en slaagde dan ook volkomen, ondanks de onverschillige en afwijzende houding der kerkelijke overheden. De populariteit die de oude gekende ‘voisen’ hadden, sloeg over op deze souterliedekens. Van de bijval die zij hadden bij de hervormden, getuigde MARCUS VAERNEWIJCK ‘dees psalmgesanghen (gesonghen met partijen) bevielen de lieden vander nieuwer religie zoowel, dat zij die met hoopen van II of III hondert werden synghende tsavonts up diveersche straten ende steghen vander stadt (Gent).’
Het is waarschijnlijk na de dood van CLEMENS dat SUSATO deze liederen in handen vielen. Hij zelf heeft de enkele, een tiental, ontbrekende psalmen, meesterlijk bijgewerkt.
Het derde boekje brengt ons dan instrumentale dansen (1). Al dadelijk merken wij aan de vreemde titels als: ‘pavanen, galiarden, basse dansen; ronden, allemaignen’ dat SUSATO hier, in weerwil van zijn bovengeciteerde inleiding, verplicht was toegevingen te doen in zake de aard zijner muziek. Te meer daar het niet alleen titels betreft, maar ook wijl de melodieën, (want het zijn meestal bewerkingen van bestaande wijzen) van uitheemse oorsprong zijn. Het merendeel zijn Franse, dan enkele Italiaanse en tenslotte weinig Nederlandse volkswijzen. (O.a. is er een pavane op het gekende ‘gequetst ben ic van binnen’.)
Ook dit boekje was het eerste in zijn soort dat in de Nederlanden verscheen.
Het meest belang hebben echter de eerste twee boekjes. Het zijn samen 57 vierstemmige liederen die zowel om hun teksten als om hun muziek een onschatbare waarde hebben. Alleen al zijn deze verzamelingen een belangrijk studiemateriaal voor het volkslied dat de kern uitmaakt van deze composities. Zij bieden ons menig werk van meesters, van wie wij - als van een BASTON, of JAN BELLE - verder zo goed als niets weten, maar die zich in deze enkele bladzijden openbaren als werkelijke grootmeesters van het lied.
Deze liederen laten ons toe een kijk te werpen op ons volk uit het midden der XVIde eeuw. Tegenover de zeer mooie chansons die hier ont stonden en die meer onze hogere standen illustreren, met hun hoofsheid en hun gecultiveerde gevoelens, horen wij hier het volk in zijn eigen taal. Zij zijn als een kleurig tafereel van Breughel.
En waar hadden zij geen lied voor?
Wij vinden er geestelijke liederen, waarin ons een nog bijna geestelijke vroomheid treft, ook moraliserende liederen, zo kenschetsend voor die tijd. Maar het scherpst getekend - en ook wel het helst gekleurd - staat ons volk in de vele minneliederen, de Mei-, feest-, gilde- en drinkliederen. Het is wel eigenaardig, dat veruit het grootste deel der minnelyriek zingt over minneleed. Wat een enige gelegenheid hebben wij hier om onze volksziel te beluisteren. Van ‘amoureuse’ samenspraken, van ‘lustighe’ volksvermaken met ‘meiboomhalen, tonnestecken, sweertdansen, papegoischieten, avonspelen, vastenavonspelen’ enz., van boertige gildetaferelen en drinkgelagen, van dit al horen wij hier zingen.
Weliswaar speuren wij bij het lezen der verzen hoe hier en daar reeds het pronkerige en etiquette-achtige der rederijkers binnensloop, maar deze poëzie is met zo een spontane en heerlijk-warme muziek overspoeld, dat wij dit bij een uitvoering nauwelijks merken. Ook was het niet onnodig van SUSATO om te waarschuwen tegen de liederen ‘die doer oneerlycke woirden tot ondeugden verwecken mogen’, want ondanks zijn censuur, vinden wij er teksten wier vrijmoedigheid zeker met onze tijdsgeest niet meer zouden passen.
Ons rest nu nog te antwoorden op de vraag: is SUSATO's opzet gelukt en heeft zijn voorbeeld navolgers gevonden?
Met deze vraag komen wij terug bij ons begin, en liet feit dat wij tenslotte maar weinig Nederlandse liederen bezitten, is er het afdoende antwoord op. Buiten TIELMAN 's elf ‘Musyck Boexkens’, zijn er slechts twee uitgaven van Nederlandse composities verschenen, nml.: in 1554 ‘Dat ierste Boeck vanden Nieuwe Duytsche Liedekens’ bij ‘JACOP BAETHEN tot Maestricht’, en in 1572 ‘Een Duytsch Musyck Boeck’ te Loven