Grimbergse oorlog
(1852-1854)–Anoniem Grimbergse oorlog– Auteursrechtvrij
[pagina I]
| |
[Deel 2][Inleiding]Mechelen behoorde oorspronkelijk aan de Berthouds, die tegen de drie Godefrieds van Brabant de geweldige oorlogen gevoerd hebben, die onder Godefried in de Wieg, met den ondergang van dit moedig geslacht eindigden, en waarvan de schoone roman van den Grimbergschen oorlog de Ilias is. De Grimbergsche Oorlog mag men onder de voortreffelijkste gedichten der Nederlandsche letterkunde stellen, en zoo niet nevens het dierenepos van Reinaert de Vos, echter ver boven gewoone rijmkronijken der middeleeuwen rangschikken. Inderdaed dit ridderdicht is met het groot getal dezer langdradige schriften niet te verwarren, daer het dezelve zoo door aenleg en plan als behandelingswyze verre overtreft. Ten onrechte werd dit dichtwerk lang met minachting aengezien, omdat men het alleen als een historisch stuk aenschouwde en het voorzeker te dezen opzichte | |
[pagina II]
| |
niet van valsche aengaven kan vrygesproken worden. Butkens reeds in 't begin der XVIIe eeuw dacht het noodig de onechte berichten die er in voorkomen, te moeten doen kennen, en door gelijktydige oirkonden te wederleggen, des te meer dat deze dwalingen door eenige historie-schryvers uit het ridderdicht in hunne schriften overgenomen, als waerachtige gebeurtenissen begonnen door te gaenGa naar voetnoot(1). Na eenen korten inhoud des gedichts gegeven te hebben, zegt Butkens (Trophées, I. 119.): ‘Maer genoeg met die schoone voordracht, welke enkel als een verdichtsel van een begeesterd brein moet aenzien worden, dat zonder grond noch gezag dezen oorlog bezong, en daerover meer dan 12,000 verzen in de dietsche tale schreef. Het oogwit des schryvers was niet de waerheid te treffen, maer zynen verhevenen geest te toonen, meer afgericht om verdichtsels te bezingen dan ware gebeurtenissen te verhalen. En niet te min dit verhael, of veeleer fabel, wordt zoo algemeen door onze geschiedschryvers aengenomen, dat de | |
[pagina III]
| |
eene den anderen volgende zy allen in dezelfde misslagen gevallen zijn.’ En dan onderzoekt gemelde schryver met zyne gekende nauwkeurigheid en door gelijktydige oirkonden en schriften voorgelicht, alle de opgaven in dit ridderdicht voorkomende, welke tegen de waerheid der geschiedenis of tijdrekening stryden. Hoe zeer dit van weinig belang is wanneer men het werk van uit een ander standpunt beschouwt, en als een ridderdicht esthetisch beoordeelt, was deze terechtwyzing echter in Butkens tijd zeer noodig, daer de hierin opgegevene verdichtsels tot de geschiedenis reeds overgegaen waren en meer en meer verwarring dreigden voort te brengen. Thans zelfs dat wy het alleenlijk als kunstgewrocht en als een schoon riddertafereel der middeleeuwen beschouwen, denken wy nochtans dat het niet zonder nut zoude zijn de door Butkens aengehaelde misslagen hier kortelijk aen te wyzen. De dichter zegt dat Godevaert met den Baerd, ten jare 1130, van keizer Hendrik V als hertog van Lothrijk werd aengesteld, en met Lutgarde gehuwd was. Nu Godevaert I bekwam dit hertogdom van gemelden keizer ten jare 1106, en Lutgarde, schoonzuster van keizer Koenraed, was de gemalinne van Godevaert II. In het dichtwerk sneuvelen Wouter en Geeraert Berthout ten veldslage van Ransbeek in 't jaer 1142; nochtans beide broeders onderteekenen ten jare 1149 nog eene oirkonde en Geeraert leefde nog in 1161, zooals uit eene andere charter blijkt. Ook wordt een Boudewijn als graef van Vlaenderen aengegeven, | |
[pagina IV]
| |
daer nochtans Diederik uit den Elzas den gravelyken zetel alsdan bekleedde. Butkens tracht daerenboven te bewyzen dat de krijg geene 18 jaren duerde, zoo als men uit den Grimbergschen Oorlog zoude opmaken; maer in tegendeel slechts met de regering van Godevaert II begon, en by gevolg van korten duer was. Hy brengt te dezen einde diplomata by van de jaren 1107, 1125 en 1132 welke door leden van de familie Berthout nevens den hertog werden onderteekend. In eene oirkonde van 't jaer 1140, waerby genaemde hertog de giften door zyne voorouders aen S. Pieterskerk te Leuven, gedaen, erkent en goedkeurt, ziet men Wouter Berthout, zoon van Arnout, onder 't bestuer van Godevaert II nog als getuige verschynen; maer sedert dat jaer ziet men geene Bertholden meer de openbare oirkonden des hertogs onderteekenen. Verder betuigt hy dat er over den krijg tegen de heeren van Grimbergen, de inneming en verwoesting van hun sterk slot geen twyfel kan bestaen, daer dit door gelijktydige kronijkschryvers wordt bevestigd, als door den monik van Afflighem, een der vervolgers van Sigebrecht van Gembloers, door Alberik, monik der abdy Trois Fontaines en door Boudewijn van Ninove. Zelfs in eene oirkonde des hertogen wordt dit feit vermeld, waer Godevaert III zegt: ‘Actum eo anno quo Grimbergense castrum cepi, incendioque delevi.’ Butkens denkt ook dat het verhael van den hertog, die nauwelijks een jaer oud, in de wieg aen een wilgenboom gedurende den strijd werd gehangen, een verdichsel is, en tracht | |
[pagina V]
| |
te bewyzen dat de hertog reeds tot de mannenjaren moest gekomen zijn, toen de slag geleverd werd. Andermael werd dit dichtwerk en de betwiste aenhalingen, door eenige hedendaegsche schryvers onderzocht, waeronder de eerwaerdige heeren kanoniken J. DavidGa naar voetnoot(1), J.J. De SmetGa naar voetnoot(2) en de heer F. Van den Branden-De ReethGa naar voetnoot(3) de voornaemste zijn. Deze schryvers hebben in hunne opsporingen met Butkens moeten bekennen dat deze aengegevene berichten tegen de waerheid der geschiedenis aendruischen en in der daed valsch en onnauwkeurig zijn. Drie punten echter van Butkens beweringen blyven tot alsnu nog in twyfel, vooral by den eerwaerden heer kanonik De Smet die dezen oorlog grondig onderzocht. Deze drie punten zijn: 1o De duer des krijgs. - Deze oorlog zoude volgens het dichtwerk lange jaren gewoed en reeds onder Godevaert met | |
[pagina VI]
| |
den Baerd eenen aenvang genomen hebben. Hoewel het uit boven aengehaelde akten blijkt dat er vrede en vriendschap tusschen den hertog van Braband en de heeren van Grimbergen nu en dan heerschten, is het echter te denken dat de oorlog vroeger dan onder Godevaert III uitgeborsten zy; daer de monik van Afflighem, die de Kronijk van Gembloers vervolgdeGa naar voetnoot(1), op het jaer 1159 zegt: ‘Nu twintig jaren geleden ontstond er een hevige krijg tusschen Godevaert, den jongeren, hertog van Leuven, en Wouter, bygenaemd Berthold. De jonge Godevaert die een kind was, lag nog in de wieg; eene menigte oproerigen van beide zyden stoorde de vrede. Waeruit groote ellende sproot, en als eene besmettende ziekte beide landen verwoestte. De landbouwers immers werden van hunne goederen beroofd, en weken armzalig als bannelingen heen; zoo bleef het land van zyne bewooners ontbloot, onbebouwd. De grootste armoede woedde alomme; men zag brandstichtingen, doodslagen, roof van alle slach, gedurende byna twintig jaren lang, tot dat dezen jare by den vierden krijg Grimbergen, die oude stad, verging, die lange jaren heerschteGa naar voetnoot(2), en die groote en vermaerde burcht door menschelyke macht niet te verwinnen, door het rechtvaerdig oordeel Gods den roof der vlammen en tot den gronde toe geslecht werd. Deze verwoesting geschiedde op | |
[pagina VII]
| |
den dag van Sinte Remigius. Van alle hulpe ontbloot, door den grave van Vlaenderen verlaten, op wien deze heer alleen nog steunde, sloot hy eindelijk de vrede met den hertog.’ 2o De ouderdom van Godevaert III en of hy in de wieg naer het slagveld werd gevoerd. - Butkens beweert dat Godevaert III, toen de slag te Ransbeek geleverd werd ten jare 1142, de kinderjaren reeds ontgroeid was, en steunt zich op verscheidene acten, waer deze hertog, tegelijk met zyne moeder echter, verschijnt, als in eene van het jaer 1143, ten voordeele van de abdy Ten Bygaerden, by Brussel, en in eene andere van het jaer 1145, waerby hy de vryheden der abdy te Vorst, ook by Brussel gelegen, goedkeurt; maer weder wordt aldaer aengestipt dat hy door zyne moeder en een groot getal zyner mannen vergezeld was. Butkens doet nog bemerken dat Godevaert III ter krooning van Lothars zoon als koning der Romeinen, te Aken, den 3 Maert 1147, tegenwoordig was, zoo als blijkt uit den brief daervan bestaende, en indien men het jaer 1142 voor zijn geboortejaer aennam, hy maer vijf jaren zoude geteld hebben. Hoe vreemd deze omstandigheden ook voorkomen moet men echter bekennen dat zy niet eenig zijn in de geschiedenis, waer men meer andere minderjarige vorsten aentreft, die als keizer of koning gekroond, het oppergezag voerden; als Lodewijk het Kind, die nauwelijks 7 jaren oud, ten jare 900, tot keizer werd erkend en in België tot koning | |
[pagina VIII]
| |
gekozenGa naar voetnoot(1); als Frederik, zoon van keizer Hendrik, op zijn 5e jaer, in 1197, tot keizer gekroond en 2 jaren later tot koning van Sicilië uitgeroepenGa naar voetnoot(2). Overigens staet het geboortejaer des hertogen, even als het jaer van den grooten veldslag vast, door de eenstemmige getuigenis der gelijk-tydige schryvers, alhoewel er nog altijd twyfel bestaet of de hertog in de wieg op het slagveld werd gevoerd; dit kan eene vinding des dichters zijn, of op andere overleveringen rusten. De voorname plaetsen der oude schryvers over de geboorte van Godevaert III voegen wy hier by: in de boven aengehaelde kronijk des moniks van Affighem, ziet men dat, by de dood des vaders, Godevaert III nog in de wieg lag: Puer adhuc in cunis jacebat. In het Auctarium GemblacenseGa naar voetnoot(3) leest men op het jaer 1142, dat Godevaert toen hy zynen vader opvolgde slechts éen jaer oud was: Godefridus junior, dux Lotharingiae, quarto anno sui ducatus immatura morte prereptus, epatica passione consumptus, et Lovanii in templo tumulatur. Succedit filius ejus equivocus, primum adhuc agens aetatis annum. Een ander vervolger der zelfde kronijkGa naar voetnoot(4) zegt op het jaer 1143 dat koning Koenraed aen Godevaerts jongen zoon al de leenen en ambten schonk, welke zyne voorzaten van 's keizers gunst verkregen hadden: | |
[pagina IX]
| |
Cunradus rex concessit filio Godefridi ducis junioris adhuc puerulo, quidquid beneficii vel honoris antecessores ejus habuerant de manu imperatoris. Bovendien is er sedert eenige jaren een opschrift ontdekt dat geen twyfel omtrent Godevaerts III geboortejaer meer overlaet; op de doopvonte van Sinte Germanus-kerk te ThienenGa naar voetnoot(1), welke thands in het Museum van Oudheden te Brussel berust, leest men als volgt: Anno dominice incarnationis Mo Co quadragesimo nono, regnante Conrado, episcopo Henrico II, dominante marchione septenni Godefrido. 3o De onderstand door den grave van Vlaenderen aen hertog Godevaert III verleend. - Vele hedendaegsche schryvers hadden de hulp, door den graef van Vlaenderen den hertoge van Braband toegezonden, als historisch beschouwd, en beweerden dat Diederik van den Elzas te dezer gelegenheid de heerlijkheid van Dendermonde had bekomen; maer thans na nauwkeuriger onderzoek denkt de heer De Smet dat dit ongegrond is, en dat men naer de aengave van den monik van Afflighem zou moeten denken dat de graef van Vlaenderen nu en dan hulpbenden aen den heer van Grimbergen gezonden had, daer deze zegt: Grimbergae dominus, omni auxilio destitutus, a comite Flandriae derelictus, cui soli innitebatur, cum duce, sero tamen, in pacem rediit. - Dit wordt slechts door eenen schryver vermeld, | |
[pagina X]
| |
en indien men deze melding als echt aenneemt dan volgt daer uit dat de graef van Vlaenderen aen den heer van Grimbergen geenen onderstand zond; maer zou men daeruit als stellig kunnen afleiden dat hy geene hulpbenden aen den hertog verleende? Men was des te meer genegen dit opstel als eene kronijk te beschouwen, dat de dichter zelf om het voorheerschend gedacht zyner tijdgenoten te vleijen en den publieken geest te volgen, even als Van Maerlant, tegen alle verdichtsels uitvaltGa naar voetnoot(1), alhoewel hy zich niet veel moeite gaf om de geschiedenis in alles trouw te blyven. De historische grondstoffen ontwikkelde hy naer het ingeven van zijn dichterlijk genie, of, mogelijk op sagen en volksoverleveringen steunende, bekommerde hy zich weinig met de echtheid der gebeurtenissen. Door deze opgave des dichters misleid, werd zijn werk langen tijd als kronijk beschouwd; maer zoodra But- | |
[pagina XI]
| |
kens bewezen had dat hetzelve geene geschiedenis was, werd de Grimbergsche Oorlog met minachting behandeld en van weinig waerde verklaerd. Een letterkundig gewrocht verwyzen omdat er eenige meldingen tegen de geschiedenis strydende in aengetroffen worden, is zonderling; maer sedert Van Maerlants streng vonnis tegen poëtische voortbrengselen bleef deze beoordeelingswyze gedurende verscheidene eeuwen heerschen, en de dichtwerken werden zoo weinig geacht, dat men zelfs de verhalen van Dares en Dites boven de Ilias van Homerus plaetste, daer men dacht dat de eerstgenoemden tegenwoordig waren by het beleg van Troije en ooggetuigen der gebeurtenissen, welke zy beschrevenGa naar voetnoot(1). Eerst in het begin dezer eeuw werd dit verdienstelijk ridderdicht zonder vooringenomenheid beoordeeld, en bekwam het zyne rechte plaets in onze literatuergeschiedenis. Bilderdijk die er nauwer met bekend was en er eene kopy van vervaerdigde, was de eerste die er in zyne lessen over de geschiedenis des vaderlands met lof van gewaegde en | |
[pagina XII]
| |
niet aerzelde het een Ilias te noemenGa naar voetnoot(1). Naderhand trok de heer Mone er de aendacht op in zijn Uebersicht bl. 107Ga naar voetnoot(2), even als de heer Dr Fr. SnellaertGa naar voetnoot(3), die er met den grootsten lof van sprak. En thans by deze uitgave, daer het algemeen zal gekend zijn, denken wy dat hetzelve als een voornaem voortbrengsel zal gehouden worden onder de ridderdichten der middeleeuwen. Des dichters oogmerk was een tafereel op te hangen der zeden des tijdvaks waerin hy leefde, en den nederlandschen leenadel te bezingen, welken hy, uit schier alle gewesten door den dietschen stam bezet, hier op het veld te Grimbergen weet te vereenigen, om de wonderen van dapperheid en moed aldaer ten toon gespreid met levendige kleuren af te malen. Hier ziet men de aenzienlijkste ridderen uit Holland, Gelderen, Westphalen, uit Braband, Haspengouwe en Henegouwe verschynen, | |
[pagina XIII]
| |
nevens diegenen uit de aengelegene landschappen van Vermandois en Artois, als ook uit Vlaenderen, die met hulpbenden door den grave afgezonden den strijd ten voordeele des hertogen van Brabant doen keeren. Even als de grieksche helden in het veld voor Troije stryden, en de burgondische ridders in het paleis van Ettel met de Hunnen slach leveren, zoo ook komen stryders uit al de nederlandsche gewesten op het veld te Grimbergen te zamen, om ons eenen anderen reuzenstrijd, niet min belangrijk als grootsch voor oogen te stellen. - Ontbreekt er een minnenknoop, die het poëma nog meer luister kon byzetten, men moet echter bekennen dat de zeden en gebruiken der middeleeuwen er met treffende trekken zijn wedergegeven, toen het ridderleven den krijg alleen nog tot doel had, en de vrouwen als in het oosten een afgezonderd leven leidden. Hier worden zamenkomsten van heeren die over vrede en krijg handelen voortreffelijk afgeschetst, het innemen en verwoesten van burchten, afzonderlyke stryden en groote veldslagen in fiksche trekken en echte kleuren geschilderd.
Er bestaet geen oud handschrift van dit dichtwerk, slechts twee jonge kopyen; het een berustende ter koninklyke Bibliotheek te Brussel en geschreven door Philips de l'Espinoy omtrent het jaer 1620, naer eenen zeer ouden parquementen met de hand geschreven boeck, zoo als hy vooraen zegt. Dit Hs. werd in de boekverkooping van den bisschop C.F. de | |
[pagina XIV]
| |
Nelis, te Antwerpen, ten jare 1808, aen den heer C. Van Hulthem verkocht, en kwam na dezes dood met deszelfs gansche bibliotheek aen de staetsboekery te Brussel. Het behoorde in het begin der XVIIIe eeuw aen den heer Jud. 't Kint, als blijkt uit eene aenteekening op het schutblad. Het brusselsch Hs. van den Leekenspiegel, ook herkomstig uit de nalatenschap van den heer Van Hulthem, had aen gemelden heer 't Kindt insgelijks toebehoord, zooals de heer M. De Vries doet opmerken in de Inleiding (bl. CXXV) van dit werk, dat hy in 1847 uitgaf. De kopy door L'Espinoy vervaerdigd is slecht geschreven en in eene andere dan de oorspronkelyke spelling vervat; het is een papieren handschrift, klein folio in perkamenten omslag, gewoonlijk 30 tot 33 verzen op eene bladzyde, en behelst 364 bladen. Het tweede handschrift is eene kopy van W. Bilderdijk, berustende ter bibliotheek van het Nederlandsch Instituut te Amsterdam; waerschijnlijk geschreven naer het Hs. dat vroeger A. Matthaeus gebruikte. In dit Hs. ontbreken 271 verzen, van het v. 3416 tot 3687; overigens is het zuiverder van tael en spelling dan dat van L'Espinoy, alhoewel het hier en daer ook door eene latere hand schijnt versteld of slecht afgeschreven te zijn. Dit Hs. werd ten jare 1826 in de verkooping der bibliotheek van Musschenbroek, te Leiden, te koop geveild en door den kommissionaris Bozu voor den heer R. Heber gekocht ten pryze van 60 nederl. | |
[pagina XV]
| |
guldens. In den katalogus, Nr 130, wordt het in de volgende bewoording aengeduid: Anonymi bellum Grimbergense, poema belgicum, cum Ant. Matthaei in illud praefatione latina et notis, manu recentiori descriptum; quasdam emendationes in fronte adjecit P. Bondam. Ms. in-folio, 353 bladz. Men vindt melding gemaekt van nog drie andere handschriften, welke tot dus verre niet weder gevonden zijn; vooreerst hetgeen door Butkens gebruikt, waeruit hy fragmenten uitgaf in zyne Trophées du Brabant, en welke wy in de aenteekeningen hebben opgenomen. Ten tweede, het handschrift. (mogelijk in proza), dat Justus Harduin bezat in 't begin der XVIIe eeuw, en door Lindanus by het schryven zyner geschiedenis van Dendermonde benuttigd werd, daer hy zegt (De Teneraemonda. Antv. 1612. Lib. I: C. v. 17): ‘Adde quod Divaeus magno oscitantiae indicio diligens alioquin scriptor, nunc Philippo Elsatio, nunc Theodoro donationem factam scribit: quodque item anonymus m.s. (in bibliotheca Justi Harduini) de bello Grimbergensi, neque Theodori, neque Philippi meminerit; sed omne hoc bellum subsidiis Balduini comitis confectum memoret.’ Ten derde, hetgeen dat tydens Bilderdijks leven te Utrecht berustte, en waervan hy op verscheidene plaetsen zyner schriften spreekt; in de Geschiedenis des Vaderlands, IV. 366, hooger reeds als motto aengehaeld, en in de Verklarende Geslachlijst | |
[pagina XVI]
| |
der Naamwoorden, I. 64, alwaer hy zegt: ‘De Grimbergsche oorlog, een voortreflijk stuk, waarvan ik lang eene uitgave in 't licht gebracht hadde, indien my de twee Hss., die er (behalven het myne) zoo te Utrecht en te Brussel van bestaan, niet, het zy dan kwaadwillig, het zy noodlottig (als men 't heet), onthouden en verduisterd waren geworden.’ In eenen briefGa naar voetnoot(1) aen professor Hoffmann van Fallersleben komt hy er nogmaels op terug; maer in eene aenteekening aldaer van den heer Bodel-Nyenhuis ziet men dat het enkel eene latere kopy was naer hetzelfde Hs. van Matthaeus als die van Bilderdijk afgeschreven. Mone, in het Uebersicht der Niederländischen volksliteratur, bl. 109, beweert dat Huydecoper op Melis Stoke van twee hem gekende Hss. spreekt; doch deze schryver gewaegt slechts van de proeven door Butkens opgegeven, en van de plaets door A. Matthaeus (Anal., t. I, p. 256) medegedeeld. Later wanneer men in de XVe eeuw meer genegen was om proza te lezen, werd dit poëma in ongebonden stijl omgewerkt, en ook in het latijn en in het fransch vertaeld. Vele Hss. bestaen er van dien dietschen tekst en van de fransche vertaling; in het latijn zijn slechts enkele afschriften gekend, dat van DinterusGa naar voetnoot(2), waervan een frag- | |
[pagina XVII]
| |
ment door den heer De Reiffenberg overgenomen werd in de Nouvelles archives historiques des Pays-Bas, VI, 141; en een ander berustende ter koninklyke bibliotheek te Brussel, waervan melding wordt gemaekt in de Bulletins de la commission royale d'histoire, V, 409, en hetwelk tot opschrift draegt: Bellum Grimbergense inceptum anno 1142, finitum 1159. in-fol. Het is twyfelachtig of het exemplaer te Middlehil ter bibliotheek van sir Th. Philipps berustende, in het latijn zy, daer de aengave uit den katalogus van Haenel is overgenomen, die in 't latijn is opgesteldGa naar voetnoot(1). Ter koninklyke bibliotheek te Brussel berust een Hs. in nederduitsche proza, herkomstig uit de nalatenschap des heeren Van Hulthem, en geteekend Nr 679; gemelde heer kocht hetzelve ter boekverkooping van den heer professor P.J. Baudewijns, te Brussel, ten jare 1811. Het is eene goede kopy, versierd met 147 zorgvuldig verlichte wapenschilden der ridderen die deel aen den krijg namen. Dit Hs. heeft tot opschrift: Dit is de Chronike van Brabant ende van Grimberghen, daerinne gestelt worden de oerlogen, die de hertogen van Brabant hadden tegen de heeren van Grimberghen, ende is uut eene cronike in ryme in prosa verandert. In-fol. - Vele kopiën werden van dit opstel vervaerdigd, | |
[pagina XVIII]
| |
waervan de eerste tekst moeijelijk aen te geven ware. Ter koninklyke bibliotheek te 's Gravenhage berust een exemplaer in het boekenfonds van G.J. Gérard; in den katalogus der boeken van Jos. Ermens, die in 1805 verkocht werden, treft men een exemplaer aen met hetzelfde opschrift, Nr 5773 des katalogus, als in diegene van A.S. Nuwens, 1810, Nr 65, en van mevrouw de gravinne d'Yve, ten jare 1820, Nr 5132. Het provinciael archief te Gent bezit ook een afschrift van dit verhael uit de XVIIIe eeuw, herkomstig uit de bibliotheek van den heer de Valeriola, burgemeester van Brussel, en naderhand in het bezit van den heer Raepsaet, te Audenaerde. De heer J.J. De Mulder, te Audenaerde, had ook een exemplaer dezer omwerking in zyne bibliotheek, dat ik ter openbare verkooping zyner boeken te Gent, in 1854, heb aengekocht. Het is eene kopy der XVIIIe eeuw, zuiver geschreven; maer niet zonder schrijffouten in plaets- en familienamen. Onder de fransche vertalingen treffen wy vooreerst die aen welke aen Jan van Edingen, heer van Kestergat, in de XVe eeuw, wordt toegeschreven, en waervan een stuk, bestaende slechts uit twee bladzyden, overgenomen werd in de Bulletins de la commission d'histoire, XIII, 290. De koninklyke bibliotheek te Brussel bezit nog een exemplaer herkomstig van het kapittel te DoornikGa naar voetnoot(1). Verder vinden | |
[pagina XIX]
| |
wy afschriften aengeteekend in de katalogen van den heer A.S. Nuwens en van mevrouw d'Yve. In dien des eerstgenoemden, drie exemplaren onder de Nrs 80, 81 en 82, met volgende opschriften: Comment ceux de Brabant et de Grimbergen eurent moult forte et grande bataille l'ung contre l'autre d'emprès Grimberghen en plain champ. Ms. in-4o. Half leêren band. Les batailles de Grimberghen. Oud Hs. in-folio, halve band. L'occasion de la guerre de Grimbergen. Oud Hs. in-fol. halve band. In den katalogus van mevrouw d'Yve staen ook drie exemplaren aengeteekend: Comment ceulx de Brabant et de Grimberghen eurent moult forte el grande bataille l'ung contre l'autre d'emprès Grimberghen en plain champ. In-fol. park. band. Hs. der XVe eeuw, goed geschrift. Nr 5157. Copie moderne du même manuscrit, avec les armoiries coloriées des seigneurs et gentilhommes qui se trouvèrent à cette bataille. In-fol. halve band. Nr 5158. Les batailles de Rency et de Grimbergen, durant la guerre commencée en 1142 et terminée en 1160. In-fol. Nieuw afschrift van eene goede hand. Nr 5159. De heer baron J. de Saint-Genois bezit ook een afschrift van het eerst gemelde werk: Comment ceulx de Brabant et Grimbergen, etc. In-fol. halve band, zuiver schrift der verledene eeuw. | |
[pagina XX]
| |
De fransche verkorte vertaling, welke wy hier achter bygevoegd hebben, is naer eene der oudste gekende kopyen overgeschreven, toebehoorende aen den heer professor C.P. Serrure. De genealogie des geslachts Berthoud, welke er op volgt, hebben wy ook overgenomen, daer deze niet zonder belang is. Het fransche prozawerk ter koninklyke bibliotheek te Brussel (Nr 13424), door den heer JonckbloetGa naar voetnoot(1) vermeld, en als behoorende tot de XIIe eeuw aengegeven, hebben wy nagezien, en bevonden dat het ook eene moderne kopy is uit de XVIIe eeuw.
Nauwelijks was de Maetschappy der Vlaemsche Bibliophilen ten jare 1839 te Gent tot stand gekomen, of in eene der eerste zittingen werd er op voorstel van den heer professor Serrure tot de uitgave van het ridderdicht over den Grimbergschen Oorlog besloten, en reeds ten zelfden jare vindt men het onder de ter uitgave aengenomene werken vermeld en aengekondigd. De kopy dezes werks, naer het Hs. van De l'Espinoy, die de heer Serrure bezat, en welke door den heer F.H. Mertens reeds vroeger voor gemelden heer was vervaerdigd, werd bereidwillig aen de maetschappy | |
[pagina XXI]
| |
overgelaten. Ten jare 1846 bekwamen de Vlaemsche Bibliophilen een subsidie van het gouvernement, beloopende tot de somme van 200 franken, om de onkosten dezer uitgave en het nemen van een afschrift der Bilderdijksche kopy te Amsterdam te helpen bestryden. Deze kopy werd ons bezorgd door de vriendelyke tusschenkomst van den heer D. Groebe, toegevoegden secretaris van het Instituut te Amsterdam, alwaer dit afschrift berust. Naer deze twee aengegevene en eenig gekende Hss. hebben wy deze uitgave bezorgd. Het Hs. van L'Espinoy, zoo wy reeds zegden, is slecht geschreven en bedorven op vele plaetsen; het amsterdamsche is zuiverder, doch niet zonder vlekken; beiden hebben, of door onkunde of onnauwkeurige veranderingen der afschryvers, veel geleden. Wy hebben als grondtekst de amsterdamsche kopy aengenomen, omdat zy, hoewel hier en daer ook ontsteld, naer een beter Hs. schijnt gemaekt te zijn; dit bewyzen de fragmenten door Butkens (Trophées, Pr. 36) medegedeeld, welke zoo in spelling als woordschikking meer met het amsterdamsche dan met het brusselsche Hs. van L'Espinoy overeenkomen. De varianten in het brusselsche Hs. voorkomende, hebben wy onder aen elke bladzyde geplaetst, derwyze dat de lezer eene echte aengave der beide handschriften onder het oog heeft. De amsterdamsche tekst hebben wy onveranderd uitgegeven; en nagenoeg de brusselsche ook, die in 't algemeen de dubbele vokaelspelling volgt. Alleen hebben wy de dubbele | |
[pagina XXII]
| |
sluitkonsonnant ff slechts in 't begin des werks aengegeven, als: lieff, aff, starff, eerffve, bleeff, screeff, gaff, oorloff, enz.; in 't vervolg echter als te zeer stuitend weggelaten, als ook de stippen boven de y, wanneer deze klinker in opene silben of in diphtongen voorkwam. Ten jare 1850, toen alles hier te Gent tot de uitgave bereid was, besloot, zonderling genoeg! de koninklyke kommissie van Geschiedenis te Brussel dit ridderdicht uit te geven, en de heer Bormans bekwam machtiging om het Hs. van L'Espinoy te laten afschryvenGa naar voetnoot(1); doch toen zy, nader met den aerd van dit aloud gedenkstuk onzer letterkunde bekend geworden, het bestaen van een tweede afschrift vernam, en zy verder onderricht werd dat reeds al de voorbereidende maetregelen genomen waren, liet zy dit voornemen varen. Het aenbod te dezer gelegenheid aen de maetschappy der Vlaemsche Bibliophilen door den heer Bormans gedaen, die het Hs. van L'Espinoy reeds in handen had, om de proeven met de uitgevers te overzien, werd met dankbaerheid aenvaerd. Aen gemelden heer zijn wy de haekjens, waerby de weg te latene of in te schuivene woorden aengeduid worden, verschuldigd, even als eenige aenmerkingen met de initialen J.H.B. onderteekend, welke hy op den kant der drukproeven ter loops had aengeteekend. De heer Ph. Kervijn van Volkaersbeke gaf over den gang | |
[pagina XXIII]
| |
dezer zaken, in het anders zeer belangrijk artikel: Les Bibliophiles flamands; leur histoire et leurs travaux, geplaetst in den Messager des sciences historiques, 1852, bl. 491, een onnauwkeurig bericht, toen hy meldde dat de koninklyke kommissie van Geschiedenis eene subsidie van 200 franken voor deze uitgave van het gouvernement bekomen had, en deze, even als alle dokumenten welke zy bezat, aen de Vlaemsche Bibliophilen had afgestaen. Onze maetschappy ontving hoegenaemd niets van de koninklyke kommissie.
Het dichtwerk over den Grimbergschen Oorlog is door twee dichters vervaerdigd, zoo men ziet uit de slotregelen door den vervolger of voortzetter er achter aen gevoegd, waerin hy verklaert dat de dichter, ‘die was hovesch, minder ende goedertieren,’ overleed vooraleer hy 't werk voleindigd had, en dat hy het einde er byvoegde, beloopende tot 1400 verzen, welk getal professor Mone, en naer hem anderen, als het jaertal der vervaerdiging verkeerdelijk aenzag. Dr Mone ook beoordeelde den schryver des byvoegsels zeer streng, en legde al de historische misvattingen en valsche opgaven ten zynen laste, daer het gansche poëma in den zelfden trant gedicht is, en de vervolger ongetwyfeld het | |
[pagina XXIV]
| |
oorspronkelijk plan des eersten dichters zal gevolgd hebben. Het werd op verzoek van een machtig heer vervaerdigd, zoo blijkt uit dezelfde plaets, waer de dichter zingt: Ende den ghenen verleene (God) mede,
Die dese geste maken dede,
Geluc, ere, sonder meswende,
Soe dat hi na sijns levens ende
Besitten moete 't ryke hier boven,
Daer die ingelen Gode loven.
Dr Mone geeft de XIIIe eeuw als den leeftijd des eersten dichters aen; doch zonder eenig bewijs. Hoewel de tijd der vervaerdiging by gebrek aen bescheiden niet nauwkeurig vast te stellen is, kan die nochtans, naer de taelvormen te oordeelen, en naer andere meldingen in het ridderdicht voorkomende, niet zonder grond, rond het midden der XIVe eeuw gebracht worden. Tegen de hooge oudheid strijdt vooreerst de volkomene ontwikkeling der wapenkunde, die eerst met de kruistochten opkwam, en zich langzamerhand bevestigde; de oudste zegelstempels onzer vorsten verbeeldden gemeenlijk eenen gewapenden en geharnasten ridder, het zwaerd in de rechter hand en de schild in de linker. De schilden welke de ridders voerden, dragen geene beelden vóor de helft der XIIe eeuw; maer dan by het toenemen der kruistochten begonnen de aenvoerders eerst een onderscheidingsteeken aen te nemen. Hertog Hendrik I van Braband nam eerst den brabandschen leeuw op zynen schild, toen hy in 1183 naer 't Heilig Land toog. Graef Diederik | |
[pagina XXV]
| |
van Holland ten jare 1190; Philips van Namen droeg omtrent 1196 den doorstreepten vlaemschen leeuw, als jongere zoon van Boudewijn V. Verder andere aengaven, als het innemen van Damiate ten jare 1219; het opvoeren der heeren van Gaesbeek, die eerst na 1236 te voorschijn kwamen, toen hertog Hendrik I aldaer eene sterke burcht deed stichten en deze heerlijkheid van het hertogelijk domein scheidde, dezelve in leen aen zynen tweeden zoon afstaende. De vermelding dezer historische gebeurtenissen bewyzen dat het geen gelijktydig dichtwerk is, en vóor de opgenoemde jaertallen niet kan vervaerdigd zijn, ofschoon er dan reeds liederen of andere dichterlyke opstellen over dezen zoo treffenden heldenkrijg in omloop kunnen geweest zijn. Uit eene plaets in het poëma voorkomende, zal men zien dat het tot de XIVe eeuw behoort, zooals men overigens, naer tael en verstrant te oordeelen, kon gissen. Deze plaets is betrekkelijk het verdrag tusschen den graef van Vlaenderen en den hertog gesloten, toen deze tot zyne mannenjaren gekomen was, waerby zy een wederzijdsch verbond teekenen en elkander beloven, v. 6428: Met live, met goede bi te stane.
Het is te veronderstellen dat dit op geen ander tractaet zinspeelt dan op het vermaerde Eeuwigdurend Verbond, dat de eerste grondslag was der nederlandsche eenheid, en door den grooten Van Artevelde opgegeven werd, tusschen | |
[pagina XXVI]
| |
Jan III, hertog van Brabant, en graef Lodewijk I van Vlaenderen, den 3 december 1339 gesloten. In weêrwil dezer overeenkomst viel Lodewijk van Male, die met 's hertogen dochter gehuwd was, na dezes dood ten jare 1355 in Brabant, en trok op Mechelen om, zooals hy zegde, zijn vaderlijk erf te hernemen en eene rechtvaerdige verdeeling van zijn schoonvaders nalatenis te bekomen, waertoe Wenceslaus tot dus verre zich ongenegen toonde; welhaest werd er opentlyke krijg gevoerd, die slechts den 8 mei 1367, by het vredeverdrag te Aeth aengegaen, een einde nam. De dichter klaegt dat men de plechtig geslotene overeenkomsten zoo roekeloos met de voeten stoot, daer hy zegt v. 6443: Maer lasen! seder heeft mer of
Lettel gehouden ochte niet,
Ende oic niet lanc dat si verdriet
Mallic anderen by valschen rade
Gedaen hebben ende groote scade;
Nochtans haer privilegien spreken
Dat nemmermeer en souden steken
Haer nacomelingen d'een jegen d'ander;
Maer giericheit maect des een wander
Hedendages, ende brect al of
Vorwaerde, segelinghe ende ghelof.
Dit zou mogelijk ook kunnen zien op den oorlog van Lodewijk van Nevers tegen hertog Jan III, in 1333, en op het verdrag van Dendermonde van 31 maert 1336. De opsteller der Brabantsche Yeesten, Jan Boendale, ten jare 1351 overleden, schijnt dit werk gelezen te hebben; | |
[pagina XXVII]
| |
alhoewel hy slechts in enkele woorden van boeken spreekt, die met lof over Wouter Berthout handelen, I, 266: Heer Wouter Berthout,
Dien de boeke t'allen steden
Edel ende groot heten van seden,
Ende van Grimberghen Godevaert...
Maer het staet vast dat de dichter die het vervolg van de Brabantsche Yeesten schreef, en die leefde in het begin en midden der XVe eeuw, hetzelve kende; want hy nam er te verscheidene steden onderscheidene verzen in zyne kronijk uit over; als de vergelyking van v. 410, 443 en 460, D. I, des Grimberghen Oorlogs, met v. 2479, 2489 en 2503, D. II, van het zesde boek der Brabantsche Yeesten, bewijst.
C.P. Serrure.
|
|