Golfslag. Jaargang 2
(1947-1948)– [tijdschrift] Golfslag– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 436]
| |
Critisch cahier
| |
[pagina 437]
| |
Zulks wil nog niet zeggen dat het fout is vijf, zes bundels in één of twee bladzijden te bespreken. In twee drie lijnen kan men de nagel op de kop slaan. Dat is de sterkte van een kritiek. Maar men kan ook bladzijden met zware holle slagen rond en om diezelfde nagel kloppen - vooral als het een reuze-nagel geldt. - Dat is de ziekte der hedendaagse critici. Wij denken aan Cl. Bittremieux' artikels over Daisne en C°. Wij denken aan Westerlinck en zijn bladzijden over Daisne, Jonckheere en C°. Wij denken aan zovelen... Hun slagen klinken dreunend rond en om de nagels. Intussen liggen hier een tiental bundels te wachten, die wij in al hun verscheidenheid van inhoud en waarde tot een peripatetische kroniek bijeen moeten brengen. Laat ons beproeven de nagels op hun kop te slaan, om daarna wellicht enkele conslusies te kunnen trekken. Vooreerst A.K. Rottiers' laatste bundel ‘Het Moeras’Ga naar eindnoot(1), zeer fraai geïllustreerd met gewassen tekeningen van R. Delannoy. A.K. Rottiers is een uitgesproken tendenz-dichter, hij steekt het onder stoelen nog banken. In dit tijdskader ligt er veel sympathieks in zijn strijdvaardigheid:
zo zult gij mij in 't leven vinden
_________
...gans gewonnen voor de strijd. (p. 22)
en in die strijd stelt A.K. Rottiers zich vrank en vrij tegenover de oppervlakkigheid,
De schijnbare beschaving van ons Vlamen. (p. 14)
tegenover het steriele intellectualisme, tegenover de grote decadentie en de gewetenloosheid van zijn geslacht. Daarnaast dan predikt hij de Liefdeleer,
Liefde! O zeldzame gena (p. 31)
waarmee de nieuwe mens ...bouwt naar zijn geweten
aan d'oude Christus Kerk. (p. 11)
Voorwaar een zeer mooie levenshouding, die hij in ‘De Molens van Waasland’ reeds poneerde. Maar in zijn misprijzen voor alle decadentie valt hij spijtig genoeg in een ander extreem; hij wordt anti-poëet. Rottiers is meteen een der zeldzamen, die zich aan rhytme noch metrum storend, zijn vers vóór alles als een moralisatie ziet. In dit opzicht blijft er op zijn poëzie dan heel wat af te dingen en het is ook weinig begaafde pamflettisten niet moeilijk om Rottiers zijn zaligheid te geven. Wij noemen zijn pogingen, hoe schoolmeesterachtig zij vaak aandoen, nochtans lofwaardig. Rottiers mist weliswaar de finesse, de pointe, doet vaak te gewild, is meestal niet overtuigend, bezondigt zich meer dan eens aan onmogelijke en nutteloze woordvormingen, maar bij dit al ligt in zulkdanig werk toch de kern - het verantwoordelijkheidsgevoel - van waaruit enkele mooie tendenz-verzen kunnen groeien. Wil Rottiers hier zelf in gelukken, zo moet hij zijn verzen meer laden met dat verrassende accent, dat elke ware poëzie zo aantrekkelijk en geloofwaardig maakt. Wij raden Rottiers aan nog héél veel meer van T.S. Eliot te leren, nog veel méér dan hij reeds gedaan heeft. Intussen blijft ‘Het Moeras’ in zijn ongeschaafd parlando, de antipode van het modieuze en gladde poëzie-gerel, dat is wel merkwaardig te noemen. Hoeveel dieper, hoeveel ernstiger zouden wij bijna willen zeggen, indien dit woord niet mis verstaan werd, treft het werk van Anton van Wilderode niet? Hij bezint zich, meer dan wie ook, op het nakende failliet van ‘dit bezwaarde Westen’. Daarom verwonderd het ons dat niemand tot dusver een parallel heeft durven trekken tussen Hendrik Marsman's ‘Tempel en Kruis’ en van Wilderode's ‘Najaar van Hellas’Ga naar eindnoot(2). Bij beiden klinkt zeer scherp de bekommernis van de Europese kultuur. Hun beider werk wordt a.h.w., zoals Simon Vestdijk over Marsman schreef, ‘een eeresaluut aan de stervende cultuur’. Wat de gelijkenis nog versterkt is, dat zowel Marsman als Van Wilderode zijn dichtwerk tracht te besluiten met een hoopvolle klank - weliswaar vaag en niet overtuigend (haast geforceerd) - dit nu bewijst dat én ‘Tempel en Kruis’ én ‘Najaar van Hellas’ uit een soort niet te verkroppen ondergangspsyche gegroeid zijn. Toch zijn er opmerkelijke verschillen tussen de verbeten getormenteerde Marsman en de elegische Waaslander Van Wilderode. En hier moeten wij op een tekort in ‘Najaar van Hellas’ wijzen. - Om het brutaal maar duidelijk te zeggen: als elegisch natuurdichter bezit Van Wilderode niet genoeg preciese middelen om zoals | |
[pagina 438]
| |
Marsman dit hele apocalyptisch probleem volkomen te omvatten. De overgane die Van Wilderode in zijn ‘Ivoor en Brood’ maakt, van het Waasse landschap - de zuivere natuur - naar de ondergang van Europa - de zuivere kultuur - is wel moeilijk te volgen, vooral wijl de dichter, zoals wij juist schreven, het geschikte materiaal niet gans in zijn bezit heeft. Typisch is b.v. het einde van ‘Ivoor en Brood’:
De blinde wind tast om de luwe knoppen,
een ster verspringt onder de blauwe tent.
In ons komt teerheid als van vingertoppen
naar een lente van ons continent. (p. 25)
De hoop die hij uitspreekt voor de toekomst der kultuur, kan hij ook hier slechts in een natuurbeeld vatten. Dit is een hiaat, maar dat neemt niet weg dat in ‘Najaar van Hellas’ het kultuur-filosophisch testament van Marsman voor het eerst weer ter hand genomen werd; dit strekt de Vlaamse poëzie tot eer, vooral waar Noord Nederland de visionnaire Marsman in de steek liet. Wie Van Wilderode gevolgd heeft mag nu ook van diens keerpunt spreken. In de vorige bundels ‘De Moerbeitoppen ruischten’ en ‘Herinnering en Gezang’ ging zijn weemoedige retrospectie niet verder dan zijn eigen jeugd en kon iedereen de namen van Leopold en Van de Woestijne vooropzetten. Thans echter wordt de dualiteit tussen verleden en heden op een breder plan gebracht (ook bij Marsman). Wel is er nog veel overgang aan te duiden - vooral in de ‘Egloge van het Geluk’:
Moeilijke moed zich vechtend staande houden
in een vermetel menselijk evenwicht
op den gespannen draad tussen de gouden
roes der verbeelding en den duren plicht. (p. 12)
Maar in hetzelfde vers reeds wordt dit egocentrisch probleem verwijd:
want in ons vlees beweegt de kleine made
de sombre, van het westerse verdriet. (p. 12)
Zo komt Van Wilderode tot het lange kerngedicht ‘Ivoor en Brood’ Hier grijpt de dichter, ‘de onterfde’, terug naar Hellas' kultuur en tracht de band te leggen tussen de Tempel en het Kruis:
O mijne vrienden, zal de liefde dagen
die Hellas stervend naar de kruisboom dreef
of vlaagt het donker op de late lage
gewesten waar de zaalge Ruusbroeck schreef?
Wij zijn de jeugd in dit bezwaarde Westen
dat wegzinkt als een vogel onder schroot:
in ónze handen liggen nog de beste
gaven der aarde, ligt ivoor en brood. (p. 24)
Van Wilderode ziet dus in het gave harde ivoor de Helleense perfectie en in het milde brood, het onmisbaar voedsel van 't Christendom. Deze moeten samen tot de ideale eenheid vergroeien. Noemden wij in dit thema zoëven reeds Hendrik Marsman, thans haasten wij ons de naam van Bertus Aafjes hieraan toe te voegen (ook Westerlinck wees hier zeer terloops op). Van Wilderode is wat zijn idioom betreft kennelijk onder de invloed van Aafjes' Voetreis gekomen (vooral b.v. ‘In Ithaca zingen de nachtegalen...’ p. 19.) Maar Van Wilderode is niet zo los, zo vloeiend als zanger Aafjes - zijn persoon en onderwerp verhinderen dat -. Zulks belet nochtans niet dat ook in dit opzicht de bundel ‘Najaar van Hellas’ belangrijk wordt. Wij bekennen het volgaarne, dat wij hier voor het eerst in het Aafjes-jargon de vernieuwende waarden gevonden hebben - meer dan bij Aafjes zelf -. Komt dit wellicht wijl Van Wilderode's woord en beeld ook een rijke inhoud dekt? Kortom, zowel het thema als de verwoording maken van ‘Najaar van Hellas’ een der belangrijkste bundels der naoorlogse poëzie uit Noord en Zuid.
De derde op het appèl is de Golfslag-redacteur Hendrik Storm met zijn bundel ‘Kruisweg -en andere Gedichten’Ga naar eindnoot(3), rechtstreeks uit het tijdsgebeuren gegroeid. | |
[pagina 439]
| |
Tegenover de zg. zoetwater-poëten die in alles en overal onverstoorbaar blijven tureluren, staan die dichters met hun hunker naar, en hun nerveuze ontvankelijkheid voor de wereld die hen omringt. Uiteraard zijn zij het, die steeds de hernieuwing van de poëzie zullen brengen. Ook zij laten zich verder indelen al naar hun wijze van reageren. Ofwel werken zij hun waarnemingen in een meer persoonlijk conflict uit en toetsen zij de tijdsconjunctuur aldus, ofwel zoeken zij de oplossing op een breder, meer retrospectief plan en komt de afrekening veeleer langs het zuiver kultuur-filosofische tot stand. Welke dezer twee werkwijzen de dichter nu bezigt, uiteindelijk kunnen de resultaten in essentie wel niet sterk verschillen. Zeer duidelijk kunnen wij dit illustreren wanneer wij ‘De Kruisweg’ met de hogervernoemde bundel ‘Najaar van Hellas’ vergelijken. Hier hebben wij de twee werkmethodes. Hendrik Storm, de meer dynamisme, die zijn materiaal niet ver moet zoeken, en Anton van Wilderode, de meer contemplatieve, die tot Hellas teruggaat om het antwoord te vinden. Maar zo groeit Hendrik Storm's poëzie ineens boven het anecdotische uit, boven het verleidelijke haat- of berustingscomplex en wordt zij een typische waardemeter voor de huidige kulturele en morele constellatie. Het is een eigenschap die b.v. de Hollandse verzetspoëzie zo jammerlijk miste. Wij zegden reeds hoe Hendrik Storm vooral zijn eigen-ervaringen aanspreekt. Wel trekt hij een parallel met het passieverhaal, het is bij hem echter niet zo zeer om de retrospectie te doen, dan wel om het beeldmateriaal zelf. Zijn passieverhaal speelt anno 1944. Toch vinden wij er al de figuren in terug. Judas, die de Heer uit eigenliefde volgt, maar die de kansen keren ziet en zich bedrogen voelt.
Hem zal ik lev'ren om bedrogen hoop,
om 't kalme meesterschap, dat ik niet kan betwisten (p. 7)
Petrus, Pilatus, de rechter zonder normen,
Hoe meer ik vraag, hoe meer mij overtuigt
dat hij in niets misdeed...
Maar ik ben bang... Wie niet voor het gepeupel buigt,
kan vallen door zijn botten kreet
'k Hoor liever dat het looft en juicht.
Ach, waarom instaan voor een anders leed? (p. 9)
Tenslotte de Farizeërs, en Barabbas de bevrijde,
En Barabas treedt aan, één spier, één wrok,
in één ondeelbaar ogenblik is d'arm gezwierd:
Een mens blijft bloedend achter in een duister hok (p. 10)
Het zijn wel harde waarheden die hier geschreven staan, maar
Wie de duivels der aarde dansen zag,
weet vertreden 't eerbaar plantsoen
en erger dan het zelfbeklag
is d'herinnering aan dit visioen... (p. 30)
Ach veel is sindsdien verloren gegaan en
het lied, dat eenmaal als de leeuw'rik klom,
breekt af op een afschuwelijk dissonant: p. 13)
Meteen voelen wij hoe in de dichter de tere snaar gebroken werd. Dat er voor hem een tijd bestaan heeft toen de ‘schoonheid niet vergeefs om de botten waarde’. Dat is nu voorbij:
Sindsdien verwon het houtskoolzwart
van 't blonde krijt de klare toets;
gewond, geteisterd tot in 't heilig hart
verging veel warms, veel zoets... (p. 27)
Maar de dichter berust niet, hij blijft niet klagen en gaat op zoek naar de waarden die hem het evenwicht, de rust en tevens het lied kunnen terug brengen. En hij vindt o.m. Verlaine,
die alhoewel lichamelijk gekluisterd,
zich geestelijk verzuivert en beluistert
en zich aan Gods genade overgeeft en beurt. (p. 20)
Nog sterker zal de vrouw hem heul en troost brengen.
Kan ik, die in dit volk geen steunpunt vond,
voorbijgaan aan ùw trouwe krachten? (p. 28)
| |
[pagina 440]
| |
Daaraan dan zal Hendrik Storm zich weten op te beuren omdat die waarden alleen
het liefdelied behoeden waar ik zó van hou. (p. 31)
Deze Kruisweg-cyclus is veruit de meest pregnante en best geslaagde afrekening met de naoorlogse chaos, die tot op heden verscheen, wijd uitstijgend boven het louter accidentiële heeft Hendrik Storm een nieuwe poëtische ader aangeboord, waaraan niemand ongemerkt kan voorbijgaan.
Ook Marc Laforge, die ‘overal wolven als mensen ziet’, wordt in zijn ‘Verzen’Ga naar eindnoot(4) aanvankelijk door de acute problemen van zijn tijd geabsorbeerd:
God, 'schoon Uw wet beminnen is
ik kan niet iedereen beminnen; (p. 10)
En ook hij spreekt nog in klare bewoordingen, wanneer hij in al dit leed, de vrouw als zoete toevlucht vindt:
Ik ben verblind mijn eigen weg gegaan
waar mijn liefde 't al omvatten wilde,
en bleef ten einde aller wegen staan
vóór U, mijn God, verkleumd en naakt, en rilde:
Uw wijze hand heeft traag gebaar gedaan
naar Haar die reeds zo vaak mijn tranen stilde. (p. 11)
Wij vinden hier Hendrik Storm's thema's terug, altemet minder plastisch en minder pregnant, maar in wezen gelijk. Deze aanloop van Laforge is het beste gedeelte van de bundel; want allengs geraakt hij verstrikt in een warnet van theologische en morele beslommeringen, waarin noch de dichter, noch de arme lezer wegwijs wordt. Soms Woestijniaans gekruid (cfr. p. 23-25) maar vaak ook slordig rethorisch (cfr. p. 18-56) verliest de bundel gaandeweg meer en meer poëtische spankracht. Laforge heeft zich ten slotte geheel van God afgekeerd, met een zelfde verwatenheid haast als J. Van Hattum het in Holland voordeed:
Gij zijt geen steun bij 't strijden tegen 't lot,
geen Vader die beloont en die vergeeft -
en dwaas is wie voor Uwe wrake beeft:
Gij zijt een onverschillig-verre God. (p. 29)
Wat al semi-casuïstiek en Hegeliaanse duisterheden Laforge ons verder voorschotelt, steeds minder voelen wij ons door zijn desillusies en intellectualisme geboeid. Laforge is jammerlijk doodgelopen. Wij vinden dit vooral spijtig om die veelbelovende aanloop, de sierlijke krachtige sprong bleef echter uit.
Van een totaal andere geaardheid dan hogergenoemde vier - op zichzelf reeds een heterogeen gezelschap - getuigt de jonge Gerard van Elden. Hij is zuiver aestheet, maar vooral dan in de epicurische betekenis van dat woord, want ook het priesterlijk aestheticisme van Stefan George of Willem Kloos gaat ver boven zijn krachten. Zijn ‘Elegieën voor een Oostersche Prinses’Ga naar eindnoot(5) behoren tot de bedwelmende Oosterse romance-sfeer waarin de sprookjes van duizend en één nacht bewegen. Zijn thema is wel niet origineel en geraakt daarbij niet tot de wijsheid van de ‘Rubaiyat’. In fine is Van Elden slechts een begaafd atmosfeer-schepper, ietwat vrouwelijk, die zich noch naar vorm, noch naar inhoud als een persoonlijkheid affirmeert. Sterk aanleunend bij de Vormen-poëzie, brengt hij geen nieuwe elementen in het naoorlogse bestel. Wij ontkennen niet dat zijn verzen ‘knap’ zijn - ondanks enkele storende trivialiteiten (p. 15 en 17) maar zulke salon-poëzie is niet van deze tijd en zoals elk epigonisme biedt het weinig zekerheid aan de knappe steller ervan. Het talent dat Gerard van Elden bezit mag niet in dergelijke epicurische miniatuurtjes teloorgaan; wij kunnen b.v. niet aannemen dat de naoorlogse jaren, waarin ‘de’ aestheten (o.m. de profetische A. Roland Holst) onafwendbaar en met een zeer geslaagd raffinement hun motieven putten (lees b.v. de bundels ‘Onderweg’ en ‘Tegen de Wereld’) aan een fijngevoelig man als Van Elden niets zou te openbaren hebben. Wellicht kan hij binnenkort in die zin verrassen. Zijn talent verplicht ons te wachten. | |
[pagina 441]
| |
De tweede reeks van ‘Mens en Muze’ opent met een bundel van J. Coveliers, ‘Het Huis bij den Stroom’Ga naar eindnoot(6). Een bleke betweter heeft de dichter Coveliers botweg van Van de Woestijne-plagiaat beschuldigd, en daar willen wij op reageren. Coveliers staat ongetwijfeld onder de invloed van Karel van de Woestijne, hoor maar:
En traag Uw zachte handen door zijn haren gleden...
O vreedzaam varen in den avond van de sloep (p. 22)
Wij vragen echter waarom Cl. Bittremieux dit plagiaat noemt? Waar hij de scheidingslijn trekt tussen de reminiscentie en het plagiaat? Is Coveliers méér van de Woestijne-plagiator dan Herwig Hensen? Zeer zeker niet, maar ‘kleine’ Coveliers zal hangen en Hensen is ‘an honorable man’. Doch om verder te gaan met de letterdiefte zelf. In de huidige Vlaamse poëzie zitten heel wat méér en andere reminiscenties en semi-plagiaat. Nagenoeg analoog konden wij daareven b.v. Gerard van Elden als een Vormenplagiaris gebrandmerkt hebben. Een plagiaat waarvoor Bittremieux en vele recensenten eenvoudig te myoop of ie bekrompen zijn. De typische Vormentaal (h)erkennen zij immers niet en kunnen zij in de naoorlogse poëzie ook niet onderscheiden. Van die onkunde zijn er voorbeelden genoeg. Men ‘ontdekt’ thans een Remy C. Van de Kerkhove, waar 10 jaar geleden Paul De Vree reeds dezelfde verzen uit eigen aandrift schreef (zie Golfslag II, nr 9 P. 395). Geen mens ook heeft Lampo's anachronisme gemerkt in ‘Helene Defraye’ (hoe stoffig en ver klinkt reeds die naam). Lampo laat nochtans zijn amoureuze schilder ‘schitterende’ Vormen-poëzie schrijven... in de wereldoorlog van 1914-18, maar wie zou het merken als Van de Woestijne (en soms Van Ostayen) voor onze knusse recensenten nog steeds de enige en laatste plagiatenbron blijft. Want, terugkerend bij J. Coveliers en zijn ‘Huis bij den Stroom’ hebben wij wel àndere elementen gevonden, die typischer zijn dan een Van de Woestijne-zwak. De romantische gebondenheid aan de Scheldestroom geeft de poëzie van J. Coveliers die pantheïstische brede adem die wij bij Bert Peleman in al zijn geweld reeds lazen.
Zie hoe ik zwijmeld' aan Uw duizelenden glans
en dronken zwierf door maagdelijke landen.
Mijn spieren spanden zich tot wervelenden dans,
ik kon den hemel raken met mijn handen (p. 20).
Zulke exuberantie, deze gezond Brabantse barok klinkt uitdagend in de nieuwe, o zo profijtige poëziewinkel. Veel meer dan aan Van de Woestijne heeft Coveliers zich aan Bert Peleman geïnspireerd. Hier had Bittremieux wèl recht op spreken gehad (maar zo fijn is zijn neus niet). Vergelijken wij maar even volgende regels van B. Peleman:
dit is het wat in ons den fellen waan
weer wakker roept naar 't roekeloze zingen
der nachtegalen en de schuimende seringen.
(In den Glans der Regenbogen p. 45)
en J. Coveliers:
O huis, met in den hof de schuimende seringen,
waaruit der nachtegalen roekeloze zang
ontstijgt
(p. 17)
Zoiets is te flagrant (nochtans werd dit vers in het N.V.T. gepubliceerd). Herhaaldelijk nog, hoewel nergens zo klakkeloos, vinden wij in ‘Het Huis bij den Stroom’ de beeldspraak uit ‘In den Glans der Regenbogen’ terug. Gelukkig leveren deze reminiscenties ook wel een poëtische winst op. De oppervlakkigheid waarmee B. Peleman zijn ‘bronzen bronnen, waternymphen, saters en hengsten te voorschijn tovert, heeft J. Coveliers met die Van de Woestijne-toon meestal kunnen neutraliseren. En wij laten ons verleiden hem daarom een Woestijniaanse Peleman te noemen. Deze poëzie is een goed experiment, men leze slechts verzen als ‘Herfst’ (p. 25), ‘Herfstliedje’ (p. 36), ‘Heimwee naar de Schelde’ (p. 46). Zij bewijzen tevens dat J.Coveliers uit de natuur, uit de landschapsidylle, zijn beste poëzie haalt. Wij blijven zeer benieuwd hoe uit die correlatie tussen Peleman's geweld en Van de Woestijne's ‘traagheid’, de dichter Coveliers uiteindelijk zijn | |
[pagina 442]
| |
eigen taal vormen zal. ‘Het Huis bij den Stroom’ is een ernstig beginpunt, met enkele mooie resultaten reeds. Achiel Leys gaf vóór enkele jaren zijn bundel ‘Caliban’, waarin ook hij een zekere pantheïstische levensdrift vertaalde, af en toe getemperd door de angst voor de dood. Voor Achiel Leys is Caliban de zonne-vrije zwerver, die 's avonds overmand wordt door het mysterie van het onafwendbare. Wie deze donkere ondertoon onthouden heeft, kan deze onmiddellijk terug vinden in de nieuwe bundel ‘Verzen van Gedachtenis’Ga naar eindnoot(7) Maar hier is de doodsgedachte, mede door de oorlogsgebeurtenissen, overheersend geworden, wat niet wil zeggen, dat de verzen beter zijn dan die uit Caliban. De In Memoriam-cyclus (Herdenken p. 6-33) is nette poëzie, maar ook niet meer. Tegenover de poëtische schwung uit Caliban verliezen deze verzen het. Zij storen nergens, maar laten toch onvoldaan,. want zij missen net de raakpunten met ons gemoed. Wel ligt er een zekere schuld bij de dichter. Hij weegt niet voldoende af; heeft in zijn verzen het doodsprobleem te weinig als een religieus proces gevoeld. Op dit Hogere Plan levert de dood hem geen pro- noch contra. Deze bijna ‘neutrale’ toon laat ons onvoldaan. Temeer waar Achiel Leys tenslotte slag op slag tot het besluit komt:
den zin van 't leven ken ik niet (p.31)
_________
Ik vind den zin van 't leven niet... (p. 33)
zonder dat wij ons van zijn intrinsiek afwegen met de Hogere Waarden vergewissen mochten. Gelukkig bevat de bundel ‘Verzen van Gedachtenis’ ook een fraai, haast klassiek ‘Colloquium’ tussen de grijsaard en de jongeling. In zijn eenvoud en klaarheid is het de sterkste brok poëzie die wij van Achiel Leys gelezen hebben, en tevens is het de meest typische tekening van de dichter zelf. Hij, de twijfelaar.
Durf ik wel geloven
dat 't leven mij nog duurbaar is en onbestorven?
Durf ik nog wel? (p. 43)
De poëzie van Achiel Leys is representatief voor velen uit de huidige generatie; voor velen die aan hun twijfels ten onder gaan, maar die zich manmoedig blijven vastklampen aan de stropijl van hun jong romantisme. Denk aan Jozef De Haes, Ivo Michiels, Marc Laforge. Denk aan Anton van Wilderode en zijn mooie maar geforceerde slottoon uit ‘Najaar van Hellas’, en lees A. Leys' natuurgedicht ‘Landschap met Lichtmis’ (p. 52), (ook Leys zoekt zijn bevrijding in het zuivere natuurbeeld), met die laatste regel:
Ik vind de zin van 't leven weer! (p. 53)
Dit laatste klinkt bijna als een noodkreet: het is geen blij verrukt juichen, dat in een volgende publicatie kan worden voortgezet (laat ons hopen dat wij hier naast de nagel slaan). Zo staat Achiel Leys met de ‘Verzen van Gedachtenis’ op een beslissende tweesprong. Zal hij de optimistische slotregels bevestigen, of kruipt hij terug in zijn ‘duisteren schuilhoek’ en ‘likt (hij) zijn zere wonden’ verder?
Gerrit Achterberg wordt algemeen als een unicum erkend; zijn mortuaire verzen zijn van een beklemmende tragiek en een geniale taalvaardigheid. Wij hebben aan Achterberg moeten denken wanneer wij de bundel ‘Allerzielen’Ga naar eindnoot(8) van de Westvlaming Bert Broes lazen. Want ook hier vinden wij vaak dat korte krampachtige snikken, dat gebalde, terug, ofschoon het bij Bert Broes in zijn geheel nog verre van voldragen is. Maar toch, in het licht van de ‘Cryptogamen’ stelt Bert Broes niet helemaal teleur. Dit wensen wij te beklemtonen, vóór wij op de tekortkomingen wijzen. Bert Broes schrijft op sommige bladzijden mooie doodslyriek (p. 21-35-36); wij citeren slechts dit korte vers, in zijn woordmagie typisch Achterbergiaans
Phosphorescentie
Phosphorescentie,
dat vervloeien,
nachtlijk bloeien,
| |
[pagina 443]
| |
ofwel gloeien,
ziel in God:
fluorescentie
van essentie??? (p. 34)
Er ligt in deze acht kleine regels een vreemde bekoring; het eschatologische raadsel wordt hier ongemeen raak voorgesteld. Spijtig houdt Bert Broes zijn poëzie niet overal even gaaf en streng. Vooreerst zijn er in ‘Allerzielen’ ook poëzieloze bladzijden (p. 27-29-30), tweedens komt Wies Moens hier en daar onnodig een handje toesteken (p 17) en tenslotte is de beeldspraak soms onhandig en vals (o.a. dat kindje dat bij vaders graf zachtjes spreekt ‘als 't blij gekabbel van een lentebeek’ p. 31) en dan die blz. 19! Zulks belet echter niet dat er in de bundel ‘Allerzielen’, vooral qua atmosfeer, mooie fragmenten zijn. Toch is Bert Broes als mortuair poëet niet uitsluitend elegisch gebleven; hij zoekt dieper, naar de kern, en dat is een winst die niet mag verloren gaan. Het is niet ongepast wanneer wij zo terloops de afstand aanduiden, die er nog bestaat tussen de Vlaamse en de Hollandse poëzie. Want ook bij Bert Broes is weer de onhandigheid opgevallen, die wij bij de burgerlijke Noord Nederlander zelden vinden zullen. Een Hollander kan het nog altijd beter zeggen. Hij kan zijn vers keurig en technisch gaver inkleden. Wat de Vlaming nochtans méér bezit, is de bezieling, de inhoudsrijkdom, het geweten. Wij willen hier niet uitvoerig op ingaan, maar een Hollander vergaapt zich hoe langer hoe meer aan de technische knapheid van een vers (het succes van M. Vasalis e.a. in het Noorden is aldus te verklaren) en hij zal meteen de ‘stuntelige’ Vlaamse poëzie misprijzen, zich voorwaar niet de moeite geven deze te ontdekken. Dat Holland ook hier bekrompen, zo niet decadent is, moeten wij niet onderlijnen. Maar die zelfgenoegzaamheid biedt het Noorden ook geen mogelijkheden meer. Zo er in de huidige Vlaamse poëzie slechts luttele vernieuwende elementen bewegen, zo ontbreken die volkomen boven de Moerdijk, waar de hyper-poëzie machines het winnen blijven van het warm kloppende hart. Wij hebben hier meteen een aanknopingspunt om de poëzie van Maurice Roelants aan de tand te voelen. Als Vlaming staat hij immers gecatalogeerd als zijnde een knap technieker. Maar laten wij ons even verdiepen in die knapheid. Na lezing van zijn vroegere bundel ‘Het Verzaken’ en thans na ‘Pygmalion’Ga naar eindnoot(9) treft het hoe rimpelloos, hoe weinig relevant, kortom hoe klein-burgerlijk en steriel de wereld van Maurice Roelants zich beweegt. (Het is trouwens deze rentenierkens mentaliteit die voor de Fonteiniers als hoogste levenswijze geldt, cfr. ‘Vergeet niet te leven’). En wij willen hier dadelijk uit besluiten, dat technische zuiverheid niet alleen een traditieverschijnsel is, maar vóór alles een kwestie van gemis aan temperament, (tenzij men een genie is). Het gedachtegoed, de radius van poëten als Roelants en Vasalis is zo benepen, dat hun vers technisch niet ontsporen kàn. (Plaats daarnaast maar eens de versonzuiverheden der zoekers, der boordevollen, Henriette Roland Holst, Marsman, Slauerhoff e.a., om van buitenlanders als Charles Péguy te zwijgen). Deze tamheid van de knappe Roelants werd door Paul De Vree raak aangestipt: ‘Roelants zal geen ruchtbare en opzienbare vernieuwingen in zake levensbeschouwing, in zake kunstvorm opwekken, in dien zin eer traditioneel en conservatief, maar de evolutie voltrekken van een kunstconceptie die tot groter volmaaktheid gedijen moet.’ (Romanciers en Novellisten p. 21). M.a.w. Maurice Roelants heeft slechts geprofiteerd van wat anderen voor hem brachten. Hij is vlijtig en veilig in de sporen van zijn schoonbroeder Karel Van de Woestijne getreden; en in de loop der jaren is men dat een gelukkige zet gaan noemen. Tendele kan dit wel waar zijn voor de Fonteiniers Minne en Herreman, maar bij de dichter Roelants ontkennen wij dit ‘gelukkige’ volkomen. Hij is immers blijven stilstaan. Na de puberteitsbundel ‘Het Verzaken’ kwamen geen gedichten meer, en hoe bleek, hoe pietluttig staat nu dichter Roelants met dat bundeltje naast de grote Van de Woestijne. Toch heeft Marnix Gijsen, Roelants de voornaamste en gaafste vertegenwoordiger van het Fonteintje genoemd. Deze | |
[pagina 444]
| |
superioriteit zal dus in ‘Het Verzaken’ moeten liggen. Wie dit objectief beschouwd moet meteen heel de Fonteintjes-kermis door elkaar rammelen, ofwel Marnix Gijsen. Want schreef dezelfde Gijsen in de goede oude tijd niet: ‘.nu vind ik het vers van Roelants bijna altijd tam en traag krachteloos op het vunse af’... Wij willen hier niet verder op de contradictie ingaan. De huidige generatie moet voorwaar op de Gijsens en Roelantsen fulmineren, zij hebben bestendig het klimaat onzer literatuur vergiftigd. Wij kennen Gijsen's waar gelaat nu al enkele jaren; hoe zwaar de listige Roelants weegt is slechts een klein rekensommetje, wanneer wij Roelants eigen woorden in acht willen nemen: ‘De man met het zuivere geweten moet zijn handen durven vuil maken’ (Dietsche W. en B. Aug. '46)... Laat ons echter tot de kern van Roelants' werk komen. Onlangs herhaalde R.F. Lissens nog eens wat hij vroeger over Roelants schreef, ‘het probleem van het geluk is centraal in het werk van R.’ Hierboven wezen wij reeds op het kleinburgerlijke van dit geluksbetrachten
waarom steeds 't redelooze jagen van een geest beminnen?
(Het Verzaken, p. 61)
herinneren wij daarbij slechts hoe Charles Péguy tegenover het geluk staat: ‘Wij weten niet of we gelukkig zullen zijn, wat we weten is dit: dat we niet klein zullen zijn’! Sprak Roelants verder niet over ‘een speculatieve voorzichtigheid’?! (Komen en Gaan, p. 127). Wij hebben hiermee de synthese van de persoon, die ook de bundel ‘Pygmalion’ dichtte. Roelants' vers is nog plechtiger geworden dan in de jeugdontboezemingen van ‘Het Verzaken’, 't werd tevens nog meer rhetorisch. Luister maar naar deze steekproeven:
Het wordt een dubble brand, een flakkeren en laaien,
een mengelen van lippen, een vervoerde staat,
tot in een puren lust van liefkoozen en aaien
vermurwd aan uwen mond als 's werelds leed vergaat. (Vers IV)
Eén stap nog en gij wordt een schim in rooden nevel,
de noodklok in mijn hart tampt gansch de wereld stom.
Ontbindt de scheiding alle liefde in angst en wrevel
tot wanhoop roept: ‘Sta nog eens stil, zie nog eens om’? (Vers XII)
En 'k hoor u dan opnieuw dat woord zoo innig zeggen,
dat gans de wereld bevend in twee tranen zwol:
‘Eens voelde ik u uw lippen in mijn nekhaar leggen,
streel ik diezelfde plek, dan stroom, ik boordevol’. (Vers XIII)
Onze bewondering voor dichter Roelants is intussen totaal weggestroomd.
August von Platen schreef eens: ‘Jegliche Sylbe verrathe den Dichter, wofern er es ganz ist...’. In Remi Boeckaert's ‘Verzuurde Hart’Ga naar eindnoot(10) staat ongelukkig voor hem, geen enkele ‘Sylbe’ die een dichter verraden zou ‘Het verzuurde Hart’ is het schriftje van een jong exhibitionist, met al het pejoratieve dat rond dit epitheton zweemt. Remi Boeckaert is een totaal onbenullig geval, een pedant cynieker, en alleen in het kader van de pruikerige liberalen kan zijn ephemerische naam nodig zijn om die uitstervende kaste nog een dagje langer te vertegenwoordigen. (Wààr anders kan b.v. Jan Schepens zijn naam nog even houden, dan bij de dunne liberalen?).
Wij sluiten hiermee de rij. De grote vraag die zich aanstonds opdringt is: zijn er in de naoorlogse poëzie elementen die op een vernieuwing, d.i. op een verschil met de vóór-veertiger generaties en met de oorlogspublicaties wijzen? Is er in de huidige verzenstroom geen enkel geluid dat vijf jaar geleden niet klinken kón? Is de teleurstelling van de vele wachtenden gewettigd?... Wij menen dat er wel iets aanwezig is, dat er wel iets nieuws roert, dat er wel verzen geschreven worden die op een evolutie wijzen. Stylistisch is er zeker weinig evolutie, maar wat de inhoud betreft (en dat is belangrijker) is er een verschuiving gebeurd. Meer dan ooit blijkt de poëzie aan het werkelijke leven gebonden. Het komt klaar tot uiting in het werk van Van Wilderode, van Hendrik Storm; het is programmatisch geformuleerd door | |
[pagina 445]
| |
Ivo Michiels in zijn vers ‘De Tijdstroom’; het beroert ook dichters als Laforge en Achiel Leys; het is scherp geaccentueerd in de beruchte poëtische verklaring van ‘Mens en Muze’. En alles wijst op de onzekerheid, de tragische onrust, het vertwijfeld zoeken naar een redplank; het ondanks alles koppig geloven in de mens. Zo groeit een generatie los van de Vormenpoëzie (hoewel het duidelijk blijkt dat de Vormentaal zelf nog zo gauw niet zal afgeleerd worden) en los van de slagleuzen der Vercnocke's. Het probleem dat de besten bezighoudt spitst langzaam toe op de kernvraag: Welke verantwoordelijkheid dragen wij als simpele mensen in deze chaos? Onmachtig - maar niet cynisch of apathisch als een existentialist - staan zij tegenover de malende willekeur van dit wereldbestel. Simpel als mensen, maar met het grote doel eerlijk mens te zijn, zonder kleinheid, dragers van het bittere heimwee naar ‘ene lente van ons continent’, taaie verdedigers van de enkele adelbrieven die hen nog resten.
Adriaan DE ROOVER. |
|