II.
Ach, ik heb haar maar zacht op den schouder gekust.
Lo-geert men in 'n ho-tel, dan hoort men wee en wel, en
me-nig a-von - - tuur hoort men daar door den muur. Laatst
hoor-de ik weer daar heel dui - - de-lijk en klaar, Gra-
Van Spich-te - - nes las haar ge - maal de les: Zij
sprak: Ik hoor met spijt, jij zoent de ka - mer - - meid; Dit
geeft u veel ple - - zier, mij maakt het woe - dend schier, toen
zong de graaf het lied, daar hij ont-dekt zich ziet:
| |
‘Ach, ik heb haar maar zacht op den schouder ge-kust, Ach, ik
heb haar maar zacht op den schouder ge-kust.
2.
Er staat in donkren nacht
Jan Zondervrees op wacht;
Daar komt, zonder gedruisch,
Zijn lief in 't schilderhuis;
Doch nu zij hem maar ziet
En 't kussen vangt nu aan;
Hij drukt haar aan zijn hart;
Maar o, wat bittre smart!
Passeert juist dezen kant,
En roept: Wel sakkerloot,
Jij zoent die meid nog dood!
3.
De slang lokte als een sijs,
‘Ach, beste, liefste mijn!
Zoodat het klinkt in 't rond;
Die hen van daar verjaagt,
Wijl zij verlegen klaagt:
Refr.: Ach, ik heb hem enz.
4.
Ging reizen voor plezier;
En naast haar zit daar fier
Terwijl zijn vrouwtje kust
Hij heeft haar zoo geraakt,
Hij vliegt den melkmuil aan:
‘Wat hebt gij daar gedaan?’
5.
Dat Teunisbaas, haar man,
De meid zoent, als hij kan;
Een leelijk' plompe meid.
Hij kijkt niet naar 't gezicht.
Nu hoorde z' onlangs weer,
Hoe flink hij trok van leer;
Zij vliegt er heen, en kijk,
Hij drukt een liefdeblijk
Zie! roept hij nu terstond:
|
|