De grappige muyzeval
(ca. 1815)–Anoniem grappige muyzeval, De– AuteursrechtvrijStem: Komt hier gy Meersche Katers.1. Luistert eens met genugte,
Al naar dit aardig Lied,
Wat raar en vieze klugte,
Dat hedendaags geschied,
Een Kluizenaar kwam vlyden,
Al by een Vrouw met list,
En speelden met hun beiden,
Haren man vat: was uit de Stad,
Hy 't niet en wist.
2. Dees Vrouw ging Worste halen,
En Carbenade fyn,
Maar hy moest het betalen,
| |
[pagina 39]
| |
Daar by drie Flesse Wyn,
Het was een Herreberg,
Daar deze zaak geschied,
Men had in God geen erg,
Maar een Matroos: logeerd daar loos,
Heeft het verspied.
3. Men ging de Worsten braade,
Men maakte een groot vier,
En ook de Carmenade,
En m'haalden dan nog Bier,
Men ging de Tafel dekken,
Tegen 't Gebraad was klaar,
Maar de Bel hoord men trekken,
De Vrouw liep veur: tot aan de deur:
Riep wie belt daar.
4. Hy antwoord doe maar open,
Want ik ben uwen Man,
Kluizenaar is gekropen
Gau in de Kelder dan,
De Vrouw nam de Servetten,
Met al dat daar op stond,
Ging het in de Schappray zetten,
Laat haar Man in: bedroeft van zin,
Wat een affront.
5. Den Man dan neergezeten,
Moei en nat van de reis,
Had honger om gaan t'eeten,
En vroeg naar Drank en Spys,
Zy sprak 'k heb niet veel t'eeten,
Want ik ben ge[n] coment,
Had ik uw komst geweten,
g'Had Kost en Bier gevonden hier,
| |
[pagina 40]
| |
Maar hoord het end.
6. Den Matroos met vermaken,
Die dagt in zyn gemoed,
'k Zal aan de Kost geraken,
Dit kansje dat is goed,
Hy kwam terstond beneden,
En sprak den Man daar aan,
Met zyn listigen reden,
Sprak hy zeer wys, is uwe Reis,
Nog wel vergaan.
7. Den Man hem dan vertelde,
Ik heb op myne reis,
Den tyd genomen zelde,
Van t'nemen Drank en Spys,
Wilt my de eer bewyzen,
Zo sprak dezen Matroos,
'k Kan uit d'Hel krygen spyzen,
Van eenen Geest: die voor myn vree[s]t,
Nu en altoos.
8. 'k Heb een verbond geschreven,
Dat hy door myn bedwank,
Moet brengen g'heel myn leven,
Zeer goede Kost en Drank,
Gy zult het gaan zien Vrinden,
Opend de Schappraye hier,
Daar zultde gy in vinden,
Worsten naar staat: en ook Gebraad
Met Wyn en Bier.
9. Den Man kurieus van zinne,
Heeft 't Schap open gedaan,
En vond daar alles binne,
Gereed om t'eeten te gaan,
| |
[pagina 41]
| |
Men ging de Tafel dekken,
Men brogt de Posens op,
Al zonder lang te trekken,
't Was niet te kaal: voor 't avondmaal,
Al was 't geen sop.
10. Zy begonnen te smeeren
Van dezen goeden Kost,
De Kluizenaar was geeren,
Uit de Kelder verlost,
Schoon het was van zyn Schyven,
Hy mogt niet eeten mee,
Moest in de Kelder blyven:
Van schrik en spyt: kreeg groote schyt,
Zyn Broek vol dee.
11. Als men dan had wel gegeten,
Sprak dezen Matroos daar,
Een ieder mag het weten,
Wat Duivel dat het waar,
Die ons kwam te tracteren,
En gaf hen Drank en Kost,
Zet open al de Deuren,
Hy zal g'heel bly: loopen voorby,
En zyn verlost.
12. Hy riep hoord ik bezweere,
U gy en bozen Geest,
Die ons heeft laten smeeren,
En betaalt heeft dit Feest,
Dat gy hier zult verschynen,
Als eenen Kluizenaar,
En ook teffens verdwynen,
Loopt metter daat: teffens op straat,
Vreest geen gevaar.
| |
[pagina 42]
| |
13. Hy is door deze liste,
Geraakt uit het verzeer,
Zonder den Man dat wiste,
De Vrouw bleef in haar Eer,
Den Matroos kreeg drie Gulden,
Van die Vrouw in zyn hand,
Om dat hy dit zo stilden,
Dat ze hiel haar Eer, en dat was meer,
Smeert me plaizant.
14. Vrouwtjes te saam op heden,
Al dat ik raden kan,
Zyt allemaal te vreden,
Met uwen eigen Man,
En ook gy Kluizenaren,
Eet en drinkt alleen t'huis,
Dan zult gy zo niet varen,
Dat gy uw gelt: alzo verspelt,
Met leet en kruis.
|
|