Overal waar je kijkt, pik-zwart.... Maar dat komt ook omdat wij in 't licht zitten.
- Ja juist: als je zèlf in 't licht zit....
- Wat meen je?
- Wat?
- Waarom zeg je dat zoo?
- Zooals ik alles zeg.... zóó maar.... lachte ze leeg.
- Wat doe je raar.... Je bent zeker moe.
- Ja, erg moe.... En als je moe bent, en er is nergens licht, en 't donker is nog donkerder omdat je zelf in 't licht zit, dan doe je wel eens raar....
Hij schouderschokte.
- Ik, begrijp je niet.
- Dat is niets nieuws.... Allons Zorretje, de vrouw gaat slapen.... Bij wie blijft-ie: bij de baas of bij de vrouw?
Ze stond op. 't Hondje was op den grond gesprongen, zag nù naar hem, dàn naar haar, blafte toen, 't kopje vooruit, de oogjes oneerlijk opzij kijkend, als honden soms doen wanneer men ze fixeert.
- Zoo; wéét je 't niet?.... Blijft dan maar bij de baas.
- Ga je al slapen? vroeg hij, zich geeuw-rekkend.
- Wáárom niet! Wel te rusten.
- Slaap wel.
Ze stapte naar binnen, loom de kamers door, de trappen op. 't Hondje was haar na-getript. Op haar slaapkamer stak ze de kaarsen aan weerskanten van het toiletje aan, ging er voor zitten, en maakte langzaam het haar los.
Het hondje plantte zich een eindje van haar af op den grond, volgde nu, mee-bewegend zijn kopje, al haar gebaren. Na een poosje hoorde het beneden leven, luisterde, en gromde even.
Ze keek opzij; lachte:
- Zoo Zorretje, ben je daar tòch?
't Hondje sprong op haar schoot, dodderde met zijn kopje onder haar langs de schouders vallend haar.
Maar ze pakte 't bij de voorpootjes, duwde zijn koud neusje tegen de hare, en zei toen half-luid, haar oogen in de oogen van het hondje:
- Zeg, Zorretje, weet jìj ook, waarom de vrouw den ring maar niet zèlf gaat halen?....