| |
| |
| |
De haas.
Door Frans Netscher.
- Stil maar, Brak, koest maar....
't Was nog donker achter het huisje op de Vaart. En Nelis deed zijn best het tuig om den bast van den trekhond vast te peuteren.
- Ja, 't is goed, hoor... De baas is weer thuis... Stil nou.
Het kwispelend dier, dat aldoor tegen hem poogde op te springen en in het gezicht te likken, krinkelde zich zoo in allerlei bochten, dat 't hem niet mogelijk was de riempjes vast te krijgen.
- Ja, ja, Brak... ben je dan zoo blij de baas weer te zien... best dier, hoor... maar nou even stil zijn, anders kan de baas niets doen... zooo - o....
Hij nam den hond tusschen zijn beenen, kneep hem met de knieën, duwde den kop weg achter zijn onderarm, en zoo gelukte 't hem op den tast de gespen van het tuig vast te maken. En telkens liet de dolblije hond een doffe kreun hooren, nog aldoor probeerend om los te komen en zijn baas te likken.
Het lampje, dat op een tafel bij de open deur van het uitgebouwde keukenhuis stond, scheen een rossige vlek op de steenen van het achterplaatsje, en telkens als een stuk van het lichaam van den hond of van Nelis voor dit licht kwam, dansten er reusachtige, wilde schaduwen tegen den muur van de geitenschuur, waar de hondenkar nog in stond.
De andere armelijke huisjes op de rij waren nog doodstil; ze bobbelden, als met ingetrokken koppen tusschen de schouders, tot eenige hooge hobbels van zwart op; even, waar de daken eindigden, was een flauwe afscheiding zichtbaar tegen de lucht, die al wittig
| |
| |
voorlicht kreeg. Een paar woningen verder, was ook een klein raampje rossig verlicht door een binnenstaand lampje. En daar men geen woning zag, scheen het een stilstaand zweefoog, zonder doel in de donkerte heenstarend.
Nelis had nu den muilkorf van den spijker aan den muur genomen, waar hij wist dat hij altijd te vinden was.
- Hier Brak!
De hond ging op zijn achterpooten staan en daar Nelis op zijn hurken was gaan zitten, kon hij hem de voorpoten op de schouders zetten.
- Verdomme, beest, wees nou toch even stil... 't is nou genoeg geweest... ho kreng!, basbromde hij goedig boos.
Hij greep een oor van den hond vast, trok zijn kop naar beneden en schoof er met de andere hand den muilkorf over.
- Zoo! Vooruit maar!
Nelis liet het dier los, stond overeind en verdonkerde met zijn groote lichaam het verlichte gat van de keukendeur. En Brak sprong rond op het kleine plaatsje, zich klaar wetend, dol om weg te gaan en gaf voor 't eerst een luiden, vroolijken blaf.
Maar Nelis bedacht zich, riep den hond terug, die dadelijk kwam, denkende dat hij ingespannen zou worden. Hij trok hem in het licht van de keukendeur, onderzocht het tuig nog eens, schoof den muilkorf eenige malen heen en weer, klopte hem op de lenden, in een aandoening om lief te zijn tegen het beest, zorgelijk dat alles goed zat bij dien trouwen bliksem. Het stomme dier kon 't toch niet helpen, dat hij voor zijn zuipen een paar weken in de kast had gezeten en nu zoo dol was hem weer te zien. Wat? Wat weet zoo'n arme donder daarvan?
Hij klopte hem nog eens op den rug, en bromde met een goedaardige liefkoosstem:
- Nou, lummel, vooruit nou maar... Nou gaat de baas er weer met Brak op uit... eerst even den polder in, en dan naar Wijkerhoef. Kom Brak.
Nu was alles in orde en kon hij den hond inspannen. Een haan bij een der buren kraaide, en een andere haan op het Zuideinde antwoordde. De streep boven de woningklompen aan de Vaart werd ook al duidelijker; een windtocht schommelde aan een groep boomen langs den weg en de takken zwiepten even met een zacht gefluit.
| |
| |
Brak stond kwispelend voor de deur der geitenschuur te wachten, toen Nelis kwam om er de hondenkar uit te halen. 't Had dien nacht gevroren, want het ijs kraakte onder zijn klompen, toen hij ze in een plas zette, op een plek waar zijn moeder den vorigen dag de vaten had geschuurd.
Een warme aanwaai van mest en beestenlucht snoof hij op toen hij den geitenstal opende; vergeleken bij de prikkelende kou van den winternacht met zijn ochtendvorsten, was het in de schuur gezellig warm. Hij hoorde gestommel van de geit tegen het beschot, terwijl bij het dak, onder de pannen, reeds een lichte streep zichtbaar werd van den opkomenden schemer in het Oosten.
Ook de hondenkar stond op zijn oude plaats, tegen het beschot van de geit. Hij greep ze aan, trok ze naar buiten. Maar hij zette ze zoo, dat de tramen juist in de lichtvlek van de keukendeur kwamen te staan. Nu kon hij tenminste zien. En nu den hond nog.
Maar Brak was al bij zijn werk. Uitgelaten, dat hij na een paar dagen van niets doen, van zwerven over het plaatsje en door de schuur - want voor Nelis' moeder mocht hij niet in het keukentje komen - tijdens de afwezigheid van zijn baas, weer voor de kar mocht en den weg op, wachtte hij bij de tramen, terwijl Nelis het schuurtje weer sloot.
- Zoo Brak, ben je er al... Heb je zoo'n trek, ouwe jongen?... Dan zullen we je eens laten loopen.
Hij lichtte de boomen van de kar op, duwde er den hond, die er uit eigen beweging al onhandig en dwars onder kwam te staan, recht tusschen, maakte hem vast en gespte den singel om.
- Ziezoo. En wacht nou nog even.
Nelis liep naar het keukentje, de hond volgde hem met den kop. Hij hoefde den wagen niet na te kijken; zijn moeder had hem den vorigen avond al gezegd, dat ze voor alles gezorgd had, en dat de negotie in orde was. Hij kon dus zóó wegrijden.
Het lichtje op de keukentafel werd met een poef uitgeblazen, de deur op het plaatsje achter hem gesloten en zijn winterjas dichtknoopend, de kraag opzettend, maakte hij zich klaar om weg te gaan.
Weer kraaide de haan bij de buren, nu eenige malen achtereen, en weer antwoordde de haan op het Zuideinde. De streep boven de woningen was steeds duidelijker te herkennen als een dakrand, en al de lucht er boven en in de rondte was grijzig wit geworden;
| |
| |
het takgewriemel der boomtoppen aan den voorweg kriewelde met zwarte streepjes tegen de lichting der luchten.
Het daagde. De wind stak op.
Het achterdeurtje in de schutting werd open gezet. Nelis ging vóór, Brak met de kar volgde; hij kende den weg.
De lichtvlek van het keukenlampje op de plaats was nu verdwenen, en toen Nelis de deur in de schutting weer sloot, bleef het huisje, in de rust van zijn zwarte opeenpakking, zonder eenig geluid achter; alleen zaagde de regelmatige adem van Nelis' slapende moeder er in de bedstee heen en weer.
Een wind van prikkelende nachtkou piepte door de boomkruinen, kwam opzetten over den weg, die uit het bosch liep, verdween weer langs de woningen in het zwarte, verder op.
Nelis schurkte met zijn schouders van een kourilling; hij vloekbromde tusschen zijn tanden.
Brak gaf een zenuwachtigen blaf van weg-willen.
- Vooruit, Brak! Allo!
De hond zette aan, de kar hobbelbonsde over den weg, en nadat Nelis een paar stappen had meegeloopen, zette hij een voet op den uitstekenden rand van de wielas, wipte zich met een afzet op en plonsde boven op het deksel van de kar neer. Nu zat hij schrijlings op zijn negotiewagen, zijn beenen er af bungelend.
Brak jankte zenuwachtig schel van pleizier, rukte zijn rug krom, kwam in draf en kuchte al loopend nog eenige vroolijke blafstooten uit.
- Vooruit tjonk!, en Nelis klefte achter zijn kiezen eenige tongklapjes om den hond aan te sporen.
De kar hobbelsprong over de steenen, pofte neer in de kuilen, deed de bevroren plasjes krakend breken, denderde de boomenlaan langs Dennenheuvel in en zwaaide den hoek bij het Zuideinde om.
Op de boerderij was het volk al op. Teun, de zoon van Post, kwam de koestal uit, groette, keek de kar met Nelis even na.
Het Zuideinde lag reeds duidelijk gecontoureerd in het jonge licht aan den voet der duinen, die nog als stapelingen van duister vreemd achter de boerderij de hoogte in klommen.
Een melkkar reed het erf af; de koperen kannen roffelden in den wagen. Daan ging zelf zijn melk naar stad brengen.
- Dag Lap!, schreeuwde hij lachend Nelis bij zijn scheldnaam toe.
| |
| |
- Verrek waterboer!, bulkte deze terug. ‘Vooruit tjonk, haî, haî!’, spoorde hij Brak aan.
* * *
Heel in de vroegte was het in de rij huisjes aan De Vaart al bekend, dat Nelis terug was.
De vrouwen in de tuintjes, bij de waschhokken en varkenskotten, spraken er onder elkander over; ze schreeuwden 't elkaar toe over de lage heiningen.
- Is 't waar dat Lap terug is?, vroeg er een.
- Gisteren avond laat, ja hoor, ik heb den hond hooren blaffen. Gerrit heeft 't hem van den spoor zien komen, van den laatsten trein, bijkans om half twaalf.
- Laat Giel dan maar oppassen. Hij zou hem door zijn donder steken als-t-ie terug was, heeft-ie gezegd.... 't Is zoo'n kwaje als-t-ie 'm om heeft.
Nelis, die zich den avond voor hij moest gaan zitten, bedronken had, had nog gezworen, als hij uit de kast terug kwam, zich op Giel te zullen wreken. Met zijn schorre drankstem had hij op het plaatsje achter de woning staan lallen en dreigen, dat ze 't op de heele rij gehoord hadden. Zoo'n dondersteen! Zoo'n gluiperd! Hij zou hem in riemen snijden als-t-ie 'm in zijn klauwen kreeg. Wat dacht ie wel!.... Goed, hij ging de kast voor hem in, maar wacht maar 's.... hij zou hem wel vinden. Zoo'n dondersteen! Zoo'n verrekkeling!
En al de buren hadden hun deuren gesloten gehouden. Ze waren niet eens buiten komen kijken, ofschoon ze wel gewild hadden. Maar ze waren bang voor den jongen, dronken reus. Je wist nooit waartoe hij in staat was als hij een borrel op had. Hij zou je desnoods alles wat hij in zijn handen kreeg naar je hoofd gooien.... Laatst nog had hij een zen naar een dochter van Fokkens gegooid, twee tuintjes wijd, toen ze had staan lachen bij een dergelijke schreeuwbui.
Ze waren dan ook maar binnen gebleven, luisterend achter de deuren en de gordijnen, als zoo menigen keer vroeger wanneer hij aan het razen en tieren was.
Zoo'n dondersteen!
Dan was 't weer eenige oogenblikken stil geweest; hij had gestommeld in de geitenschuur, allerlei dronkenmansteederheden tot Brak gestameld, raadgevingen gebrabbeld tot de geit, een paar
| |
| |
armenvol hooi voor het beest van de vliering gehaald, en telkens heen en weer geloopen. Maar dan klonk plotseling zijn vloekstem weer hard en eenzaam door de stille winternachtlucht.
- Zoo'n dondersteen! Zoo'n lazerbol! Wacht maar!....
Eindelijk had men de keukendeur van Nelis' huisje hooren kraken en een oogenblik later de goedige bromstem van zijn moeder tusschen de zijne hooren meepraten. Er was wat gefemeld en vergoelijkt, wat gelijk gegeven en gesust. Nelis was zachter gaan brommen en vloeken. En zooals altijd, was 't het oude mensch weer gelukt den dronken reus mee naar binnen te krijgen. De jongen was zoo kwaad niet....
Toen het keukendeurtje dicht kletste en de stilte in de tuintjes weer alleen stond, waren de buren ook van de deuren en de ramen heengegaan. Gelukkig was hij den volgenden morgen, toen De Vaart wakker werd, al heen gegaan; hij had den eersten trein moeten nemen naar de stad, om zich te melden om te gaan zitten.
Maar nu was hij weer terug....
De jongen was zoo kwaad niet, 't was wáár, maar hij was toch de schrik van De Vaart en den geheelen omtrek; zelfs de politie op Wijkerhoef had 't menigmaal met hem aan den stok, en op het politiebureau te Haarlem was hij ook geen onbekende meer.
En dat was allemaal de schuld van den drank.
Drinken, dàt hij kon, neen 't was ‘zuipen’ zei men op het dorp. Er liepen dan ook allerlei verhalen over het aantal borrels, die hij bij deze of gene gelegenheid gebruikt had. Weddenschappen had hij bij menigte aangegaan, dat hij zoo of zooveel jenever drinken zou. En nog nooit had hij er één verloren. Men durfde 't daarom ook niet meer tegen hem aan, liet hem in de herbergen liefst met rust, want het verliezen van een weddenschap kostte altijd geld of rondjes.
En daar kwam nog bij, dat hij in den laatsten tijd erg lastig werd als hij wat te veel op had. Vroeger was het anders geweest. Als hij dan de hoogte had, werd de jonge reus goedig, vroolijk en goedgeefsch. Dan maakte hij gekheid, deed krachttoeren, gaf borrels weg. Hij lichtte ook wel eens bezoekers in de herbergen op, droeg ze rond de zaal, bracht ze naar buiten, maar zette de menschen altijd weer op hun beenen neer en dronk 't ten slotte weer met ze af. Ook tilde hij biervaten op en wedde met een
| |
| |
anderen bezoeker wie ze 't verste kon weggooien; en de kastelein profiteerde er dan bij, omdat, als hij zoo'n bui had, hij gewoonlijk erg roijaal was en de centen rollen deed. Bovendien had hij in zijn dronken vlagen een sentimenteele liefde voor kinderen. Zwaaide hij over De Vaart rond, van de eene kroeg naar de andere, en ging de school juist uit, dan hoopten de kinderen rond hem op en hield hij dadelijk met zijn balkend zingen op; er kwam een spleetlach op zijn gezicht, zijn pruimmond opende zich van slappen lummeligen lol, en hij stond stil, zwiepend op zijn beenen.
- Zoo kwajongens, stamelde hij met wazige oogen; zoo tuig, zoo satansgebroed, zoo tuig van Laban.... schreeuwen, ja, schreeuwen.... hâ, hâ, hâ.... hou je muil dan toch.... niet zoo trekken.... neen, neen, geen foesies, hoor,.... centen?.... vraag ze aan je moer, die heeft centen, Nelis heeft ze verzopen.... geen bliksem meer, niks meer, zelfs geen centen voor een proppie....
Maar de jongens en meisjes hielden aan, klonterden dichter tegen hem aan, klommen tegen zijn armen en beenen op.
- Toe Nelis, 'n cent.... 'n cent.... gooi 's 'n cent.... Laat 's grabbelen!
En de goedige reus spleetlachte nog meer van zacht schuddend pleizier, hoog boven de kleuters uit stekend, eindelijk in zijn hand een paar centen uit houdend, die hij dan woest-ver wegwierp, zoodat de kinderen buitelend en stompend wegvlogen om ze op te zoeken.
Ook ging hij wel eens met eenige kleine meisjes een snoepwinkeltje binnen om ze zoetigheid te koopen, of deelde snoep rond, dat hij in zijn zakken voor ze meebracht.
Men liet hem stil zijn gang gaan; de veldwachter bracht hem nooit op, ja, hielp hem zelfs wel eens zijn huis vinden als 't 's avonds laat was en niemand 't zag. Zelfs als hij de boerendochters in het voorbijgaan in de heupen kneep of aanpakte, werden zij niet boos, maar sloegen alleen met een lolligen tik zijn handen weg.
- Handen thuis, Nelis.... Niks voor jou.... Afblijven hoor!
En Nelis stommelde dan verder, nog eenige oolijkheidjes of dronken liefkozingen brabbelend, goedaardig, slappig.
Men was toen in het geheel nog niet bang voor hem op het dorp
| |
| |
en ging, in zijn drankbuien, met hem om als met een grooten, speelschen, jongen beer. En niettegenstaande zijn heftige kracht en zijn plompheid, vocht hij zelden als hij te veel op had.
Den volgenden dag bebromde men hem dan als een groot, stout kind. Maar dan gaf hij in 't geheel geen antwoord, stugger dan anders, grommelend met onverstaanbare woorden. Zijn moeder, met wie hij alleen woonde en wier kostwinner hij was, zei zelfs nooit iets, zette hem zwijgend zijn eten voor, liet hem zitten, want ze wist dat 't tóch niets gaf.
Het was een bui. En die moest uitwerken. Daar hielp niets aan.
's Avonds was hij dan wéér dronken, en den volgenden dag óók, en soms nog dagen lang. En dan was 't ook weer ineens gedaan; de bui was over.
Als een beul ging hij dan weer aan 't werk, van den ochtend tot den avond, en liefst aan den zwaarsten arbeid, dat zijn botten er van kraakten en het oude drankzweet hem langs het lichaam siepelde.
Met de lippen op elkaar geklemd, zijn pet in den nek, stug van stilte, haast niet sprekend, bleef hij aan het werk; hij kortte vrijwillig zijn schafttijden in, bleef over als de anderen al naar huis gingen, was er 's morgens weer 't eerste bij.
Hij kon dan ook altijd, tusschen zijn drankbuien in, voldoende werk vinden. Men had hem zelfs graag, omdat hij dan voor twee werkte, nooit moe of op, nog frisch door zijn reuzekracht als de anderen 't al moesten opgeven. Op de bollenvelden in de buurt kon hij als spitter steeds terecht, ofschoon men hem nooit vast in dienst wilde hebben en hij dit ook niet verlangde. Lustig ging hij drie steek diep den grond in, zijn spa omzwiepend, gebogen in de graafkuil voor hem, in een regelmatigen kadans opwippend met zijn rug, snijdend in het zand, en de mest er in schuimend. En was hij bij den een klaar, dan had de buurman onmiddellijk wat voor hem te doen. Zoo ging hij van baas tot baas in den omtrek. En was het grondwerk in de bollenvelden afgeloopen, dan hadden de boeren hem noodig en dan kon hij bij Post op het Zuideinde invallen, of bij Vermeer aan den Breehoef, of, in den hooitijd, bij de boeren in den Broekerpolder. Geen druppel drank kwam in zulke tijden over zijn lippen, en zelfs dronk hij niet mee van den jenever, die de boeren aan hun hooiers op het land lieten brengen. Maar maakte men daar dan gekheid over, of
| |
| |
plaagde met hem met zijn tijdelijke soberheid, dan diende men toch voor hem op te passen, want, ofschoon hij anders zijn handen niet uitstak, zou hij op zulk een oogenblik toch in staat zijn geweest een kwaadaardigen mep uit te deelen, die ongemakkelijk aankwam.
Zoo maakte hij in het voorjaar en in den zomer een mooi weekgeld, waarvan hij met zijn moeder uitstekend kon rondkomen, terwijl hij 's winters, als er op het land niets voor hem te doen was, met de negotiekar er op uitging, om bij de boeren in den Broekerpolder en in het nabijgelegen Wijkerhoef aan de deuren der huizen kruidenierswaren te venten. En ook dán had hij goed zijn brood, ofschoon hij verdacht werd in dien tijd meer met het stroopen van hazen dan met zijn negotie te verdienen.
* * *
Met het vlugge pootgetippel van Brak denderde het wagentje voort over den steenweg.
In enkele oogenblikken had Nelis het Zuideinde al uit het oog verloren. Hij floot zacht, bleef den hond toespreken. Een lichte, opgewekte stemming was in hem; maar daaronder zat nog een groote stilte. En zijn gedachten draaiden om die stilte heen. Er zou wel iets uit die vreemde mengeling voortkomen. Maar hij wist nog niet wat. Hij kende die zonderlinge dooreenhaspeling van opgewektheid en stilte in zich.
Zoo draafde hij langs de Meerhoef, waar het volk ook al op was. Fie, de dochter van boer Geertes, hielp den knecht aan het opladen der melkkannen. ‘Ze zijn laat,’ dacht Nelis. ‘Dag Nelis!’ riep Fie. Hij groette terug, klefte met zijn tong in den mond: ‘Kom Brak! Kom, tjong!’
De duinen achter de Meerhoef vatten al wittig licht tegen hun flanken; hun toppen profileerden in een tuimellijn tegen de lucht. De wind stak nóg meer op; het woei kouder. En telkens kreeg Nelis een schok op zijn kar als de wielen over de bevroren karrensporen kwakkerden.
Toen kwam het bosch; ineens opende zich de laan als een koker van zwart in den buitensten rand. De kar verdween er in. Aan weerskanten boomen, stam aan stam, pilaren op een rij; en boven zijn hoofd welfde het groen der sparren samen. En geen wind was er in die laan te voelen. Het was er doodstil en kil van winterzwart.
| |
| |
De wielen waren nu onhoorbaar rollend over het boomafval, en duidelijk hoorde Nelis het ademen van den hond.
Het was alsof hij ineens weer door een stuk nacht reed.
En toen kwam Nelis plotseling tot klaarheid met die stilte in zich. Uit die afwachting in hem was ineens een plan gekomen, kant en klaar. Nu wist hij het. Het had al in hem gelegen. Er moest iets uit voortkomen. Nú had hij het.
En de vroolijke, lichte stemming zonk tegelijk tot stilte in hem neer.
Alles was strak, gedecideerd, hard-duidelijk in hem geworden. Het zwervend denkgesoes in zijn hoofd, zonder vast doel, was nu verstard tot een vast plan.
En verder handelde hij met kille gedecideerdheid.
Met een zetje van zijn lichaam wipte hij zich wat hooger op de kar; hij trok zijn kraag vaster dicht tegen de kou, rolde met zijn tong de tabakspruim om, hield zijn beenen, die telkens tegen het wiel bungelden, strakker op zij uit.
Ook had hij ineens behoefte aan meer spoed. Hij haastte den hond weer op. ‘Allo Brak! Allo tjong! Tjê! Tjê!’ En dan floot hij spitsig tusschen zijn voortanden.
Het stuk bosch eindigde in het open land. De weg zwaaide met een bocht langs den duinvoet; aan den anderen kant lag een stuk weiland, verlaten nu het vee op stal stond. Een bonte kraai vloog op. Een fletsch winterzonnetje was doorgekomen, veegde even bleeke vlekjes tegen eenige boomen rond een melkbocht. Uit de neusgaten van den hond puften regelmatig witte asemwolken.
De weg splitste zich; op zij, in den polder, stak het torentje van Wijkerhoef omhoog, op een zijner zijkanten verbleekt door het witte zonlicht.
Helder was inmiddels de lucht geworden; het was vol daglicht nu.
Op de scheiding der wegen wilde Brak als naar gewoonte uit zich zelf den kant van Wijkerhoef op. Maar Nelis sprong van de kar, greep haar van achteren vast, wrong haar om en riep: ‘Tjuu, Brak, tjuu!’
De hond, zachter tippelend, trachtte zijn kop om te wenden, voelde de tramen van de kar hem zijwaarts duwen en toen gehoorzaamde hij dadelijk. Met een vluggen sprong zat Nelis weer op den wagen, en voort ging het den zijweg op.
Hij dacht nu niet meer; hij wist het. 't Was nu alles zeker in
| |
| |
hem, en het plan, dat hij ging uitvoeren, stond hem tot in alle bizonderheden voor den geest.
Maar er was haast bij; als 't te laat in den morgen werd, kon 't niet meer.
- Tjuu, Brak, tjuu!
Het was er nu net een morgen voor: - die lichte nachtvorst, en de heeren van het kasteel kwamen nooit zoo vroeg in het jachtseizoen in den polder; dit zou wel de volgende week worden. En hij was vlak bij Duinhove; daar kon hij zoo lang zijn kar wel neerzetten.
- Allo, tjuu Brak!, en hij klefte weer aanmoedigend met een smakkend geluid achter zijn kiezen.
Helder licht was 't, wit licht, met alleen op den horizont een blauwigen damp. 't Zou een zonnige winterdag worden, met een prikkelende kou. De zon was hooger gestegen en haar licht van de boomkruinen reeds gezakt op den grond.
Bij een zwaai van den weg, van achter een boschje komend, lag de polder eensklaps voor hem uit. En juist op de scheiding van de duinstreek en het weiland, half onder een groep boomen, die over het dak welfden, stond onder den diepen domper van haar rieten bedekking, Duinhove, de groote boerderij van Meijer.
Buiten bleef het doodstil in de vrieskou. Niemand was Nelis nog tegen gekomen, en niemand was er op het erf van Meijer te zien. Alleen kwam uit een zijschuur een kwakkelend, ploffend en roesemend geluid van de molen, voortgedraaid door een paard, welks regelmatige pootenkadans hij aan den anderen kant der schuur eentonig hoorde klotsen.
Brak hield stil aan de deur van de zijkeuken; groote, witte pufwolken dampten uit zijn neusgaten, zijn flanken gingen op en neer als blaasbalgen.
Nelis was er afgesprongen; hij keek rond; er was niemand te zien. Toen opende hij een deur en zocht met de oogen in het halfdonker.
- Mag ik den wagen hier even laten staan, vrouw Meijer?
Een stem antwoordde uit de diepte.
- Nee, nee, wees maar niet bang. Ik zal 'm goed vastbinden.
De vrouw kwam op den drempel staan.
- Wel, wel, ben je al terug? Nou, je bent er niet schraler op geworden, Nelis.... En wou je den polder nu weer in?.... Pas
| |
| |
maar op. Geurts is vanmorgen vroeg al den kant van Wijkerhoef opgegaan. Hij is er op uit.... Ze motten er gisteren-avond weer met den lichtbak zijn geweest....
- Raakt mij niet!, zei Nelis stug.
- Mij m'n zorg; ik zei 't maar. Je mot zelf weten. Maar zet den wagen dan achter.
Nelis antwoordde niet verder; hij bracht de kar achter de hooischuur, spande den hond los, bond hem met een touw aan het wiel en gooide een leegen zak op den grond, opdat het beest er op liggen kon.
Toen trok hij de kraag van zijn jas nog eens ferm op, stak zijn handen in de zakken en verliet het erf.
Een oogenblik later was hij uit het gezicht; door uitgeloopen paadjes in het kreupelhout bereikte hij den duinzoom, waar zich uitloopers van den polder, stukken open weiland, en eenige vakken aardappelland bevonden, nu leeg en omgewoeld, met eenige aardbulten in het midden, waar aardappelen gekuild lagen.
Nelis wist, dat hier nog al eens hazen kwamen.
* * *
Een uur later was hij op Duinhove terug.
De hond werd weer ingespannen, de kar omgezet. Er was op het erf nog niemand te zien; alleen het kwakkelend, ploffend en roesemend geluid van de molen klonk nog altijd in de stilte; er lekte vuil uit een gootje van den koestal, waar dierengeluid in leefde.
Met een sprong zat hij weer boven op zijn kar, en voort ging het weer, het erf af, den weg op.
En toen begon de dagtournée, die hij in den winter zesmaal in de week maakte.
Het eerst trok hij naar Wijkerhoef, het dorp waarvan hij de torenspits al zoolang in de verte gezien had. Toen hij er aankwam, was het wakker. Kinderen op klompen klapperden over de keien van de dorpstraat, schoolwaarts gaande, gewikkeld in jasjes, manteltjes en armelijke omslagdoeken. Hier en daar riep men hem toe.
- Dag Nelis, Nelis!
De kinderen ook hier mochten hem wel; ze kenden hem allen. Zoo dikwijls had hij ze snoep gegeven als hij half dronken tegen den avond door het dorp was komen rijden; dan strooide hij
| |
| |
ook voor hen goedkoop suikergoed, lachte om hun vechten, duwde een verlegen jongen of meisje tusschen den grabbelenden hoop in, hitste ze op.
- Nou heeft de Lap lol! Nou heeft-ie lol! Vooruit jongens, allo!, grinnikte hij dan met een vettige drankstem tot zich zelven.
Maar nu antwoordde hij niet. Met zijn handen in de zakken boven op het deksel van de kar reed hij star door. Brak trippelde ferm aan, met den hotsenbotsenden wagen op de keien achter zich. Hij had nog geen lust tot praten.
In de schooldeur stond de meester. Hij groette even, met het aanslaan van zijn vinger tegen den petrand. Vroeger was hij hier ook school geweest, en de meester had hem later, als 't bekend was geworden dat hij weer 't een of ander had uitgehaald, wel eens vriendelijk vermanend toegesproken; hij meende 't goed met hem. Nelis voelde en wist dit wel; en daarom groette hij nog altijd als hij hem zag.
Een eind verder stopte hij. Toen begon hij met zijn negotie. En loopende naast zijn wagen trok hij de straatjes van het dorp door. Hij kende zijn klantjes en wist waar hij kon aankomen met zijn kaas, margarine, eieren, veters, knoopen op kartonnetjes, gekleurde zakdoeken, pakjes naalden, knotten wol en de overige artikelen, die zijn moeder altijd voor hem in de kar schikte.
Haast overal werd hij door de vrouwen met uitroepen van verwondering ontvangen. Men dacht dat hij nog ‘zat,’ maar was bang 't hem zoo onomwonden te zeggen. En dan draaide men er met allerlei voorzichtige woorden omheen. Men vroeg ook naar zijn moeder, die zoolang op het dorp had gewoond en er nu alleen nog eens per jaar kwam, met de groote Augustus-markt.
En nu moest hij wel spreken.
Zoo raakte hij langzamerhand los. Hij hoorde den klank van zijn eigen stem weer. Eerst antwoordde hij met korte, schorre, stugge zinnetjes. Maar hij begon zich al losser, vrijer, vroolijker te gevoelen. Men riep hem ook wel eens een schertsend woord toe, en dan repliceerde hij met een lach, met een plagend gezegde. Bij de herberg van Van Dongelen ontmoette hij de dochter van den kastelein, een groote, brutale, rooie meid, die er alles dorst uit te flappen, en die hem toeriep:
- Zoo Lap, ben je daar weer? Hebben ze je niet langer willen houden?
| |
| |
Maar Nelis werd heelemaal niet boos.
- Nee, schertste hij terug, maar ze vroegen of jij niet eens kwam. Bij zoo'n rooien kop zouden ze 's avonds kunnen zien.
Met het klimmen van de zon werd de dag vroolijker en zachter. Overal was bleekgeel licht. De menschen waren opgewekt gestemd door den mooien winterdag. Ook Nelis voelde zich zorgeloozer worden. Hij liefkoosde Brak telkens met goedige troetelwoorden; hij sprak langer met de vrouwen, die met hem aan de kar kwamen staan kijken en pingelen.
En toen hij zijn ronde door het dorp gedaan had, dacht hij er over even in ‘de Posthoorn’ aan te gaan. Maar hij besloot het niet te doen; hij voelde zich nu zoo secuur over zich zelf, met een vasten wil. Neen, hij wilde niet, en zou 't niet doen ook. Daarom reed hij het dorp weer uit.
Verder op den dag zag men hem met zijn wagen door de geheele streek. Tegen twaalf uur was hij aan den Ruigen Hoek; later stond zijn kar aan de Wijde Krocht; bij boer Wessels op ‘Hoogveld’ kwam hij ook nog aan, en was de dag niet zoo kort geweest, dan was hij zeker tot Langerend doorgereden.
De zon had op sommige plekken den grond ontdooid en de dunne ijskorstjes op de plassen doen smelten. De wielen van den wagen zakten in den modder en Brak had dan zwaar trekken. Nelis ging op die plekken er naast loopen, hielp den hond met duwen. Hij voelde zich hoe langer hoe opgewekter. Er was een zorgelooze opgeruimdheid in hem gekomen. En heel diep, in een hoekje van zijn hoofd, lag een prettig vooruitzicht, waaraan hij cajoleerend dacht, zoo af en toe eens, als een kind dat met zijn vinger telkens van iets snoept om 't niet te gauw op te maken. Dan floot hij eens lustig tusschen zijn tanden, en, zonder den hond te willen jakkeren, alleen uit behoefte om eens tegen hem te spreken en buiten, in de open lucht, onder den heel ver weg staanden blauwen winterhemel zijn stem te hooren, riep hij dan:
- ‘Vooruit, tjonk! Vooruit Brak!’
In den namiddag kwam hij den jachtopziener Geurts tegen. Vrouw Meijer had dus gelijk gehad; hij was er op uit geweest. Maar nu was hij op weg naar huis. Er was dus geen gevaar meer. En overmoedig, als uitdagend, riep hij hem in 't achterop rijden toe:
- Dag Geurts! Niks gesnapt nog, man?
| |
| |
De jachtopziener keek naar den wagen, verwonderd den Lap al weer te zien.
- Zoo, ben jij los?
- Nou, of ik. Zoo los als 't maar kan. Maar straks heb ik wat vast.
Hij reed voort schik hebbend over hetgeen hij een geestigheid, een uitdaging vond.
Tegen donker kwam hij weer naar Duinhove gereden. Vrouw Meijer keek door de gordijntjes van een achtervenster. Nelis maakte een gebaar en vrouw Meijer knikte toestemmend.
En op dezelfde plaats, waar hij 's morgens zijn wagen had laten staan, werd de kar weer neergezet.
Toen ging hij het erf af, de uitgeloopen paadjes in het kreupelhout weer over, tot hij zich bij een der open vakken aardappelland van den duinzoom bevond.
't Was nu geheel duister. Maar Nelis kende den weg. Hij ging regelrecht op de plek af, waar hij 's morgens den sprenkel had gezet.
Hij boog zich, voelde, en ja, er zat er een in. Het beest, dat nog warm was, werd los gemaakt. Toen knoopte hij zijn jas open en verborg er den haas onder, dien hij vast hield door zijn hand in een zak zonder voering te steken.
Haastig keerde hij naar de boerderij terug. Hij lichtte het deksel van den wagen op, kwakte er den haas in, wierp 't met een knal dicht, en zonder iemand gezien te hebben, ging hij er weer vandoor.
Na het ondergaan van de zon was het weer fijn koud geworden; er was een dunne, felle wind komen opzetten. Nelis bibberde op zijn kar, joeg den hond op.
Maar de kou kon hem niet veel schelen. Hij voelde zich nog altijd bizonder opgewekt, en floot zacht tusschen zijn tanden. Ook tegen den hond voelde hij zich in dezelfde een opgewekte, goedige stemming.
- Kom joggie, kom Brak, loop 's wat an, tjuu, tjuu, de baas heeft haast. Tjuu.
En denderschokkend holderbolderde de wagen over de karrensporen, die al weer begonnen te bevriezen.
In plaats van regelrecht naar De Vaart terug te gaan, sloeg hij een zijweg in, die langs een alleenstaande villa liep. Daar stopte hij:
- Hô, Brak, hooo.... Hier moet de baas even wezen.
| |
| |
Eenige vensters waren gelig verlicht in den zwarten romp van het huis en gaven er een gezellig aanzien aan, van warmte en rust.
De haas werd uit den wagen genomen; het ijzeren hekje piepte; het grint knerspte onder zijn voeten; en langs den zijkant der villa omgaande, klopte Nelis bij de keukendeur aan.
Deze werd opengemaakt.
- God allemachtig, wat laat je me schrikken, riep de meid met een gilletje uit, toen ze eensklaps de reusachtige bonk zwart van Nelis' gestalte in de felle gulp licht der open deur zag staan.... Ben jij 't, Lap? Ben-je al terug!.... En wat is er?
Een oogenblik later klopte de meid aan de deur der huiskamer. Meneer zat aan de tafel onder het lamplicht de courant te lezen.
- Meneer, daar is de Lap.... Of ie u even spreken mag?
- Wat heeft-ie?
- Ja, dat wou-d-ie niet zeggen. Maar hij zei, dat u 't wel begrijpen zou. Hij kwam uit den polder.
- O.... a-ja.... Waar is-t-ie? Aan de achterdeur?
Even later stond Meneer buiten het huis met Nelis te praten.
- Meneer.... Kijk er is weer zoo'n mooi haasje in mijn wagen gesprongen.... Een zwaar dier.... Ik dacht zoo....
- Ja, jawel.... En wat moet je er voor hebben?
Spoedig waren ze 't eens over vijf-en-dertig stuivers. Meneer gooide den haas in de keuken, betaalde den Lap.
- Hoor's, Nelis, zei hij vriendelijk, hier heb je de centen.... Een gulden, en drie kwartjes, zie-je, maar ze nu niet naar de kroeg brengen.... zal je?.... beloof je't?..., Je bent nu pas weer vrij.
- Nee, secuur, Meneer!
* * *
Fluitend ging Nelis het knerspende grintpaadje over, den tuin weer uit en naar zijn wagen, waar Brak nu zacht huilend stond te bibberen van de kou.
Denderend en kletterbonsend reed hij weer voort, den weg van De Vaart op. Eindelijk naderden de pinklichtjes der straatlantaarns. Hij kwam in het dorp, in de luwte tusschen de huizen, waar de fijne vrieswind niet zoo te voelen was.
Voor den ‘Uijlenboom,’ de kleine kroeg links, bij den ingang der dorpsstraat, stopte hij; de twee ramen waren er hel verlicht.
Hij opende de deur en slungelrinkelend ging het belletje over. Zijn enorme gestalte vulde een oogenblik het deurgat.
| |
| |
Met hartelijke verbazing werd hij ontvangen. De kastelein stond tegen het buffet, achter de toonbank, te leunen. Miel Vergauwen, bijgenaamd de ‘Spekker,’ zat op een stoel tegen den muur, en Willem, de losse spitter, die ook zijn moeder onderhield, was juist bezig een verhaal over een bollenbaas te doen. Hij stopte toen Nelis binnen kwam.
- Goejen avond samen, riep Nelis met vroolijke goedigheid. Goejenavond, zeg ik.
- Wel Jezis, Lap, ben jij daar?
- Hebben ze je nu al laten loopen?
Zijn vrienden lachten; de kastelein stak hem over de toonbank de hand toe.
- Zooals je ziet. Van mij is niks te halen en te houden.
- En waar kom je nou vandaan? Met den wagen er op uit geweest?
- Ja.... Maar geef me eerst een borrel. Een Catsje, kastelein.... En jullie ook, jongens?.... Goed.... Een rondje dan, kastelein.... Ik heb een keel als van leer. Niks geproefd, in geen drie weken.... En hoe is 't hier?.... Dankje.... O ja, santjes dan!
Met een wippenden draai van zijn pols goot hij den inhoud van het glaasje ineens in zijn mond: één krachtige klok in de keel, en het vocht was weg.
Hij zette het glaasje voor den kastelein op de toonbank.
- Vul nog maar 's.... Vervloekt koud. 't Gaat je door je kleeren.
Hij schokschouderde, als nog rillend van de kou op zijn rug. Gezellig wreef hij zich in de handen. Hij voelde zich in zijn humeur, lekker, prettig. Met zijn hoofd raakte hij bijna aan de balken van de lage zoldering. De kolos domineerde in het benauwde lokaaltje. Zijn lachstem vulde het vertrekje met gezelligheid. Heerlijk vond hij 't, weer eens onder zijn kameraden te zijn.
- En jij, Spekker, wat heb jij in dien tijd uitgepeuterd? Nog altijd den zatlap uitgehangen, hè? Dweil! Wanneer wor jij nu 's een fatsoenlijk mensch?....
- Als jij 't wordt, Lap!
- Ben 't al!.... Een Meneer met centen ben ik nou.
Hij sloeg op zijn broekzak, waarin geld rammelde.
- Dan kon je er nog wel eentje weggeven.
| |
| |
- Goed.... Zeg 's slokkiesbaas, bulderstemde hij amicaal, schenk nog maar eens in. Hij maakte een cirkelvormige beweging met zijn hand over de lege glaasjes.
Toen nam hij ook een stoel, ging zitten, schoof aan. En hij begon te vertellen van zijn verblijf in de gevangenis, van zijn behandeling aldaar, van de plannen die in zijn hoofd waren opgekomen en wat hij gedacht had te zullen doen als hij er uitkwam.
Er was geen boosheid in zijn stem, geen wraak in zijn woorden. Hij voelde zich niet gegriefd, dat men hem eenigen tijd had opgesloten; hij had gevochten en iemand gewond, en daar stond straf op. Dat was nu eenmaal zoo en daar had hij zich aan te onderwerpen. En dáár bromde hij ook niet over. Dat zitten op zich zelve vond hij ook zoo erg niet; hij had niet gestolen.... Wat is vechten nu?.... Voor zoo iets te moeten zitten, was geen schande, niet waar? De fermste kerels hadden wel eens voor vechten moeten zitten.... Als dat nu alles was....
De Spekker en Willem gaven hem gelijk; de kastelein knikte.
Alleen toen hij aan Giel dacht, door wiens schuld hij er in gekomen was, wond hij zich op.
- Laat-ie oppassen.... Als ik 'm nog eens in mijn klauwen krijg.
Men suste hem. Neen, daar moest hij niet meer over beginnen. Dat was kul; de zaak was nu afgeloopen, en Giel had er ook spijt van; dat wisten ze. Maar Nelis werd nijdig:
- Kul! kul! Wat kul?.... Ik zal je kullen. Spijt! Wat 'n vent!
Neen, heusch, 't was zoo. De Spekker had hem nog gesproken, en hij....
- 't Kan me geen snars schelen. Spijt of geen spijt, als ik 'm in mijn klauwen krijg....
Nelis bleef strijden, zich meer en meer opwindend; bij dit en bij dat, als hij den vent tegen zijn lijf liep, dan zouden ze wel eens zien.
- Allo, schenk in!, bulderde hij den kastelein weer toe, met zijn vuist op de tafel slaande. Kom, jongens, zuip jullie ook nog wat!
Er moest nog eens rondgeschonken worden. Maar Willem vond, dat Nelis 't zoo hard niet aanleggen moest; 't was nog zoo vroeg. En hoe hij aan de centen kwam? Of hij in de gevangenis geërfd had? Nelis vertelde van zijn haas en men lachte.
Een oogenblik later stapte hij op; de vrienden bleven zitten.
| |
| |
Zijn hoofd gloeide lekker, en toen hij buiten kwam, blies de vrieswind er frisch tegen aan. Hij voelde een sentimenteele lievigheid voor den hond, die zacht bibberzanikte van de kou. En in die stemming sprak hij het dier met allerlei lieve naampjes toe, suste het met troost.
- Zoo, joggie, heb je het zoo koud? Braaf beest, hoor, Brakkie! Nou, we gaan al. Vooruit maar!
En hij floot weer tusschen zijn tanden. Maar een eind verder stopte hij opnieuw, voor ‘De Dorstige Keel’, de kroeg van Pluijm. Hij was zoo opgewekt. Het drong in zijn hoofd om te spreken, om veel woorden van zich zelven te hooren, om weer wat te vertellen. En de jenever brandde hem warm en gezellig in de maag. Allo, vooruit, komaan! Een opwinding woelde in hem.
Zijn binnenkomen werd ook hier met allerlei uitroepen begroet. Bij Pluim was het veel drukker dan in de ‘De Uijlenboom’. Er werd gebiljart; er stonden menschen, er zaten er aan tafeltjes. Men klopte hem op den schouder, liet hem vertellen, riep hem hier, riep hem daar. En Nelis, in stijgende, prettige opgewondenheid, praatte, praatte, lachte, dronk. Hij trakteerde ook weer. Zijn stem daverde, zijn lichaam wierp reuzeschaduwen tegen de lage muren, hij liep heen en weer, vulde de kroeg met de drukte van zijn woorden en zijn bewegingen. De zachte opgewondenheid in hem steeg. En hij werd mededeelzamer. Hij vertelde een mop uit de gevangenis: de geschiedenis der vrouw van een cipier. En ook het sprenkelen van de haas deelde hij mee aan ieder die 't hooren wilde, hardop, en van de vijf-en-dertig stuivers, die hij er voor gekregen had. Met een soort van goedigen bluf wilde hij met een ander bezoeker wedden, dat die morgen geen haas uit dezelfde krocht vandaan zou weten te halen.... en in twee dagen ook niet. De tegenspraak van den ander, de poging om hem te overbluffen, maakte hem nóg meer opgewonden. Hij dronk weer, vloekte, schreeuwde, bulderde, lawaaide de geheele kroeg bij elkaar; de bezoekers kwamen rond hem staan, men hield op met biljart spelen om te luisteren. En met zijn stronkig lichaam boven de groep uitstekend, hield hij een betoog over het sprenkelen, meesterde hij over de plaatsen en de uren van den dag, dat de hazen het best te vangen waren, wel wat opsnijdend, medegevoerd door zijn eigen woorden, geëxciteerd door eenige tegenwerpingen. Maar toen hij klaar was
| |
| |
en de groep uiteenspatte, had hij het gevoel en de overtuiging 't gewonnen te hebben.
Plotseling scheen hij te bedenken, dat zijn wagen nog buiten stond en dat hij naar huis moest.
Hij stapte op, lawaaide naar buiten. Maar zijn hoofd was vol van al het gesprokene, het warrelde en rommelde in drukte er doorheen, er vielen hem nog dingen in, die hij eigenlijk nog had moeten zeggen.... Wat zou hij ook weer doen?.... Hij had immers gewed? Of neen, och, hoe heet-ie-ook weer, had alleen maar gezegd....
En hij lette nu niet eens op het bibberjanken van den hond. Hij sprong op de kar, hitste het dier nonchalant aan. Hij dacht om heel andere dingen, voelde zich heel anders dan toen hij in het dorp aankwam. Een leege zorgeloosheid was over hem gekomen, en een opgewonden gloeiïng.
En toen hij het gezellige, rossige licht boven de horren van ‘De Landman’ zag schijnen, meende hij zich te herinneren, dat hij daar nog een paar borrels moest betalen, die hij er had laten staan vóór hij had moeten gaan zitten. Hij zou 't eens vragen. Hij bedacht zich geen oogenblik, stopte, ging ook hier naar binnen.
Het hinderde hem, dat verscheiden der aanwezigen al wéér begonnen te praten en te vragen over hoe hij 't gehad had, wat hij in de gevangenis had moeten doen, wanneer hij terug was gekomen. En met een nijdigen uitval snauwde hij een zijner ondervragers toe:
- Och, leg niet te kletsen, vent! Gaat 't jou wat an soms?
De ander zweeg; hij kende den ‘Lap’ als hij uit zijn humeur raakte. En Nelis nam nóg een borrel, informeerde naar zijn schuld en toen hij van den kastelein hoorde, dat hij werkelijk nog te betalen had, stak hij de hand in zijn zak en haalde er een paar kwartjes, dubbeltjes en centen uit: het restant van de vijf-en-dertig stuivers van de haas.
De kleine Verwoert, die aan het buffet naast hem stond, zag dit geld, en half-gekscherend, half plagerig, zei hij:
- Nou Lap, 't zit er bij je an. Je mocht wel eens een rondje geven op je thuiskomst.
- Ik geef niks, boosde Nelis terug. Zuip jij voor je eigen centen.
- Kom, zal ik er maar een nemen?
- Neen!
| |
| |
- Kom, Lap?, hield de ander zanikerig aan.
- Ik verdom 't!
- Kom-m-m?
- Ik verdom 't!
- Kom, - ééntje!
- Ik verdom 't! En daarmee uit! Versta-je!, decideerde Nelis en draaide zich met een nijdigen zet naar Verwoert, die nu niet verder durfde aan te houden.
En druk ging het algemeen gesprek voort. De stemmen roesemden dooreen, blauwige damp kringelde rond de lampen, kerels spietsten bruinige spuwstraaltjes op den vloer, klofferden met hun klompen rond het biljart, lawaaiden tegen elkander op, schreeuwden, bluften, zwetsten.
Plotseling verliet Nelis de groep mannen, waarin hij stond te praten.
- Dat verrekte kreng!, knauwde hij tusschen zijn tanden.
Hij had Brak gehoord, die buiten in de kou lag te trilhuilen, af en toe een akeligen jank lang aanhoudend. Nu de drank in hem was, opgewonden door het meeschreeuwen, geïrriteerd door het tegenspreken van eenige kerels, hinderde hem het klagen van den hond als een vervelende herinnering, dat hij er al zoo lang was, dat het beest naar huis wilde en hij eigenlijk ook gaan moest.
Hij rukte de deur van de kroeg open, ging naar het dier, dat op den grond lag tusschen de tramen van de kar, met koude sidderingen die het over 't geheele lichaam liepen.
- Allo, loeder! Wil je je smoel wel 's houden!
Met de punt van zijn schoen gaf hij den hond een nijdigen schop in de zij, dat het een kerm gaf van pijn.
Hij ging weer naar binnen, kwakte de deur achter zich dicht, riep om een borrel en voegde zich opnieuw bij de groep.
- En ik zeg,.... schreeuwde hij met een brutale machtstem, het gesprek overheerschend, zijn betoogingen voortzettend waar hij ze afgebroken had. Er werd in de groep opgesneden en gezwetst over het spitten. Verwoert had beweerd, dat hij acht roe per dag drie steek diep kon afwerken. En er was van alle kanten tegen geprotesteerd; men had dooreen geschreeuwd, gebluft; een ander had beweerd, dat hij er wel negen af kon. Toen had Verwoert gezegd te willen wedden om wat hij wilde.... Alles
| |
| |
rumoerde dooreen, drukker, heftiger, verwarder. En Nelis had er boven-uit gebulderd, dat dat niets was, kinderwerk, dat hij aannam er twaalf te doen.... Nu ja, hij ook.... Goed veertien dan, of vijftien snoefde hij verder, geïrriteerd, opgewonden, verhit, overmoedig, roeserig. Kijverig en zwetsend keften de stemmen tegen elkander op.
Toen ging de deur open. Men keek om.
Giel kwam binnen.
En ineens was er een stilte, een angst.
Men begreep.
De menschen gingen op zij, er kwam een ruimte in het midden van het kroegzaaltje. Aan den eenen kant stond Giel met zijn kop met vastgeknauwde trekken, bijterig scherp, nog hoog in de schouders, opgetrokken tegen de kou; en aan den anderen kant Nelis, de stronkige, goedige kolos, met zijn reuzeschouders en den grooten St. Bernard's kop, nu rood en geweldig. Er kwam een zucht uit zijn borst; toen haalde hij diep adem. Het glaasje, dat hij in de hand hield, zette hij op de toonbank weg.
Niemand durfde iets tegen hem te zeggen, hem tegen te houden. Alleen de kastelein deed een poging op een verzoenenden toon:
- Nelis - zeg - hoor 's - Nelis....
Maar hij luisterde niet, scheen hem niet eens te hooren. Met een paar stappen was hij de open ruimte over.
- Zie je die?
Hij hield Giel zijn mokervuist dicht onder de neus.
- Zie-je die?
Hij bracht zijn vuist nóg dichter bij.
- Zie-je die, ventje?
En nu hield hij zijn vuist vlak tegen Giel's neus, den kop vooruit, hem toebulderend met zijn stem.
- En zie jij die? knauwde Giel terug, hem op zijn beurt ook de vuist onder de neus houdend.
- Die is voor jou!
- Vooruit dan!
- Vooruit!
Maar de kastelein was van achter de toonbank gekomen. Hij legde zijn hand op den schouder van Nelis, trok hem wat achteruit, drong tusschen de kerels in.
| |
| |
- Nee, zeg's, hier niet vechten, jongens.... Niet in mijn huis.... Ga dan maar naar buiten.... Daar moet ik niks van hebben.... Hier niet!
Hij drong naar de deur. De stemmen kwamen nu weer los. Men roesemde dooreen, riep, liep, duwde. Nelis was omringd. De geheele wriebelende, bonkende menschenkluit ging op de deur af, die al open werd gehouden. ‘Kom Nelis, wees nou verstandiger!’ riep men. ‘Geen flauwe kul, hoor!’, zanikte Verwoert. ‘Laat nou loopen!’
Maar Nelis zei niets, antwoordde niet. Een zware rimpel was tusschen de wenkbrauwen in zijn geweldigen kop gekomen.
En een oogenblik daarna stonden allen buiten.
De lantaarn aan den overkant van den weg smeet schamplichten over de mannen. Er was niemand anders in de dorpstraat, die naar beide zijden in een duister van vreemde dingen wegliep. Het licht dat over de kroeghorren heen viel, lag in twee schuinhoeksche vlekken op den grond.
Zwarte schaduwmannen liepen dooreen.
Nelis zweeg; met een afwijzenden duw zette hij een paar mannen op zij, die nog iets tegen hem zeggen wilden.
Pats! Met een mep smeet hij zijn pet tegen den grond. Toen trok hij zijn jas uit, en flang! ook die keilde hij weg.
Giel had ook, zonder een woord te zeggen, zijn jas uitgedaan. Hij was het eerste klaar en ging een paar stappen vooruit; het flodderlicht der lantaarn maakte schaduwen in de kuilen van zijn vastgeknauwde trekken. Het schenen nu twee zwarte kerels uit een kolenmijndiepte naar boven gekomen.
Ze keken elkander even aan, slifferden met hun voeten over den grond, de bovenlijven gebogen, de rossig beschenen koppen vooruit. En met een sprong zat Giel zijn tegenstander op het lijf.
Men hoorde den bonkenden slag van de armen van Nelis, toen ze zich vastkletsten over den holklinkenden rug van Giel.
En toen vormden zij één zwikkende, kwakkende, heen en weer schokkende massa. Schaduwen van reusachtige afmetingen zwierden over den kroegmuur, braken stuk op den grond, zwalpten op tegen een boom, knapten weer af in het zwart van den achtergrond. De lichamen bonkploften van links naar rechts, stonden wiegrukkend weer recht, knikten over, schoven eenige stappen op zij, omstrengelend, krakend, snuivend. Zuchten, afgebeten vloeken,
| |
| |
adempuffingen, afgeknauwde woorden stegen uit den zwarten vechtbal op.
Niemand der omstanders sprak. Zwart ook stonden hun lichamen als schaduwsilhoeëtten op de nachtstraat.
En het duurde nog maar een oogenblik.
Schuifelend en wrikkend waren de kerels nu bij een houten scheering langs den weg gekomen. Beiden stonden nog. En toen voelde Nelis, dat hij zijn tegenpartij goed te pakken had. Hij lichtte hem, met de handen rond zijn lijf, een weinig op, gaf hem met de reuzeschroef zijner armen een geweldigen knik in de lenden en plofte hem, als een wild dier dat een knauw wil geven, onverwacht met de kin tegen de borst.
Giel knikte door, sloeg achterover, smakte, de reusige zwaarte van den kolos op zich, met het achterhoofd op de bovenbalk van de houten scheering, zoodat deze een kreunenden kraak gaf. En toen ploften de beide lichamen op de straat.
De omstanders schoten nu toe. Een oogenblik ontstond er een krioelende massa op den grond, waaruit kreten en vloeken opstegen.
Men trok Nelis van zijn tegenpartij af, sjorde aan zijn lichaam, wrong zijn schroefarmen los, sjouwde hem overeind.
En toen hij eindelijk op zijn beenen stond, den kop kroezend verward, de armen langs het reuzelichaam hangend, blaasbalgde zijn borst woest op en neer, en poefte hij in de winterlucht groote witte ademwolken uit zijn opengesperde neusgaten.
Maar Giel was blijven liggen. Men boog over hem heen, morrelde en sjorde aan zijn lijf, riep, schreeuwde hem toe. Er werd om een dokter gezonden.
En nadat deze het lichaam in de kroeg, in het licht, had laten brengen, bleek het dat hij dood was, dat Giel zijn nek gebroken had op de houten scheering. |
|