Groot Nederland. Jaargang 1
(1903)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 44]
| |
Iets over de Zuid-Afrikaansche literatuur.
| |
[pagina 45]
| |
waarop zij als natie zijn blijven staan te midden van naar-benedentrekkende invloeden en omstandigheden, waartegen andere koloniseerende Europeesche volken elders niet opgewassen zijn gebleken? Zou de tegenwoordige wereld, beheerscht, doch gelukkig nog niet geheel ontaard door materialisme en mammonisme, tot zulk een ongekende geestdrift en bewondering kunnen ontstoken zijn geworden door den jongsten heldenstrijd der Boeren, als men in dien strijd niet een kamp voor beginselen erkend had? Zeker, ook in dezen oorlog hebben de persoonlijkheden van mannen als Steyn, Botha, De Wet, De la Rey, Smuts, Hertzog e.a., een machtigen invloed uitgeoefend; maar zouden zelfs die krachtige persoonlijkheden vermocht hebben, de Boeren dien ongelijken strijd zoo lang te doen volhouden, als zij niet gedragen en gesteund waren geworden door mannen en vrouwen, die gevoelden en zich bewust waren, dat het hier een strijd voor beginselen en niet voor personen of zaken gold? Doch genoeg. Ofschoon ik het dus niet geheel met den heer Van Oordt eens ben, erken ik toch gaarne, dat er heel veel waars in zijn uitspraak ligt, vooral waar hij zegt: ‘Wij hebben, over 't algemeen gesproken, geen de minste neiging om ons met abstracte dingen bezig te houden; wij hebben geen verbeeldingskracht noch wijsgeerigheid genoeg om ons aan iets vast te houden dat wij niet zien kunnen.’ Behalve dat de Afrikaner reeds van huis uitGa naar voetnoot1) niet bijzonder aangelegd is op de bespiegelende wijsbegeerte, hebben de wordingsgeschiedenis van de Afrikaner natie, de dagelijksche strijd om 't bestaan, de voortdurende kamp tegen twee- en meerbeenige vijanden, tegen de elementen en tegen de gevaren en bezwaren eener onontgonnen natuur zeker niet weinig bijgedragen om dien praktischen zin in hem te ontwikkelen, die hem zoo bijzonder eigen is en hem ook in den laatsten oorlog zoo uitnemend te stade is gekomen. Hoog en indrukwekkend als zijne bergen en onmetelijk als zijn gezichtsveld zijn, heeft de Boer als natie nog te weinig tijd gehad om zich aan bespiegelingen over te geven en daarom zoekt men ook te vergeefs in de Z.-A. letteren naar voortbrengselen van den Afrikaner geest, die zich met ‘abstracte | |
[pagina 46]
| |
dingen’ bezig houden. Zondert men godsdienstige en vrome gedichten en versjes en een enkel gedicht op de Vrijheid, de Vaderlandsliefde enz. uit, dan vindt men in al de bundeltjes van ‘Afrikaanse Gedigte’ bijna geen enkel, waarin de Afrikaner geest zich met ‘abstracte dingen’ heeft bezig gehouden. Zelfs de verheffende en ontzagwekkende bergtooneelen, de onstuimige bergstroomen en watervloeden, de stoute of bekoorlijke watervallen, de vreeselijke donderstormen, die aan Zuid-Afrika eigen zijn, hebben, zoover mij bekend is, nog geen Afrikaansch dichter de lier doen grijpen en hem stof tot een gedicht van eenige beteekenis geleverd. Men moet hier echter onderscheiden. Wanneer ik hier van een Afrikaanschen dichter spreek, dan bedoel ik den geboren Afrikaner, die zich van de Hollandsche of Hollandsch-Afrikaansche taal bedient. Onder deze uitspraak is dus bv. niet begrepen de Engelschman Thomas Pringle, die, na zich in Zuid-Afrika nedergezet te hebben, daar verzen dichtte, noch ook de Nederlander Hubertus Elffers, in wiens ‘Bloemen in het Kaapland geplukt,’ zoowel als in zijn ‘Debora,’ werkelijk verheven, dichterlijke denkbeelden en ontboezemingen voorkomen. Men vergelijke alleen maar de inhoudsopgave van Elffers' ‘Bloemen’ met die van Reitz' ‘Vijftig uitgesogte Afrikaanse Gedigte’ en de verschillende ‘Versamelingen van Afr. Gedigte, o'ergedruk uit die “Patriot”’, en men zal zich zelf van de juistheid mijner bewering kunnen overtuigen. Ook de taal van den Afrikaner, voor zooverre die een eigen karakter heeft verkregen en de Afrikaansche geest zich daarin heeft belichaamd, levert hiervan het bewijs. Voor sommige van de schoonste bloemen bijv. heeft de Afrikaner geen andere namen kunnen vinden dan misrijbolGa naar voetnoot1), varkblomGa naar voetnoot2), peper-en-soutGa naar voetnoot3), bebroeide-eiersGa naar voetnoot4), enz.; voor 't Hollandsche onze-lieven-heersbeestje: skulpadjeGa naar voetnoot5), voor dat ‘zingend vedertje en gewiekt geluid,’ de Z.-A. kolibrie: suikervo'l, enz. Tegenover dit gebrek aan verbeeldingskracht, aan een meer ideale beschouwing der dingen, staat echter een waarnemings- | |
[pagina 47]
| |
vermogen, zóó groot en juist, en zulk een zin voor humor, dat men zich als Nederlander daarover vaak moet verbazen. Zelfs onder de ernstigste levensomstandigheden, op het slagveld bijv., verlaat den Afrikaner zijn luimigheid niet. Men denke slechts aan de staaltjes, die de dagbladen gedurende den oorlog daarvan gegeven hebben; aan dat ondeugend-geestige, opgewekte en opwekkende gedichtje van den heer Reitz op ‘Die Lady-Roberts,’ een bij Helvetia op de Engelschen veroverd scheepskanon; aan ‘Die Mieliepit,’ zoo vol blijmoedigen humor te midden van de grootste gevaren en ontberingen den lof van de maïskorrel bezingend, die met nu en dan wat vleesch maanden lang het eenig voedsel der Boeren en hunner leiders uitmaakte. Terwijl schrijver dezes zich onder de quasi-preek (alias: politiek betoog) van een jong warhoofdig theoloog (een der eerste overloopers in den oorlog) geërgerd had over diens onbekookte woordenkramerij en ‘kosmopolitaansche’ ontboezemingen, waarin cosmos en chaos schering en inslag vormden, had diezelfde Afrikaansche staatsman en dichter met den hem eigen opmerkingszin en humor de onmacht van den spreker om zijn gehoor te boeien en als het ware mee te sleepen, zoowel als het holle van zijn rede, uitstekend geschetst in deze regelen: ‘Mijn achteros wou homGa naar voetnoot1) ni weerGa naar voetnoot2),
Al roep ik nog so: Ga-os.
Ik denk: wat sou die bees mankeer?
Toen bulk hij somaar: kosGa naar voetnoot3)-mosGa naar voetnoot4)!’
Dienzelfden humor vindt men in talrijke Afrikaansche gedichten, hetzij oorspronkelijke, hetzij vertaalde. Zoo vond ik zelfs in het geheel in het Engelsch geschreven ‘The South African College Union Annual’ voor 1891 het volgende stukje, getiteld:
Al te Snaaks (grappig).
(The Height of the RidiculousGa naar voetnoot5). Ik skrijwe eens 'n vers of ses
In opgeruimd gemoed,
En dag, die mense sou weer seg:
Mar hoor! d'is regte goed.
Die versies was soo snaaks soo snaaks,
Ik dag dat ik sou vrekGa naar voetnoot6);
Want, alhoewel 'n stille man,
Ik lag toen nes 'n gek.
| |
[pagina 48]
| |
Ik roep mijn klerk, hij kom oek gou;
Dit was soo mooi van hom;
Ik is soo klein en hij soo groot,
Tog het hij nie gebrom.
‘Dit na di drukkers gou’, seg ik
En, soo als menig maal,
‘Of anders’ (tog slegs verGa naar voetnoot1) di grap)
‘Di duivel sal jou haal!’
Hij neem dit toe(n), ik kijk hom an,
Ik het dit nie verwag;
Hij lees een vers; toe siet ik hoe
Dat hij begin te lag.
Hij lees nog één; sijn lag die groei
Nou glad van oor tot oor;
'n Derde; en 'n snaaks geluid
Kon ik al duidlik hoor,
Nog één, en hij begin te skreeGa naar voetnoot2),
Sijn kleere bars ook nou;
Di knoope waai, en ag, di vent
Val bij mijn voete flou.
Tien daa'e en nagte waak ik met
Di doodlik sieke man,
En sinds di tijd durf ik nie dig
Soo snaaks soo's ik soms kan.
W.H. M(askew).
Doch ik zou al een zeer onvolledig en eenzijdig beeld van den Afrikaanschen dichter geven, als ik den lezer in den waan zou brengen, dat diens dichterlijke ontboezemingen niets dan humor en scherts bevatten of alleen in het ongekunsteld Afrikaansch-Hollandsch gesteld waren. Als men de bestaande bundels doorbladert, vindt men daarin gedichten en gedichtjes, waarin nu eens met diepen ernst en teeder gevoel de Vrijheid, het Vaderland, de Taal, de Liefde, Historische en Bijbelsche personen of Godsdienstige onderwerpen bezongen worden, dan weder in boeienden trant en met levendige schildering een historisch of verdicht verhaal wordt voorgedragen. Ook aan Politieke gedichten, waarin verschillende gevoelens worden uitgesproken, ontbreekt het in deze bundels niet. Van al die verschillende dichtsoorten voorbeelden aan te voeren, dit laat de omvang van dit opstel niet toe. Het zij mij echter vergund, hier een brokstuk van een gedicht af te schrijven, dat toont, hoe een Afrikaner die zijn studiën geheel in Zuid-Afrika voltooide, de Nederlandsche taal, ook in gebonden stijl, kan leeren beheerschen. Het gedicht is van de hand van den heer N. Hofmeyr, schrijver van het boeiend en van zooveel talent getuigend werk: ‘De Afrikaner Boer en de Jameson-inval.’ Het gedicht bezingt de overwinning in 1838 door de Boeren onder hun aanvoerder Andries. Pretorius in Natal behaald op het machtig Kafferopperhoofd Dingaan, die een hunner leiders, Piet Retief, met 66 volgelingen verraderlijk | |
[pagina 49]
| |
vermoord en daarop een verschrikkelijk bloedblad aangericht had onder de argelooze Voortrekkersfamiliën, wijd en zijd over het land verspreid.
Dingaansdag, 1895.
Kan het zijn, dat een volk van zijn roemrijk verleden,
Zijn geschiedenis, afkomst en helden niets weet?
Zoo verkleefd aan het goud of genot van het heden,
Dat het nakroost de daden der vaad'ren vergeet?
Kan het zijn, dat der edele voortrekkers zonen,
Door het voorbeeld van vreemden betooverd, verkracht,
Het geloof en de zeden van 't voorgeslacht honen,
En zich schamen te stammen van zulk een geslacht?
't Mochte zijn, maar niet ons zal die schaamte behagen;
Wij zijn fier op onz' afkomst, 't is steeds onze vreugd
Om den naam ‘Afrikaner’ met eere te dragen;
Want die naam is een roepstem en spoorslag tot deugd.
Ja, een spoorslag tot deugd; want er bruist ons door d'aadren
Een gevoel van verrukking, van geestdrift en moed,
Als wij lezen, hoe kalm en blijmoedig de vaad'ren
Voor hun land, volk en vrijheid vergoten hun bloed.
Al bespotten ons vreemden, verwaand en vermeten,
Wij zijn dankbaar en trotsch Afrikaners te zijn;
Want wij weten, wat zij in hun onkund' niet weten:
Ons verleden is groot, schoon in jaren nog klein.
- - - - - - - - - - - -
- - - - - - - - - - - -
Afrikaners! viert feest, heft het harte naar boven -
De gelofte der vaad'ren getrouw! - 't is uw plicht,
Uw behoefte en voorrecht, uw God thans te loven
Voor de roemrijke daad door die helden verricht,
Toen de ruwe barbaren,
Verwilderd, verwoed,
In ontelbare scharen,
Reeds dronken van bloed,
Ze omringden als bijen.
Dingaan staart met trots
Op die golvende reien,
Gewapend met knots,
| |
[pagina 50]
| |
Assegaaien en schilden;
Hij ziet reeds het laêr
Overstroomd door zijn wilden....
‘Pretorius! Sta klaar!’
Het gevecht is - een bloedwraak!
De prijs is - Natal!
Geef Dingaan nu een voorsmaak,
Van naad'renden val!
- - - - - - - -
- - - - - - - -
- - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - Hoe de Afrikaner in ongebonden stijl het Nederlandsch kan schrijven, heeft men kunnen zien uit dat meesterlijk gesteld en aangrijpend manifest ‘Een Eeuw van Onrecht,’ geschreven door den gewezen Staatsprocureur der Z.-A. Republiek, den heer J.C. Smuts, wiens kort, onopgesmukt, maar niettemin welsprekend verslag van zijn ongeëvenaarden tocht met een klein commando door den Oranje-Vrijstaat en de Kaap-Kolonie naar het Westen daarvan zeker nog versch in ieders geheugen ligt. Enkele regels uit bedoeld manifest mogen hier een plaats vinden: ‘Het derde tijdperk onzer geschiedenis wordt gekenmerkt door de combinatie van de oude bekende politiek van bedrog met de nieuwe krachten van het kapitalisme, door de minerale rijkdommen van de Z.-A. Republiek in het leven geroepen. Ons Volks-, zoowel als ons Staatsbestaan, wordt thans bedreigd door een ongeëvenaarde complicatie van machten en krachten. Tegen ons zijn geschaard de getalsterkte, de publieke, naar bloed en wraak dorstende opinie van het Britsche Rijk, het kapitaal der wereld en al de krachten die alleen de roofzucht en plundergeest kunnen bijeen verzamelen. Gedurende de laatste jaren is ons lot steeds hachelijker geworden. Het cordon van roofdieren en roofvogels is in de laatste tien jaren steeds nauwer en nauwer rondom ons arm gedoemd volkje getrokken Gelijk de gewonde geit de nadering van den leeuw, den vos en den aasvogel ontwaart, zoo ziet zich ook ons volk over geheel Zuid Afrika omsingeld door de list, de wraakzucht, den haat en de begeerlijkheid zijner vijanden. Elke zee der wereld wordt gekliefd door de schepen, die uit alle hoeken van den aardbodem Britsche troepen aanbrengen om dit handje-vol volks te verpletteren. Zelfs Xerxes, met zijne millioenen tegen het kleine | |
[pagina 51]
| |
Griekenland optrekkende, levert de verwonderde menschheid geen vreemder tooneel dan deze zachtzinnige moeder der volkeren, wanneer zij in al hare kracht, in al haren rijkdom, in al hare verheven tradities met geslepen mes toeloopt op dit kindje, kruipende in het stof. Dit is geen oorlog, maar (een) poging tot kindermoord. En wanneer de gedachte van den toeschouwer in verbijstering wegzinkt, en zijn brein weigert verder te denken, dan rijst voor hem als in een droom in het verschiet het tooneel van Bantukinderen, spelende in de tuinen en ruïnen van het zonnige zuiden rondom duizenden graven, waarin de kinderen van de geloofs- en vrijheidshelden van het oude Europa slapen. En de roof- en moordbenden der Bantu zwerven weer rond, waar vroeger de woning van den blanken Europeaan stond. En wanneer hij vraagt, waarom dit alles is geschied; waarom de heldenkinderen van een heldenras, waaraan de beschaving haar onwaardeerbaarste schatten te danken heeft, in dit verre werelddeel vermoord zijn, dan antwoordt een onzichtbare spotgeest: “De beschaving is een mislukking, de Caucasiër is uitgespeeld.” En dan ontwaakt hij met het getuit van het woord: Goud! Goud! Goud! in zijn ooren. De orchideeën van Birmingham zijn geel. De tradities van het grootste rijk der wereld zijn verwelkt en geel geworden. De lauweren, die Brittanjes legioenen in Zuid-Afrika zoeken, zijn geel. Maar de hemel, die zijne banier over Zuid-Afrika opent, blijft steeds blauw. De Gerechtigheid, waarop Piet Retief zich beriep, toen onze vaderen de Kaapkolonie vaarwel zeiden en waarop Joachim Prinsloo in den Volksraad van Natal zich beriep, toen het door Engeland geannexeerd werd; waaraan de burgers der Transvaal hun zaak op Paardekraal in 1880 toevertrouwden, blijft onveranderlijk en is gelijk een rots waartegen de bruischende golven der Britsche diplomatie uiteen spatten. Volgens eeuwige wetten werkt zij voort, onaangeroerd door menschelijken hoogmoed en wispelturigheid. Zooals reeds de oude Grieksche dichter zeide, laat ze den tiran in zijn aanmatigende verwaandheid steeds hooger en hooger klimmen en steeds grooter eer en macht behalen, totdat hij het hem toegemeten toppunt bereikt en dan in den onpeilbaren afgrond terneder stort.’ Zoo schrijft men in Zuid-Afrika nog Hollandsch. Beide laatst- | |
[pagina 52]
| |
genoemde schrijvers, de heeren Hofmeyr en Smuts, hebben wel is waar het laatst als Transvalers de pen gehanteerd, maar beiden zijn toch geboren Kapenaars, en de kennis, die zij van de Hollandsche taal bezitten, hebben zij hoofdzakelijk onder de Britsche vlag verkregen, trots de weinige aanmoediging van overheidswege. En zij zijn waarlijk niet de eenigen in Z.-Afrika, die nog goed Nederlandsch schrijven, al heeft hun taal een eigenaardige kleur. Voor de meeste lezers wordt zij er waarschijnlijk te aantrekkelijker door. Behalve het genoemde werk over den Jameson-inval schreef de heer Hofmeyr nog ‘Kijkjes in onze Geschiedenis’ en met zijn zwager, Ds. J.D. Kestell, te zamen ‘De Voortrekkers, of het Dagboek van Izak van der Merwe.’ Van den laatsten schrijver is ook ‘Uit het Afrikaansche Boerenleven.’ In minder zuiver, doch zeer leesbaar Hollandsch is het voortreffelijk werk van een anderen Afrikaner, den heer J.F. van Oordt: ‘Paul Kruger en de Opkomst der Z.-A. Republiek,’ van wiens hand ook de ‘Zuid-Afrikaansche Historie-bibliotheek’ is, een reeks van twaalf historische novellen, over welker verdienste de lezende jeugd en jongelingschap reeds terstond zulk een gunstig oordeel velden. Belangrijk en onderhoudend is ook het door een anderen geboren Afrikaner, C.N.J. du Plessis, geschreven werk van eenigen omvang: ‘Uit de Geschiedenis van de Z.-A. Republiek en van de Afrikaners,’ en zoo zijn ook ‘Eenige Schetsen van een geschiedenis van de Trekboeren enz. te St. Januario Humpata’ door Ds. D. Postma. Nog verdienen als schrijvers vermeld te worden Dr. J.W.G. van Oordt, C.W.H. van der Post en Prof. Jan Lion Cachet, die, hoewel Nederlanders van geboorte, zich geheel in de Afrikaner wereld hebben ingeleefd en de Z.-A. literatuur met ernstige historische studiën of lichtere, boeiende verhalen en schetsen verrijkt hebben. Het bestek van dit opstel laat niet toe, hier nog melding te maken van zoo vele godsdienstige en stichtelijke werken van grooteren of kleineren omvang als in de laatste jaren aan de pen van Afrikaansche schrijvers ontvloeid zijn en die alle bewijzen, dat de Hollandsche taal in Zuid-Afrika beoefend wordt en hare letterkundige voortbrengselen er lezers vinden. Dit getuigden niet alleen de duizenden school- en andere boeken, die vóór den oorlog jaarlijks uit Nederland werden ingevoerd, maar ook de | |
[pagina 53]
| |
verschillende dag- en weekbladen en tijdschriften, die er in Zuid-Afrika zelve geschreven en gelezen werden. Volgens een door Dr. H.P.N. Muller, gewezen Consul-generaal van den Oranje-Vrijstaat, in het begin van den oorlog opgemaakte lijst bedroeg hun aantal niet minder dan een kleine zeventig. Ook verdient het aandacht, dat er de laatste jaren vóór den oorlog - hoe het nu op 't oogenblik gesteld is, is mij niet bekend - onder de studeerende jongelingschap te Stellenbosch in de Kaapkolonie een tijdschrift ‘Stellenbosch Students' Quarterly’ bestond, dat voor een deel ook oorspronkelijke, goed geschreven Hollandsche- of Hollandsch-Afrikaansche bijdragen bevatte. Dat het grootste deel in het Engelsch was gesteld, is wel daaraan toe te schrijven, dat die jongelieden daar bijna allen voor examens studeeren, die tot heden nog uitsluitend in het Engelsch worden afgenomen, zoodat eigenbelang dagelijksche oefening in die taal tot plicht stelt. Voor den lezer, die belang stelt in de vraag, of de Nederlandsche letteren in Zuid-Afrika al dan niet een toekomst hebben - en men mag zeker bij de diepgevoelde belangstelling voor de Afrikaners in hun tegenwoordige verdrukking aannemen, dat er weinig rechtschapen Nederlanders zijn, die dat niet doen - is het zeker niet voldoende, deze vraag met een eenvoudig ja of neen of wel met de uitspraak eener eigen overtuiging te beantwoorden. Voor hem dient eerst een andere vraag beantwoord te worden, nl. deze: Was de toestand, zooals die in de voorgaande bladzijden beschreven werd, de laatste term eener afdalende of wel die eener opklimmende reeks? Of met andere woorden: Was de toestand der Nederlandsche letterkunde in Zuid-Afrika gedurende de laatste eeuw voor- of achteruit gegaan en, zoo er vooruitgang vast te stellen viel, was die aan natuurlijke of aan kunstmatige oorzaken toe te schrijven? Ik aarzel niet te antwoorden, dat er zich vooruitgang, groote vooruitgang zelfs, openbaarde en dat die niet aan kunstmatige middelen, maar aan natuurlijke oorzaken was toe te schrijven. Ik wil dit zoo beknopt mogelijk met feiten trachten te bewijzen. Toen in 1806 de Kaap voor goed aan Nederland ontrukt werd, was de officiëele taal nog uitsluitend Nederlandsch. Zoo ook de kanseltaal. In hoeverre de huis- en omgangstaal der Kolonisten al of niet zuiver Nederlandsch was, kunnen wij hier thans als een betwist punt buiten bespreking laten. Zeker is het, dat alle niet- | |
[pagina 54]
| |
officiëele geschriften, zooals particuliere brieven, gedichten en aanteekeningen, die nog uit dien tijd overgebleven zijn, voor zoover ons bekend is, in goed Nederlandsch gesteld zijn, ook al kan men duidelijk zien, dat de schrijvers of schrijfsters met sommige spraakkunstige vormen nu en dan in de war waren. Dagbladen of tijdschriften bestonden er toen nog in 't geheel niet en al wat men las, was uit Nederland ingevoerd. Een enkele bundel preeken was 't eenige wat op 't gebied van letterkunde in Z.-Afrika voortgebracht werd. In 1825 werd het Engelsch als officiëele taal en in 1827 ook in de gerechtshoven verplicht gesteld. In 1824 was echter het eerste Z.A. nieuwsblad verschenen. The South African Commercial Advertiser, dat gedeeltelijk in 't Hollandsch geschreven werd of althans in uit Engelsch vertaald Hollandsch. In hetzelfde jaar werd ook een zuiver Hollandsch blad, Het Nederduitsch Zuid-Afrikaansch Tijdschrift, opgericht, dat weliswaar na een reeks van jaren gebloeid te hebben, in 1843 moest bezwijken, maar toch later, in 1858, weer uit zijn assche verrees en sedert dien tijd met een korte tusschenpooze bleef voortbestaan, tot het in 1893 door ‘Jong Zuid-Afrika’ vervangen werd, dat weder op zijn beurt in 1897 door een meer aan de eischen des tijds beantwoordend ‘Ons Tijdschrift’ werd opgevolgd. Het Zuid-Afrikaansch Tijdschrift dankte zijn ontstaan en voortbestaan voornamelijk, zoo niet uitsluitend, aan predikanten der Ned. Hervormde Kerk en aan rechtsgeleerden, die allen in Nederland gestudeerd en daar ook een grondige kennis van de Nederlandsche taal verkregen hadden, gelijk dat dan ook uit hun bijdragen duidelijk blijkt. Hun taal is nog zuiver Nederlandsch en draagt nog niet dien eigenaardigen stempel, die de taal der tegenwoordige Afrikaansche schrijvers kenmerkt en zelfs aantrekkelijk maakt. In 1830 werd de eerste zuiver Hollandsche courant, ‘De Zuid-Afrikaan’ uitgegeven, die trots de mededinging van andere later verschenen nieuwsbladen, zoo als ‘Het Volksblad’ e.a., tot in 't laatst der vorige eeuw bleef stand houden en toen door het nu zoo wel bekende ‘Ons Land’ werd opgenomen, In 1833 werd op 't initiatief van Dr. Changuion, een Nederlandsch geleerde, te Kaapstad, de ‘Maatschappij ter Uitbreiding van Beschaving en Letteren’ gesticht, terwijl van denzelfden bekwamen en ijverigen voorstander onzer moedertaal een aantal grootere en kleinere geschriften het licht zagen. | |
[pagina 55]
| |
Trots deze lofwaardige pogingen van enkele vaderlandslievende mannen was het echter gedurende de twee middelste kwartalen der vorige eeuw met de Nederlandsche taal en letteren in Zuid-Afrika maar treurig gesteld en werd er meer dan één gevonden, die zich overtuigd hield, dat hare dagen geteld waren en zij het einde der eeuw nauwelijks overleven zouden. De geslachten, die Jozef gekend hadden, zooals de bekwame schrijver van een artikel over de Z.-A. literatuur in Ons Tijdschrift van Mei en Juni 1898, waaraan ik enkele bijzonderheden ontleende, het uitdrukt, waren gaandeweg uitgestorven; het jongere geslacht, dat niet meer de Nederlandsche hoogescholen bezocht, maar in Z.-Afrika of in Engeland en Schotland zijn opleiding ontvangen had, wist weinig van, en gevoelde daarom ook weinig voor, de Nederlandsche taal en letterkunde. Engelsche opvoedlng, Engelsch prestige, Engelsche mode vooral hadden hun invloed doen gelden en op de breede wateren van den machtigen Angelsaksischen wereldstroom dreef het wrakke Hollandsche vaartuig met zijn ingedommelde bemanning zijn wissen ondergang tegemoet. Dank zij echter de domme verwaandheid van een Shepstone en zijn lastgevers, die met schending van het Zandrivier-tractaat de Z.-A. Republiek annexeerden en eindelijk de Boeren dwongen, met het geweer in de vuist de hun ontroofde vrijheid te hernemen, kreeg het Hollandsche vaartuig zulk een schok, dat de gansche bemanning plotseling op de been sprong en met ‘alle hens aan dek’ de zeilen begon te brassen om het schip ‘De Goede Hope’ weer in veiliger koers te sturen. Met andere woorden: de Tranvaalsche gebeurtenissen van 1877-'81 brachten een ommekeer in Zuid-Afrika teweeg, die zeker wel het allerminst door de Engelsche bewerkers van de annexatie en den oorlog was voorzien of bedoeld geworden. De Afrikaner natie was aan zichzelf ontdekt geworden, had zichzelf gevoeld, en van dien tijd af voer er een nieuwe geest in het volk, dien het vroeger niet gekend had. Van dien tijd afdagteekenen dan ook het ontstaan der Taalbeweging, de stichting van den Afrikaner Bond, van den Z.-A. Taalbond, het verschijnen van tal van Hollandsche nieuwsbladen en vooral ook de geboorte van een eigen Afrikaansche literatuur. Dit kindje, schoon nog zwak en teer, is de spruit van gezonde ouders en blijkt ook zelf een goed gestel te bezitten. Terecht zegt Prof. Te Winkel in zijn belangrijke studie over 't Nederlandsch in N.-Amerika en Z.-Afrika | |
[pagina 56]
| |
(Vragen van den Dag, 2e jg., afl. 6-9): ‘Wie eenig besef heeft van natuur en waarheid in de poëzie, zal begrijpen, dat een volk, waaronder zulke gedichten, als wij aanhaalden, gemaakt worden, zich vrijvechten moet. Dit toch is geen verwijfde, geknutselde, geparfumeerde poëzie, maar de ware, de echte, taal van het hart.’ Ditzelfde mag ook gezegd worden van den Afrikaanschen prozastijl. De Afrikaner, die wat te schrijven heeft, zet er zich niet toe om mooie frases te maken. Hij wil, evenmin als Multatuli, mooi schrijven. Hij volgt, als 't ware, het bevel van dien Engelschen officier, die zijn manschappen toeriep: ‘Shoot straight!’ (Schiet rechtuit). Waar hij iets verhaalt of schildert, is hij natuurlijk, eenvoudig, aanschouwelijk, waar. Daardoor heeft ook de Afrikaansche literatuur iets frisch en bekoorlijks. Omgekeerd is het ook verstaanbaar, dat de Afrikaner zich meer tot de Nederlandsche literatuur van een vroeger tijdvak dan tot de meeste letterkundige voortbrengselen van den tegenwoordigen tijd voelt aangetrokken, afgezien nog van de daarin ontwikkelde moderne denkbeelden, enz. Zelfs heb ik de ervaring opgedaan, dat jongelieden, die vroeger weinig of niets aan de beoefening van het Nederlandsch gedaan hadden en geen smaak in Hollandsche lectuur vonden, onder de behandeling van Middelnederlandsche schrijvers tot het Hollandsch bekeerd werden. Als een Afrikaansch kind eenigszins behoorlijk in 't Hollandsch onderricht wordt, valt het hem (haar), afgezien van de moeilijkheden met die dwaze geslachtsregels, ook niet zoo zwaar, zijn (haar) gedachten in goed Nederlandsch uit te drukken, gelijk ik zelf jaren lang heb kunnen waarnemen. Dit is ook opgemerkt door den Franschen inspecteur van onderwijs, den heer J. Baudrillard, die naar aanleiding van de door hem bestudeerde inzendingen van het Transvaalsche departement van onderwijs ter Parijsche tentoonstelling in 1900, met betrekking tot het werk der leerlingen opmerkt: ‘En parcourant ces devoirs, j'étais frappé de l'intelligence et du degré d'instruction des petits Transvaaliens. Nos bonnes écoles de France ne donnent pas de meilleurs résultats. L'écriture est ferme; le style, autant que j'ai pu en juger par la traduction que l'on voulut bien me faire est aisé.’ Dat het voor een Afrikaner, die maar eenigszins in 't Hollandsch onderlegd is, geen zware taak is, zich daarin schriftelijk uit te drukken, getuigen mede, de vele brieven, die men in de Afrikaansche dagbladen, veel meer dan in de Nederlandsche, aantreft. | |
[pagina 57]
| |
Aan aanleg ontbreekt het dus den Afrikaner niet en aan stof zeker nog minder, vooral na de gebeurtenissen der laatste jaren, die, helaas! schrijfstof genoeg voor duizenden pennen geleverd hebben. Wij mogen veilig aannemen, dat de boeken van Van Warmelo en generaal De Wet, Viljoen e.a. slechts de voorloopers zijn van een menigte andere, en mogelijk heeft de heldendichter reeds zijn pen ingedoopt, waarmee hij den ontzaglijken kamp zal beschrijven, die bijna drie jaren lang de gansche beschaafde wereld in spanning hield. Ook voor den Afrikaanschen dramatist is er, helaas! nu stof te over in zijn eigen geschiedenis en behoeft hij die, evenmin als den aandrang daartoe, bij de Ouden of in den vreemde te zoeken. Ik twijfel dan ook geenszins aan de toekomst van de Nederlandsche taal en letteren in Zuid-Afrika, evenmin als wij aan de toekomst van het Nederlandsch element in dat werelddeel behoeven te wanhopen. Daarvoor staat ons het Afrikaansch volkskarakter borg, zoowel als de ongeneeslijke hoogheidswaanzin, wreedheid en trouweloosheid van den Brit. Alleen rust op het Nederlandsche volk de plicht en is het zoowel zijn voorrecht als zijn belang, gelijk gelukkig thans door velen begrepen wordt, uit eigen volheid de zoo vandaalsch verwoeste boekenkasten en -planken der Afrikaansche gezinnen weder op te vullenGa naar voetnoot1) en te zorgen, dat de leesgrage Afrikaansche jongeling en jongedochter bij gebrek aan goede Hollandsche lectuur niet zijn (haar) toevlucht zal behoeven te nemen tot de ‘penny-dreadfuls and shilling-shockers’ (goedkoope Engelsche sensatie-romans enz.), waarmede de Engelschen waarschijnlijk zullen trachten die ‘stupid and barbarous Boers’ te beschaven en die zeker meer verderf zullen aanrichten dan de lee-metford- en dum-dum-kogels vermocht hebben te doen. | |
[pagina 58]
| |
Zoolang de Boeren nog niet hun verbrande en verwoeste woningen en ‘plaatsen’ eenigszins hersteld hebben, is het Nederlands plicht en belang, hen stoffelijk en geestelijk te steunen en zoowel voor ontaarding als voor pauperisme te bewaren. Zoolang de Afrikaansche letteren nog niet toereikend zijn om in de geestelijke behoeften van de Afrikaner natie te voorzien - en dat zal nog lang duren - is de Nederlandsche literatuur aangewezen om dat te doen. Waar echter de Boer vroeger niet op een paar shillings zag om een mooi Hollandsch boek voor zich zelf of zijn kinderen te koopen, daar ontbreekt hem nu vooreerst alle koopkracht daartoe. Waar bovendien vele Afrikaansche ouders door armoede gedwongen zullen worden, hun kinderen naar de kostelooze Engelsche scholen te zenden, waar het Afrikaansche kind in het Engelsch zal leeren denken, daar is het voor het Nederlandsche volk zaak te zorgen, dat de Afrikaner der toekomst het denken in de Hollandsche taal niet verleert. ‘Werp uw brood uit op het water, want gij zult het vinden na vele dagen’ (Prediker XI:1). |
|