| |
| |
| |
Bibliografie.
Johan Nordling. Vera.
Door den schrijver geautoriseerde vertaling van Ph. Wijsman. Amsterdam, Van Holkema & Warendorf. - Dit is een frisch en aantrekkelijk boek. Het is noch realistisch, noch naturalistisch, noch psychologisch, noch idealistisch. Het is onder geene enkele litteraire rubriek te brengen. Ook beeldt het zich niet in, iets nieuws te geven. Misschien juist door die negatieve eigenschappen, waarvan wij de tegenstellingen zoo dikwijls hebben leeren tegeneten, is er iets liefs en beminnelijks in dit werk. Er is veel sentiment in, sentiment, dat af en toe dreigt te verloopen in sentimentaliteit, doch altijd vrij blijft van onechte gevoelsmotieven.
Vera was het eenige kind van baron Karl Maria de Vallée - zoû dit niet moeten zijn: Karl Maria baron De Vallée? -, den laatsten mannelijken telg uit eene verarmde adellijke familie, en freule Anna Margreta Ruda, die haar moederworden met den dood moest bekoopen. Als kind werd zij opgevoed door hare grootmoeder van vaderszijde, die den dweepzieken aanleg van het meisje, welken zij van hare moeder had overgeërfd, eer aankweekte dan in evenwicht bracht. Na grootmoeders dood kwam zij in handen van eene gouvernante zonder gemoed, die haar wat feitenkennis aanbracht, doch voor wie Vera uitteraard nooit haar hart uitstortte. Ook haar vader, die langzamerhand wel van zijne dochter begon te houden, maar het niet met zijne steile adellijke begrippen scheen te kunnen overeenbrengen, aan die genegenheid uiting te geven, was haar geen vertrouweling. Zij had hem lief, doch, overgevoelig als ze was, borg zij haar zieleleven weg, zoodra zijne stelselmatig voorgewende koelheid haar verschrikte. Een tijdje logeerende bij familie van vaderszijde, leerde zij er een' niet-adellijken, verren verwant kennen. De kennismaking met Kurt Linde, op wien de geheele familie, zoowel om zijne lagere afkomst als om zijne socialistische neigingen, het niet begrepen had, leidde tot wederzijdsche liefde. Dezen man van idealen èn van de daad gaf Vera zich met heel hare reine meisjesziel. Den slag, die haar eigenzinnige vader haar toebracht door de toestemming tot het huwelijk te weigeren, kwam zij niet te boven. Een noodlottig toeval verhaastte haren dood.
Dat alles wordt door Johan Nordling eenvoudig en met groote toewijding verteld. In de uitbeelding van Vera's persoonlijkheid treffen mij van die trekjes, welke mij, ofschoon de Zweedsche pers van ‘de schrijver’ gewaagt, doen vermoeden, dat Johan Nordling een schuilnaam is, waar zich eene vrouw achter verbergt. Opmerkelijk is het ook, dat de karakterbeschrijvingen van Vera en de grootmoeder afgeronde
| |
| |
geheelen vormen, terwijl zoowel de baron als Kurt Linde fragmentarisch behandeld zijn.
De vertaling is vrij goed. Eenige weinige foutjes in spelling en naamwoordelijk geslacht mag men Ph. Wijsman niet te zeer aanrekenen. Op bladzijde 173 lees ik niet zonder verwondering: ‘Niemand viel hem in de rede; maar toen hij zweeg, trok Oom de schouders op en vroeg de tandenstokers, die, zooals in Zweden gebruikelijk is, in een beker aan het eind van de tafel stonden.’ Ik kan moeielijk aannemen, dat de (door mij) gecursiveerde tusschenzin er een van Johan Nordling is, en moet veronderstellen, dat de vertaalster er onze ethnographische kennis meê heeft willen verrijken. Maar, indien mijn vermoeden juist is, waarom zulks niet in een nootje aan den voet der bladzij gedaan? Zoo midden in den tekst van een' Zweedschen roman doet die tusschenzin wel wat gek. Ook eenige regels verder meen ik eene dergelijke tusschenkomst van de vertaalster te bespeuren. ‘Deze beleefdheid wordt over het algemeen door de gastvrouw aan hare gasten bewezen en bij uitgebreide maaltijden, door dames en heeren onderling wanneer zij elkander bijzonder goed kennen of iemand wenschen te onderscheiden.’ Een Zweed of eene Zweedsche zal, in het Zweedsch schrijvende, toch geene verklaring geven van algemeene Zweedsche gebruiken?
| |
Brieven van een Oud-Officier aan zijn Zoon, door Donar.
Amsterdam, Van Holkema & Warendorf. - Reeds op de eerste bladzijde begaat Donar de onverstandige daad, zij het ook met ware of voorgewende bescheidenheid, de herinnering wakker te roepen aan ‘den ouden heer Smits.’ En als men het boekje van 134 bladzijden heeft uitgelezen, staat men verbaasd, hoe de Joseph Prudhomme, die in Donar steekt, het heeft durven bestaan, den leuken, humoristischen Mark Prager Lindo na te volgen. Het ontbreekt Donar geheel aan vernuft, en dit gemis wordt niet vergoed door groote wijsheid of kerngezonde gedachten.
Donar is een geboren militair. Daarin is begrepen, dat sommige begrippen, die hij is toegedaan, den niet-militair groote oogen doen opzetten. Het - thans reeds afgeschafte - stelsel der plaatsvervanging bij de militie keurt hij ten sterkste af. Aangenomen, dat er werkelijk niets voor te zeggen valt, hoe dunkt u de volgende bewering: ‘Nu dus niet gezien uit een rechtvaardigheidsoogpunt, zou ik willen aanmerken, dat de plicht, om zich te oefenen in de verschillende zaken, die een bruikbaar soldaat van iemand maken, m.a.w. een man, die als het noodig is, in staat is zelf, met de wapens in de vuist, het vaderland te helpen verdedigen, dat die plicht, zeg ik, voor elk werkelijk mannelijk man, een heilige plicht is!’ Dat klinkt als trompetgeschal, vooral wanneer men daarna verneemt, dat de schrijver in plaatsvervanging in andere takken van dienst heelemaal geen kwaad ziet. ‘Geheel iets anders vind ik het voor geld laten aanstellen van politieagenten of veldwachters; dàt, n.l. het zorgen voor de openbare veiligheid, is geen heilige plicht, maar eenvoudig een gewone betrekking, naast de vele andere betrekkingen, ambten en waardigheden in de maatschappij en waarin men zeer nuttig is voor de maatschappij, zeker, maar dat wij nu volstrekt niet allemaal behoeven te worden, om de eenvoudige reden, dat de één nuttig is in deze, de ander in die betrekking, hetzij men politieagent, professor, timmerman, advocaat of bakker is.’ Het is meer gezegd, en mijns inziens terecht, dat militairen van den echten stempel op sommige punten al heel weinig denkkracht
| |
| |
schijnen te kunnen ontwikkelen. Militairen schijnen hun wezens van hoogere orde te zijn dan burgers. Oefening in de vechtkunst op groote schaal is hun het allerhoogste. Enfin....
Ook anonimiteit vindt Donar lakenswaard. ‘Strijden voor waarheid is mooi, mits, je naam er onder.’ Maar hij vergeet, dat Eduard Douwes Dekker, met wien hij hoog loopt, den Max Havelaar onder een' pseudoniem heeft geschreven. En is Donar zijn werkelijke naam?
Er bestaat van François Coppée een gedichtje van acht-en-twintig regels, getiteld: A un sous-lieutenant. Daarin staat meer, en in schooner taal, dan in Donar's boek van 134 bladzijden.
| |
Mammon, door Anna van Gogh, Kaulbach.
Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon. - Drie novellen, Lina, Geld en Huwelijk, zijn onder dien boektitel bijeengebracht. Die gezamenlijke titel is eene aanwijzing. Inderdaad wordt in alle drie novellen verzet aangeteekend tegen de conventionneele zedelijkheidsbegrippen en de maatschappelijke instellingen, welker ondergrond de mammondienst is, hoe moeielijk herkenbaar deze dienst soms ook is. Dus strekkingswerk? Nu dan, min of meer: ja. Toch, in menig opzicht, superieur werk, uitstekende boven veel, dat de Nederlandsche litteratuur pleegt aan te bieden. De taal der schrijfster is over het algemeen zuiver. De dramatiek is goed bedacht, zoo goed, dat, zonder genoemden boektitel, de gemeenschappelijke strekking vrijwel verborgen zoû zijn gebleven. En dan het voornaamste: alle drie novellen zijn met het hart geschreven. En al neigt het gemoed der schrijfster af en toe naar het sentimenteele, echt en diep gevoel is er ruimschoots in. Dat gevoel voornamelijk draagt het geheele werk. Enkele gedeelten hebben mij mooi ontroerd, door dat onzegbare, dat noch met de eigenlijke taalvaardigheid noch met het belangrijke van het beschreven geval in onmiddellijk verband staat. Het is de niet vaak voorkomende eigenschap, die den lezer dadelijk in de oprechtheid en het sentiment van den auteur doet gelooven.
De dialoog is over het geheel zeer verdienstelijk. Alleen vind ik de weêrgave van de gesprekken der prostituées, in de eerste novelle, niet typisch juist. De verontschuldiging ligt echter voor de hand: door de inrichting der maatschappij kan eene vrouw te dien opzichte niet veelvuldig experimenteeren.
Een goed boek. Onder het lezen stuitte ik soms op onnauwkeurigheden, op zwakke gedeelten. Maar toen ik het had uitgelezen en over het gelezene nadacht, was ik die onvolkomenheden grootendeels vergeten - het was warm in mij geworden.
| |
De Zoekers, door F.M. Jaeger.
Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon. - In dezen roman zit de strekking er dik bovenop. De eerste twintig bladzijden leest men argeloos. Maar daarna! Dan hebben er herhaaldelijk spiritistische séances plaats en houden de verschillende personen diepzinnige gesprekken over spiritisme en theosophie. En ten slotte vernemen wij het volgende gesprek, met de uitspraken waarin de schrijver zich blijkbaar vereenigen kan:
- Ik zeg u, wij menschen kunnen niet weten - mògen niet weten - al ons zoeken is vergeefs - verloren - - wij zijn als de motten, die willen opvliegen naar 't sterrenlicht - altijd worden we weer teruggeslingerd naar de aarde -
- Om dàar in bescheiden kring te werken - sprak Theo ernstig - meer kùnnen wij ook niet.
Het spreekt vanzelf, dat in zoo'n
| |
| |
boek de romantiek eigenlijk maar eene tweede plaats vervult. De dramatis personae moeten stellingen verkondigen, en als er maar hier en daar een romantisch draadje loopt, wordt de zaak geacht gezond te zijn. Edoch ... de koopers meenen zich met De Zoekers een' heuschen roman verschaft te hebben. Aan wien de schuld, als zij zich na de lezing bekocht gevoelen? Aan den schrijver? Aan den uitgever? Of aan beiden?
Intusschen moet gezegd worden, dat de heer F.M. Jaeger dezen theses-roman handig in elkaâr heeft gezet. Met talent beweegt hij zijne figuren in het kader van zijne overtuiging ten aanzien van spiritisme en theosophie. Het romantisch maak werk is niet ontbloot van technische vaardigheid. Enkele perioden doen het zelfs betreuren, dat deze roman eigenlijk maar eene romantisch aangekleede verhandeling is, die hare belangwekkendheid hoofdzakelijk ontleent aan het feit, dat de theosophie tegenwoordig dagelijks aanhangers wint, meer dan elke andere sophie. Trouwens, de heer Jaeger is een man, die met den tijdgeest meêgaat. Dat blijkt zelfs uit kleinigheden. ‘Sinds eenigen tijd werd al hier en daar in vertrouwen gefluisterd, dat het met Eva niet in den haak was, tot het eensklaps in al zijn felheid losbarstte, als een gemeene lyddietbom.’ Deze beeldspraak - een ‘lyddietbom’, en een gemeene! - is up to date. Of welbeschouwd niet de bommen gemeen zijn, maar de menschen, die ze afschieten en hunne lastgevers, doet niets ter zake.
Eéne loftuiting zonder voorbehoud: als onderhoudend boek van gedachten heeft De Zoekers zeer veel verdienste.
| |
Peter Rosegger. Het gif der beschaving.
Bewerkt door Louise Zaalberg. Amsterdam, Van Holkema & Warendorf. - Gerechte hemel, wat eene slechte ‘bewerking’! De zinnen rammelen. En het ding zit vol taal- en spelfouten. En de interpunctie is zeer slordig.
De inhoud van het boek is heel eigenaardig. De verhaaltrant doet menigmaal aan dien uit Dickens' The posthumous papers of the Pickwick Club denken. Maar Rosegger is lang niet zoo geestig als zijn Engelsche voorganger.
De titel komt mij voor, heel weinig in overeenstemming met den inhoud te zijn. Van het gif der beschaving is al zeer weinig te bespeuren. De beschaving van Sebald Hausler, den willoozen zwakkeling, schittert doorgaans door afwezigheid. De tegenstelling met Sabinus, den flinken, eenvoudigen jongen, wiens afkomst Rosegger tot aan het eind halsstarrig omnevelt, hinkt, omdat wèl Sabinus den landelijken werklust en de landelijke gezondheid, naar lichaam en ziel, vertegenwoordigt, maar nièt Sebald naar waarheid een produkt der beschaving is. Dat is, dunkt mij, eene grove fout in den opzet van het boek.
Te hooi en te gras kan Rosegger heel leuk uit den hoek komen. Maar die humor, eene enkele maal ietwat geforceerd, doet ons nog geen vrede nemen met de conceptionneele fouten.
Bepaald goed is slechts zijne beschrijving van het landelijk bedrijf. Daarin is hij artist.
| |
De Berg der Pagoden, door H. Steengracht.
Haarlem, De Erven F. Bohn, 1902. - Een eigenaardig, een verrassend boek. Stel u voor: een verhaal in den trant van de detective-romans. En dat verhaal speelt in .... Indië, Nederlandsch-Indië. De titel zou den lezer zeker niet op deze ‘plaats van handeling’ hebben gebracht.
Het eerste Indische verhaal à la Conan Doyle. In dat opzicht dus een baanbrekend boek.
De heer Steengracht, die ook zichzèlf in zijne vertelling doet optreden,
| |
| |
is een waardige navolger van den vermaarden Engelschen schrijver. Er is echter verschil tusschen Conan Doyle en den heer Steengracht. De eerste noemde zijn' fantasieheld Sherlock Holmes, de laatste stelt zichzelf voor als den combinator.
Uitteraard is dit boek geen belangrijk werk; verzinsels, die niet bedacht zijn ter verluchting van ethische of philosophische beschouwingen, doch uitsluitend moeten dienen om wat wonderbaarlijks voor te zetten, behooren niet tot de serieuze litteratuur. Maar wel is De Berg der Pagoden een knap boek. Het getuigt van het talent van den schrijver. Het is vlot en toch niet banaal geschreven. De heer Steengracht beschikt over een' grooten woordenvoorraad, die des te opmerkelijker is, indien, zooals ik vermoed, dit boek zijn eerste werk is. Zijn zinsbouw is vrij van gedwongenheid en van het tegenwoordig in zwang zijnde hyper-modernisme, dat belust is op nieuwigheden, ook al strijden deze tegen onstaaleigen. Buitendien blijkt op menige bladzijde, dat de auteur psychische gewaarwordingen, die niet al te diep gaan - een detective-roman of iets dergelijks is trouwens geen psychologische roman -, zeer verdienstelijk weet te ontleden.
Twee bedenkingen heb ik tegen dit werk. In de eerste plaats komen er tallooze vreemde woorden in voor, die best door zuiver-Hollandsche hadden kunnen worden vervangen. In de tweede plaats ‘speelt’ het in Indië, zonder dat uit eenige beschrijving blijkt, dat de heer Steengracht ook maar eenigszins land en volk daar karakteriseeren kan. Het kon evengoed geschreven zijn door iemand, die Indië niet uit eigen aanschouwing kent, doch wat herinnering aan lektuur daarover in zijn brein heeft overgehouden. Het is alles maar spel. Spel der fantasie. Enkele fragmenten daaruit doen echter verwachten, dat de spelende schrijver ook in ernstiger arbeid zal slagen.
Het is te hopen, dat de heer Steengracht er zich eerlang toe zal zetten, een' Indischen roman met mooie gegevens te schrijven. Er is zoo weinig superieurs over Indië in het licht verschenen, dat iemand van talent, die in Insulinde is geweest, eigenlijk min of meer verplicht is te streven naar het verhoogen van het peil der Nederlandsch-Indische litteratuur. De heer Steengracht, die, zooals uit zijn boek voldingend blijkt, vernuftig kan concipiëeren, zal wel geen last hebben met het zoeken naar een onderwerp. Maar dan geen spel asjeblieft.
K. |
|