| |
| |
| |
Tooneel en realiteit.
Door Frans Coenen Jr.
Tusschen al die vervaarlijke krachten van het moderne leven: de economische verhoudingen, die den menschen, op zeer enkelen na, rust noch duur laten, de godsdienstige en fatsoensopvattingen, de kunstideeën van het publiek en zijn betrekkelijk finantieel onvermogen, is het Tooneel al zonderling in 't gedrang geraakt. Het doet zich aan ons gevoel voor als de vaagstomlijnde, twijfelachtigste, minstbetrouwbare kunst-uiting en al is zijn uiterlijke vorm ook zeer imponeerend, - een theatergebouw een onverduwbare wezenlijkheid, de spelers lijfelijk-vaste persoonlijkheden, de geheele instelling een zeer vertrouwd en bijna niet weg te denken onderdeel van het groote-stadsleven, - men kan zich nauwelijks even in het wezen der zaak verdiepen of twijfel aan haar goed recht van bestaan komt weer boven. Ja, er zijn haast geen theatervoorstellingen van waar men niet huiswaarts keert met zekere gewetensknaging in den vorm van een vragenstoetje, dat hinderlijk-druk spectakelt in ons hoofd. Wat wil 't? Wat bedoelt 't? Wat verbeeldt 't eigenlijk? Waar moet 't heen en waar komt 't vandaan? Wat is 't mij? Wat is 't anderen? Wat zal 't in de toekomst geven? enz. enz.
En 't eenige dat op die zee van twijfelingen tenminste eenigszins bovendrijft, is - als men nl. van een blijspelvertooning komt - de impressie dat het tooneel een soort vermaak is, gelijk kaartspelen en gezellig tafelen. Men hoort gelach en opgewekt praten uit de groepen naar huis gaande menschen. Het blijkt, dat zij pret gehad hebben in den schouwburg en dit schijnt voldoende te verklaren waarom zij er heen gingen.
| |
| |
Maar wie van een treurspel-vertooning komt, heeft al meer moeite om uit het publiek wijs te worden. Daar wordt druk geredekaveld bij de deur en de stemming der tweeën en drieën, der clubjes, die wegstappen in 't straatdonker is ernstig nadenkend, soms ook verontwaardigd. Er zijn dikke heeren die overluid en driftig betoogen, dat zoo iets geen kunst is, dat zij om ellende te zien, aan de werkelijkheid genoeg hebben en dat men hen met zoo'n stuk niet meer vangen zal. Anderen beweren daartegen, dat 't juist goed is, als je die dingen 's te zien krijgt zooals ze werkelijk zijn, en noemen het min en bekrompen enkel om te lachen naar de comedie te gaan. Nog anderen verklaren zich vóór noch tegen, vinden 't niet te erg en spreken zich ook niet uit over de gewichtige kwestie van kunst of geen kunst, maar.... ze weten eenvoudig maar niet wat daar nu aan is. Het heeft hun niets gedaan, ze hebben zich verveeld en vonden 't soms mal en kinderachtig.
Aldus is 't eenige, dat hier blijkt een algeheele stemmingsverwarring, die vaak met een Babylonische spraakverwarring in kunsttermen samengaat, en waarom zij eigenlijk naar 't stuk gingen kijken, wat ze er van verwachtten en niet verwachtten, blijft inmiddels zeer duister.
Arm Tooneel, arm Drama! dat op deze wijze door een deel van het menschdom wordt veracht, door een ander twijfelachtig aangekeken en door een derde flauwtjes geaccepteerd.
Wel ver, och Heer! zijn de dagen der Oudheid, toen het de zeden- en beschavingsspiegel van een heel volk was en zijn opvoeding en hoogste geestelijke genieting. Toen het, souvereinlijk, de andere kunsten van dans en muziek tot zijn dienst betrok in de beelding van het leven, en zwaar of luchtig op dichtersvoeten schreed.
En in later tijden, toen het mysteriespel in de kerk de scharen der vromen ademloos geboeid hield door de altijd weer herhaalde voorstelling van die eene, aan allen zeer vertrouwde, handeling, die lijdensgeschiedenis, waarin zij dagelijks hun fantasie voldeden en hun harten verteederden.
En weer later, toen op de markten het houten tooneel was opgeslagen, de naïeve ridderhistories verbeelding en gevoel der menigte beide veredelden en men tot slot, en om uit te rusten van zoo vermoeiende beschaving in hooger sferen, schuddebuikend lachen mocht om een of ander ‘sotte cluyt’, die op meer bekenden bodem speelde.
| |
| |
Maar ook nog in de dagen van het Shakespeare-tooneel, toen nog altijd de boeken schaars en duur waren en lezen en schrijven eenigszins verheven kundigheden, ook toen nog was het theater het dagelijksch brood der beschaving voor het volk, waarbij het zijn weetlust en frissche lichtopwekkelijke verbeelding tegelijk bevredigde.
Zelfs in de bloeiperiode van het Fransch-classieke tooneel, toen wel het volk en de burgerklassen lang van de beschaafdere adel gescheiden waren, voldeed het nòg, was het een innige behoefte eener menschengroep en volkomen saam verbonden met de statieuze, wijdsch-vormelijke beschaving van den tijd. De zelfbehagelijkheid van leven, niet 't minst de nationale hoogmoed begeerde zulke beelden der klassieke oudheid, in zulk een sierlijk-gladde, of rustig hoogdravende taal, waarbij dan de minutieuze ontleding der menschelijke hartstochten de dilettantisch-wijsgeerige tendenzen van den tijd voldoening gaf.
In al die tijdperken schijnt 't mij, dat het Tooneel inderdaad een aangewezen plaats en taak had en, één met het gevoelen van tenminste een deel der menschen, uiting en voldoening gaf aan hun smarten, vreugden, haat, medelijden en onrust van het leven, ook wel aan hun verfijnd-smaakvolle en literaire begeerten.
Maar thans? Wat is het Tooneel thans, voor de huidige samenleving? Wat openbaart en voldoet het dat men geopenbaard en voldaan wenscht te zien en waarom men het eert en liefheeft? De overgroote meerderheid staat onverschillig er tegenover en acht het hoogstens een amusement, waarvan men vooral niet te veel moet hebben. Er is ontzaglijk veel aanbod, maar slechts lustelooze vraag en de typische ‘uitdrukking van den tijd’ is gewis bij het hedendaagsch theater niet te vinden. Er kan zelfs eenige twijfel bestaan, of zij thans wel bij eenige kunst te vinden is, òf de kunst wel eenigszins omvattend en volledig den tijd uitdrukt....
Vele oorzaken hebben tot dit verval meegewerkt.
Sedert de boeken zoo goedkoop en zoo schrikbarend talrijk zijn geworden, is het tooneel als element van volksbeschaving niet meer noodig. En de meer bezittenden van thans zijn niet altijd de meer verfijnden, terwijl de wel-verfijnden sedert lang hun beschaving niet uitsluitend of zelfs bij voorkeur in de klassieke oudheid zoeken, waarvan zij dan op het tooneel de reproductie
| |
| |
zouden verlangen in een evenmatige, koelrustige, klassiek-geachte taal. Eindelijk is ook het gansche nieuwere leven te onrustig geworden en te zeer uitgegroeid, is de verbeelding verflauwd en ontkend, het nuchter practisch verstand daartegen hoog geprezen en ontwikkeld. Wij hebben tijd noch lust meer tot rustige overgave aan nutteloos spel van verbeelding, als wij 't niet als luchtige ontspanning kunnen aanmerken. De verwijdering tusschen maatschappij en kunst in 't algemeen is zoo groot geworden, dat het Tooneel, het veel technische middelen en tijd en overgave eischende Tooneel, zelfs bijna uit 't gezicht is geraakt.
Wat zou het, - nu niet meer gewild als elementaire volksontwikkeling noch als verfijnd literair genot eener groep, verzot op antieke beschaving, - nog kùnnen weerspiegelen in onze tegenwoordige maatschappij, waar zóóveel te weerspiegelen valt, dat de geheele Kunst er van verbijsterd is en her- en derwaarts wankelt als (sauf respect) een niet geheel nuchtere kip!
De Romantiek heeft het tooneel er nog eenigen tijd bovenop gehouden door de menigte te vleien in haar oppervlakkigste neigingen: ijdelheid en valsche dichterlijkheid. Inderdaad scheen het toen, in het treurspel en later in het melodrama, de uitdrukking der volksgevoelens en menigeen, de geestdrift ziende die het verwekte, geloofde waarlijk dat het volk zoo braaf en edel was, als zijn enthousiasme deed schijnen.
Maar 't leed niet lang of de ook maar eenigszins ontwikkelden keerden zich met weerzin af van deze al te zoete koek en hebben er nooit meer aan gewild.
En toen is het Tooneel, radeloos omziende naar een nieuwe roeping, in arren moede er toe gekomen in godsnaam de literatuur te volgen, die, ook al niet meer vast op haar beenen, in den vorm van roman, als een omnibus voor het gevoel, trachtte zoo onderdanig en onvormelijk mogelijk, de flauwe kunstbehoeften van den tijd te dienen. Ook al ten gerieve dierzelfde maatschappij was de roman zuiver realistisch, kwasi-wetenschappelijk geworden en het Tooneel mocht hem daarin volgen, tenzij 't liever begeerde bewust te gaan doen wat het in zijn besten tijd volkomen onbewust verricht had, en een leerschool te zijn, waarin men de menigte haar gebreken voorhield en op het betere wees. Verschillende Fransche schrijvers hebben het Tooneel in die baan geleid. Maar toch niet heel lang, want het was een geforceerde, onnatuurlijke richting,
| |
| |
omdat de enkele niet hoog genoeg staat om de ware gebreken en nooden der samenleving te overzien en te weten hoe ze te verhelpen.
Restte dus het ‘realistisch’ en zelfs ‘naturalistisch’ tooneel, dat het naakte leven van elken dag zou beelden gelijk het was, zonder verzachting of verheimelijking, gelijk men het in den roman beweerde te doen. Zola, de groote profeet der nieuwere richting in de literatuur, betoogde overluid dat het moest kunnen, dat men genoeg had van tooneeltrucs en conventioneelheid; dat het tooneel eenige speciale technische eischen had, zeer zeker, doch dat overigens opvatting en methode gelijk konden zijn, aan de in den roman gebruikelijke. Wat zou er tegen kunnen zijn?
Had men niet al in het klassieke theater, de tragedies van Racine en Corneille, de comédies van Molière, de analyse der karakters gehad, de psychologie gelijk de moderne roman die voorschreef? Zoo het latere tooneel die analyse vervangen had door actie en enkel actie, dan moest men eenvoudig maar weer tot het vroegere terugkeeren. En wat de lange beschrijvingen betreft, die de nieuwe werkwijze noodig heeft om haar personages te definieeren, het Tooneel bezit zelfs beter dan dat, bezit zijn decors, die beschrijving overbodig maken en, veel meer dan woorden, onmiddellijk op de zinnen werken.
‘La décoration,’ zegt Zola, ‘n'est-elle pas une description continue, qui peut être beaucoup plus exacte et saississante que la description faite dans un roman? Ce n'est, dit-on, que du carton peint; en effet, mais, dans un roman, c'est moins encore que du carton peint, c'est du papier noirci; pourtant l'illusion se produit.’
Vreemde en oppervlakkige redeneering, waarvan het nauwelijks noodig schijnt de onjuistheid aan te toonen, want wie gevoelt niet onmiddellijk dat dit papier noirci bestemd is om gansch anders te werken, dan het carton peint!
Maar met deze en diergelijke redeneeringen heeft Zola er machtig toe bijgedragen het Tooneel in de gewilde richting te dringen, waar het noodzakelijk in een akelige poel van kinderachtigheid en onnoozele excentriciteit verzinken moest. Het is er heel en al door achterop geraakt, tot ook zijn laatste getrouwe aanhangers aan zijn voortbestaan zijn gaan wanhopen en veel lust gevoelen dat zieltogende oue beestje nu maar verder te laten liggen en huns weegs te gaan zonder omzien.
| |
| |
Zou er nog nader betoog noodig zijn om aan te toonen dat zelfs een matig realisme op het tooneel zich nauwelijks goed kan houden? Men kan de gebaren en woorden zoo gewoon maken als in 't gewone leven, blijft toch altijd dat carton peint, dat juist van een geaardheid is om elke illusie te verstoren. Dat kamerbinnen, waarin zich onze meest ‘natuurlijke’ stukken afspelen, het is nooit tot een echte kamer te maken, omdat de vierde wand ontbreekt, de spiegel en de haard en het venster zoo vreemd zijn, de wanden en deuren zoo slapperig en vooral het licht zoo onnatuurlijk. Komen we er toe ons een moment in een werkelijkheid in te droomen, op 't volgende tuimelen we er weer uit als iemand die kachel opstookt of uit dat raam of in dien spiegel kijkt, of of er een deur lamlendig open zwaait, waarachter een erg groene tuin zichtbaar wordt. En zoo we ons buiten moeten verbeelden, is er zelfs aan onze illusie geen beginnen. De kartonnen naargeestigheid van tuinen, straten en bosschen op het tooneel wordt enkel overtroffen door de hooplooze belachelijkheid van een tooneel-dakkamertje of de werkplaats van een armen schoenmaker, die bij zulk een gelegenheid een zaal voor zijn nederig bedrijf schijnt te hebben afgehuurd.
Men krijgt in dit opzicht te veel of veel te weinig. Moeten de planken de werkelijkheid niet voorstellen maar zijn, dan is het reëelste niet reëel genoeg en zal een immer resultaatlooze strijd gevoerd worden tegen de eigen werkelijkheid van het tooneel, die karton, blik en houten planken is. Mag het décor de realiteit enkel aanduiden, dan is een paaltje met de aanwijzing: bosch of tuin of straat, veel wenschelijker dan de gebrekkige, en als karton-werkelijkheid zich opdringende, betreffende coulissen. Het is beter de verbeelding geheel vrij te laten dan haar slecht en gedeeltelijk te helpen. Wat men thans bereikt is een soort tooneel-realiteit, een zonderlinge middenstof, soms echt, soms niet echt, voor de dwaasheid waarvan men zich eerst in een lange theatercampagne leert afstompen.
En dit alles betreft nog maar enkel het uiterlijke, het grofste van het tooneel. Innerlijk is echter een eenigszins consequent realisme nog minder door te voeren.
Wat de naturalistische eisch voor den roman was, dat hij bloedwarm-levend en koud-waar zou zijn, eenvoudig een brok natuur en menschenleven zoo rauw voorgediend, omdat al het gebeurende
| |
| |
op zich zelf, zonder toe- of afdoen, de moeite van 't beschouwen waard is (zelfs het eenige beschouwenswaarde!), is lang bekend. Zola heeft het brutaal luid verkondigd en zijn volgers in alle landen hebben ijverig de theorie in practijk gebracht. Maar zelfs voor het losse en ruime van den hedenen romanvorm (nauwelijks meer een vorm) is die levens- en kunstopvatting niet houdbaar gebleken en het zuivere, volkomen naturalisme is dan ook sedert lang gestorven. Ja, er bestaat zelfs twijfel of het ooit geheel geboren was....
Vreesachtig en van verre heeft nu het Tooneel getracht den roman te volgen, voor zooveel als met de onvermijdelijkste theater-eischen maar eenigszins bestaanbaar was. De Aristotelische eenheden van tijd, plaats en handeling had men al lang verwaarloosd, doch niet te overkomen was de omstandigheid dat een tooneelstuk maar een beperkten tijd mocht duren. Dit noodzaakte al dadelijk tot bekorting der gesprekken, die in de werkelijkheid wel eens lang zijn, naar men weet. En om de karakters nader te doen kennen, bleek het vervolgens noodig die verkorte conversatie nog te ziften, er het toevallige onverschillige van weg te doen, om enkel te behouden wat neiging en karakter der sprekende personen belichten kon. Vervolgens moesten toch wel de tafereelen, de samensprekingen der verschillende menschen, zij 't ook minimaal, verzorgd worden. Er moest afwisseling in gebracht en opdat de handeling schijnen zou spontaan en natuurlijk te verloopen, moest men haar meest op onnatuurlijke wijze schikken en uitplooien.
Wat bleef onder zulke benarrende omstandigheden over van de ‘tranche de vie’, zelfs in de geamendeerde vorm der jongere tooneelschrijvers: tranche de vie choisie avec art? Er bleef de intrigeloosheid, de volkomen verwaarloozing van de beproefde klassieke tooneelkunst: opzet, verwikkeling, hoogtepunt en ontknooping. Van deze dingen wilden de fanatieken der nieuwe beweging niets meer weten. Het waren onnatuurlijke middelen en het tooneel moest maar leeren het zonder deze te doen. En in vele zonderlinge scènes op Antoine's théâtre libre, trachtte het Tooneel inderdaad ‘het zonder te doen’. Het poogde in de plaats stemming te geven, mitsgaders zooveel realiteit als der planken gelegenheid maar toeliet en.... het gaf van beide ongeveer de caricatuur, zóózeer dat Antoine allengs weer tot ietwat redelijker stukken is teruggekeerd. En onder de hand poogde men soms met patholo- | |
| |
gische, of sociaal-tendenzieuse gevallen weer een weinig van die climax en spanning in de stukken te brengen, die de theorie als onnatuurlijk had afgewezen....
Het spreekt van zelf dat al dit gewurm uit den booze is. Wat in de literatuur al niemand meer voldoet, omdat de gloeiende hartstocht voor het leven van het geslacht dat de kunsttheorie opstelde, bij het volgende reeds gedeeltelijk was gedoofd, is voor het Tooneel nooit mogelijk geweest en dit gansche streven was een wanhopige poging om de halfdoode weer frisch leven in te gieten. Het bleek echter dat men uit de verkeerde flesch geschonken heeft en de patient is er erger aan toe dan ooit.
Op die manier gaat 't zeker niet. Zoolang men het Tooneel als een bijwagen van de literatuur beschouwt en als zoodanig misbruikt, zal er nooit een herleving volgen. Het Tooneel is nu eenmaal uit zijn aard iets heel anders en veel meer dan woordkunst alleen. Het is beperkter en ten andere ook weer veel wijder, met oneindig machtiger middelen dan de literatuur er kent: de levende stem, het gebaar, de zichtbare handeling.
Niet echter zijn deze middelen het meest expressief als zij getrouwelijk het gewone leven nabootsen, want beteekenisloosheid is juist het karakter van dat gewone, - het nietszeggend gebaar, het overbodige woord, de leege handeling - doch zij mogen trachten het wezen van dat leven uit te drukken, de innerlijke beteekenis van het uiterlijk-verstrooide en overstelpend, verwarrend vele. Zij mogen bestudeerd zijn om synthetisch naar een begrijping van het leven te trachten, al lijken ze dan ook onnatuurlijk in lageren zin.
Maar hoe dit alles zal worden en òf 't wel zal worden, zou ik niet durven zeggen. Het tegenwoordig Tooneel lijkt een van die dorpen, waar vroeger druk verkeer was omdat er de groote postweg doorheen leidde. Sinds evenwel de spoorweg een heel eind er vandaan bleef, is het daar als uitgestorven en staan er veel huizen op invallen. Zal de oude bloei nog eens weerkomen? Het ziet er voorloopig niet naar uit. De gansche kunst schijnt in een zwaren strijd om het bestaan gewikkeld. Negen tienden der menschen hebben thans wel wat anders te doen dan aan haar te denken, zich met haar bezig te houden. Zij schijnt soms bitter overbodig en eerder een schadelijk aanhangsel dan een essentieel bestanddeel van het leven. De traditie is echter sterk, dat het
| |
| |
anders behoorde te zijn en er is nog steeds een schemerig besef dat een volmaaktere samenleving niet buiten haar kan, zelfs op haar gegrond, van haar doortrokken dient te zijn, waar zij dan in 't heden ook moge schuilen. Zoo zal zij 't dan ook wel uithouden en, als de duif uit de ark, boven een wellicht spoedig komenden zondvloed blijven zweven. Doch welke eindelijk haar uiterlijke vormen zullen zijn en of het Tooneel daartoe nog behooren zal, vermag geen sterveling hedendaags te voorspellen. |
|