse brand van heur haren, rood lokkende neêr tot haar hiel, was Helios vreemd en vreemd was hem een woedende razernij van hitte, die nog laaide uit haar lijf, terwijl zij maar strekken de armen bleef en straalde als zelve de zinkende zon. Zij was goddelijker dan welke zonnelinge ook en meer godin dan zij, en Helios voelde haar aan hemzelven gelijk, als ware zij een dochter van Helia geweest en een zuster hem: beide spruiten uit
| |
| |
licht, maar uit vuur ook, beiden goden, maar tot zonnewereldlingen beiden gezonken: hij, in den zwaren schoot van zijn moeder medegezegen tot de doovende zonneoorden; zij ontworsteld aan der zonnewereld vuurkern in plots opgelaaide wordingsvlam. Hij voelde haar gelijk aan hemzelven nu .... maar zijn oorsprong wist hij zuiverder en het was of wat licht goud in hem glansde bezoedelde van haar purper, alleen omdat zij de armen strekte, in de razernij van haar hittelijf.
Nu was hij verwonderd of zij spreken zoû gaan met de stem en de woorden der goden, en, de kin in zijn palm, lang uitgestrekt in de wolkige grot, tuurde hij strak haar, de oogen groot, aan.
Plotseling klaterde haar lach, zóo, dat hoog in de glanzende weide, hevig de zonnerossen hinnikten, haar lach antwoordende in dartelheid, en ook Helios lachte; zooals vlam aansteekt vlam, lachten zij beiden, de lichte kinderen van gloed. Hun lach was de goddelijke lust om wat hun goed in hun leven van goden was en vergeten wilde Helios waarschuwing en woord van den Wijze, witten god van den wereldwinter - nu de wilde roode vrouw woest schaterde haar weeldelach.
- Je bent rozig als zonsopgang, en rood als zonsondergang, prees Helios de vlammevrouw prachtig.
- Ik weet niet van beiden, lachte haar stem; maar beiden wil ik weten! Ik werd mij bewust in zwartdiepe krocht - het was zware duisternis om mij heen en het zwarte donker zwom ruimte-wijd om mij, als de oneindigheid van de Nacht.... Nu werd ik bewust mijzelve, het verre Licht mijn vader; een duistere dochter van Nacht, mijn donkere moeder - en oneindigheid en ruimte, eeuwigheid werd ik mij bewust! Maar het scheen of mij alles van goddelijkheid ontglipte in mijn geboorte, en terwijl ik mij bewust werd, dacht ik: waarom baart mij de Nachtdochter niet in de wijdte der ruimte, en waarom ben ik geen felle ster, en waarom baart zij mij als een purperen vlam in het diepst van zonnekernduister!
- Onze vader, het heilige Licht, zei Helios, - en hij wischte zijn tranen af -; vernedert zijn goddelijke kinderen in geheimvolle boete op boeteplaneten: wie weet het waarom! Hij wentelt ons noodlot en stuwt het voort als een wiel gewiekt op de golven van zijn glorie....
- Maar ik wil de eerste Vraag niet meer vreezen! lachte de
| |
| |
roode vrouw. Mijn moeder hebbe mij als zij mij heeft gebaard: kind van het Licht, vernederd, noem ik mijn vernedering genot! Mijn moeder baarde mij purper: purper zal ik branden! Purper zal ik stralen! Purper wil ik heerschen! Aan mij alles wat purper is: dageraad, zonnesterven! Aan mij het brandend genot, en de blakende macht, en alle blinkende heerlijkheid! Vlam ben ik en geen ster, en, vlam, zal ik zijn godin, zooals ik, ster, ware godin geweest! Waarom heeft.... O, de eerste Vraag wil ik niet meer vreezen! Zwelt mij de Vraag in mijn ziel, ik slinger haar terug en ik trap haar met roode voeten! Ben ik geboren, zoo wil ik ook gloren! Wat de wil van mijn vader, en de wensch van mijn moeder ook zij, ik wensch en wil, als zij beiden! Ben ik geen licht, vuur wil ik zijn en ik zal lachen te mid mijner vlammen! Zoo ver als mijn vlam zich rekt, wil ik heerschen en ben ik niet heilig van licht, zoo wil ik onheilig van hitte zijn!
- De goden zijn zich een naam bewust, zeide Helios; en welken naam noemde je je donkere moeder?
- Naam noemde zij mij niet, maar bewust wil ik zijn mijn naam, en, onterfde, neem ik mij namen. Ik noem mij Lust en Lach; ik noem mij Zin en Zonde, en ik word mij bewust te zullen zijn de roode Hoop van àl wat wordt! Lachende Lach en scharlaken Hoop en, lachende, al wat wordt!
- Ik heb heden geweend - voor het eerst! zei Helios bang. Heb ik je mij voelen naderen, o purper lachende Hoop?
- Wie ben je zoo blond, o heerlijke held, wien de vonk wappert aan je nog heilige voorhoofd?
- Ik ben Helios en ik heersch.
- Ik noem mij Helia, en heersch als jij....
- De naam van mijn moeder....
- Noem ik mij. Zuster, zal ik zijn je zonde....
- Ik wil niet en weiger je....
- Je weigert den lust van mijn armen....? O, zie ze, mijn vlammen, zich strekken toe naar je, heerlijke held!
Hare vlammen schoten op: zij stond in rossen brand. Zoo, in element van vuur, leefden en laaiden ook wel de zonnelingen, maar hun vuur was goudgeel als zonneschijn; hun vuur was als licht zoo helder; en deze vlammen scharlaakten en blaakten en hare diepste gloei werd rosse duisternis.
- Eenmaal, zei Helios weifelend en meewarig; waren wij licht....
| |
| |
Nu zijn wij helgelen gloed. Maar wij zijn nog geen purperen brand ....
- Ik ben wie ik word geboren. Wie wentelt ons noodlot en stuwt het voort als een wiel?
- Zijn wil is het wezen der Waarheid, zei Helios; en de waarheid is het Licht zelve.
- Heb ik anders dan licht gevraagd? Wie schiep mij purperen vlam....?
Maar Helios raasde in toorn op, de zelfde toorn van zijn zonvlamorkanen als ze ruischten in razernij.
- Hier heersch ik! riep hij, gezwollen zijn voorhoofdaderen. Verdoof en verdwijn!
Hij strekte de hand uit, zijn eenige schepter, en hare vlam slonk eensklaps; zij slaakte een woedekreet en slipte weg tusschen de wolken, in den grond van de grot....
Helios staarde heen, waar zij was verdwenen en verdoofd op zijn woord: een roze stoom siste nu als de heete adem van boos slanggebeeste.
- Zij is van Lucifer uitgezonden, dacht Helios. Bij hem is het de purperen brand en dàar moet hij ros zijn als zij.... Mijn macht is grooter: zij slonk voor mijn macht en verdween. Acht moet ik geven, dat ik niet onderga! Wantrouwen zal ik de onheilige vlammen. Er zijn heilige: blanke en blauwe: ze zullen over mij waken....
De Nacht duisterde aan.
- Heilige Nacht, zei Helios. Ons àller heilige Moeder! Waarom.... o zeg mij, waarom?! De vreeslijke Vraag werpt ook mij plots haar schaduw overheen! Waarom ons aller vernedering en waarom onze bittere boete? Wat moeten wij en waar varen wij heen.... Waarheen wentelt mijn zonnewereld.... Waarom zijn wij niet louter licht meer.... Welke zonde, ach, zinden wij vóor ons zijn! Licht waren wij eenmaal, in den schoot van U, Eeuwige.... Ons àller moeder, heilige Nacht: waarom, waarom....
De groote Nacht naderde en de zonneweide werd tot een zilveren nevel. De starren, verglimmerende vonken, glimlachten zacht....
Uit den zilveren weidenevel klonk een laatste hevige hinnik, van een ros, dat opwaakte plotseling....
Helios sluimerde in.
| |
| |
- Waarom.... murmelde hij in zijn slaap. Heilige moeder Nacht.... waarom?
| |
IX.
Manewereld.
De manewereld - sedert eeuwen - laaide van licht.
Hare wereldziel was een ziel van zuivere licht en van zilveren laaiïng, stil zichzelve in louter zijn, bleek zichtbaar als bralde Helios' brand, maar in loutere blankheid blinkende, zoodra de zonnewereld - na elken vlammenden dag, - scheen haar scharlaken dood te sterven, met die sombere slinking der kratertongen, onder haar eigen wakenden maneblik.
Zij was als een oog, dat neêrzag....
Zij was als een spiegel van zuiverheid....
Maar werkelijk was ze een loutere wereld van licht, door loutere wezens bewoond. De witte manelingen weefden een webbe van glinsterende draden tusschen de wereld der zon en zichzelve: hunne eigene wereld: heel hooge blinkende bergen zilverden schemerig in eigen weêrschijn....
De azuren rotsen rezen met zwijgenden toover van reine stilte - reuzig maar rustig....
Tusschen de bergen en rotsen breidden wijd de witte valleien sneeuwdonzige vlakten deinende uit naar de verre kimmen der zilveren kammen, die schitterend kartelden, schel, tegen de aldiepe moeder-eeuwigheid der heilige, heilige Nacht....
Blank als licht en blauw als lucht golfden valleien en vlakten van zee in eigen uitstralingen voort, en de scherpe schaduwen der rotsen sloegen lila voorover en somberden nauwelijks....
Teeder op avondgesuizel trilden de hoogste looveringen van blauwe en witte wouden aan diepzilveren meren, die waren wellen van licht en van zuiverheid; bronnen, waarin borrelde het zuivere licht of het besloten ware gebleven in de diepe mere-urnen, als in heilige vazen een heilige schat, onaanroerbaar en alleen zieleontvangbaar....
In de lichte dreven dwaalden de manelingen, blijde ernstig en blinkende wijs: stille kinderen van het Licht, als allen, die leefden en laaiden, maar zij na boete tot beter gelouterd uit rossen en purperen gloei, sedert veel roode eeuwen al.
| |
| |
Beneden de klaarwitte en zilveren kalmte van hunne zuivere wateren, wijde valleien en zielen wijs, zagen zij geheel den woedenden hartstocht der zonnewereld zieden en razen, altijd te vergeefs: zij zagen de vlammen zich rekken en slinken; ze zagen vulkanen met drakebekken braken al het vuur uit hun krakende vlammebuiken, of woeste hydra's zich wentelden....
Zij zagen de zeeën van vuur en orkanen van vlam koken en stormen tot de ronde atmosfeer om de zon rood ziedde, en zij zagen, dat het al was voor niets.
Dat de vlammen doofden, de zeeën verkoelden: de ronde, roode zon verkoolde.
Zij zagen, dat de zon was een vonk, die zoû spatten en vergaan in éen oogenblik....
Zij zagen het oogenblik naderen al; zoo snel als een ronde sfeer wentelen kan door de ruimte, zagen zij naderen het oogenblik uit de diepte van de eeuwigheid naar het niets van het heden toe, - zoû het oogenblik zijn éen vleugelveeg van den tijd en de veeg zoû de brallende zon uitwisschen.... spatteren zoû het een tweede oogenblik en verdwenen zoû de roode ster zijn, als in spel, voor altijd uit haar baan.
Zoo wisten het de manelingen, wijs, maar zij wisten ook, dat zij waken moesten, bewaken, dat wat er eeuwig was in de brandende vergankelijkheid beneden. Geen zonneling werd geboren, of hem gloeide, vorstelijk, de vonk aan het voorhoofd of zelfs heiliger, soms, in het hart. En het was de eeuwige vonk, die de manelingen bewaakten, nederig en welwetend en wijs, terwijl zij beneden, op de glorende zon, gloeiden van hoogmoed en zich dachten de lichtendste goden, zonen van den eeuwigen Zonvader zelven, - morrende tegen hun vernedering, verbitterd in de onbegrijpbare boete, zich wentelend in de vreeselijke Vraag, en vernedering, boete en vraag vergetende in zengende feesten des vuurs.
In diep geheimenis bewaakten hen de edele manelingen.
De zengende zonnelingen vermoedden het niet.
Zij zagen de bleeke star rijzen aan hun geschroeide kimmen en dachten haar een afschemering van hun eigen schijn, verblankt tot een ronden spiegel, waarin sloeg schaduw en afschijn van eigen bergen en zeëen. Zij zagen haar sikkelen en zwellen tot volheid, maar altijd zwak van straling en hoewel zij haar wel hadden lief, beklaagden zij haar, zoo klein, - en glimlachten
| |
| |
haar toe in meêlijdenden weemoed, omdat zij niet raasde van zonvlamorkanen en ruischte van wereldbrand.
Onderwijl laaide - sedert eeuwen - de manewereld van licht, of zij niet anders dan een zilveren ontvangschaal ware, waarin het heilige licht veilig gezonken was.
Tusschen de edele valleien, blanke zeëen en blauwzilveren bergen waren als stille vlammen de manelingen en bewogen zij over hun witte wereld in wijze omdolingen rond; daar slipten zij als tongen van licht, die gingen en glinsterden, zwevende op weeke ombuigingen heen, tot zij helderder zich verzichtbaarden, en dàn waarden als geesten, zilverwit, in wijde en witte waden; oogen van glans in glansgelaat, de vonk van glans in het glanzehaar, en de stille glans ook in hunne zielen, als zij bogen hun zielen en oogen toe naar de brandende zon beneden, wakende in hun zalige taak, opdat de vonken niet zouden dooven. Of zij vlochten tot kransen zich samen en waarden op en waarden neêr en zij waren niet meer dan nevel en wolk en van ster tot ster sleepten hun lichtspoor zij meê en zij zagen de oneindige dingen.
Dan, op de lichtende drempels der sferen, stegen, blauw en blank, Helios' waakvlammen tot hen op, en de waakvlammen vroegen:
- Is de tijd daar, dat wij Helios' vonk tot u voeren, in beide handen veilig?
Maar de manelingen antwoordden steeds:
- Laat Helios zijn vonk, tot de wereldkoû hem overwint.... Wij waken en zien neêr!
- - - - - - - - - - - - - - - - - - -
(Wordt vervolgd). |
|