| |
| |
| |
Werner Bergengruen
In het jaar 1201 trokken Noord-Duitse kooplieden oostwaarts en stichtten de stad Riga. In latere tijden vestigden Duitse (en Nederlandse) kolonisten zich zelfs aan de oevers van de Wolga. De geschiedenis van de lotgevallen der oostelijke ‘Auslanddeutschen’ is een met bloed geschreven hoofdstuk in de wereldhistorie. Velen van de ‘volksdeutsche’ schrijvers zijn jammerlijk aan de Goebbelse propagandaroes ten offer gevallen. Onder de Balten staan als antipoden tegenover elkaar de paganist Alfred Rosenberg, gehangen te Neurenberg, en de Katholieke schrijver en dichter Werner Bergengrün.
Werner Bergengrün werd in het jaar 1892 in Riga geboren, studeerde tot Augustus 1914 verschillende vakken aan de universiteiten van Marburg, München en Berlijn, meldde zich toen als vrijwilliger voor het Duitse leger en nam als lid van de Baltische Landeswehr deel aan de strijd tegen het Rode Leger. Daarna was hij enige jaren als journalist werkzaam en wijdde zich van toen af geheel aan de letteren. Over zich zelf schreef hij eens, dat hij steeds als iedere Balt, zelfs die van de stad, een agrarisch man gebleven was. Vandaar zijn verlangen naar onafhankelijkheid. Bloeide in het Duitsland na 1920 onder invloed van internationalisme en alle andere soorten van -ismen vooral de ‘Groszstadtroman’, Bergengrün gaat uit van een sage - we noemen in dit verband ‘Das Buch Rodenstein’ -, een sprookje of van de historie, die tot een mythe gegroeid is of een symbolische betekenis heeft voor onze eigen tijd en hij beschrijft met voorliefde een niet-locaal gefantaseerd landschap.
In de tweede wereldoorlog stond Bergengrün alom bekend als anti-Nationaalsocialist. Zijn verzen gingen gestencild en getypt van hand tot hand. Een spotrijmpje als dit op de konjunktuurschrijver Heinz Steguweit:
‘Ein Hakenkreuz am Wegu steit,
fromm kniet davor Heinz Steguweit.’
was in en buiten de legers een van de anti-nationaalsocialistische wapens geworden. Mannen van Oostenrijkse weerstandsgroepen vonden in het huis van den dichter in Achenkirch (Tirol) een onderdak, maar de nationaal-socialistische literatuurgeschiedenissen van Walther Linden en Dr Helmuth Langenbucher vergeten zijn naam.
De bewogen jaren na de wereldoorlog 1914-18 met hun economische nood en de opkomst van het Hitlerisme laten een wezenlijke neerslag achter in zijn werken. Vele van zijn romans en novellen snijden het vraagstuk aan van recht en gerechtigheid en sluiten vaak met een groots-opgezette en verrassende ontknoping in een openbare rechtszaak. Daarmede verbonden zijn de vraagstukken van schuld en boete, van de verleiding en de gemakkelijke verleidbaarheid der | |
| |
mensen. De spanning tussen recht en macht, tussen gerechtigheid en staatswelzijn, tussen objectief-goddelijk en subjectief-menselijk recht zijn brandpunten van Bergengrün's denken en schrijven. In een Pro Domo in de Kölnische Volkszeitung deelde hij eens mede, dat de oude Latijnse spreuk, dat het hoogste recht ook het hoogste onrecht is, reeds in zijn jeugd een grote indruk op hem gemaakt had. Het is werkelijk geen wonder, dat een ander Keuls blad, de Kölnische Zeitung, Bergengrün noemde een ‘wahrheitsfanatischer Dichter’.
Ongetwijfeld heeft ook de utilitaristische rechtsopvatting, dat het recht bepaald wordt door het volkswelzijn, het doel van de staat of de opvattingen van een politieke partij, - de rechtsopvatting waarop de Nationaal-Socialisten het zogenaamde Duitse recht en de Duitse rechtspraak bouwden - de dichter als Christen, als Duitser en als mens, zo gekwetst, dat het een van de ondertonen werd in de prachtige roman ‘Der Grosztyrann und das Gericht’ (1935). Onomwonden en niet misteverstaan klinkt de tijdsproblematiek in deze roman: ‘Indien de Justitie zich richt naar dat, wat een menselijk Gemenebest of een staatsvorm enige ogenblikken voordelig toeschijnt, dan zou ze gevaar lopen bewust onrecht te spreken in plaats van recht.’
Ook in de eenvoudigste levensverschijnselen ziet Werner Bergengrün gewichten, die de schalen van het recht kunnen belasten. Als voorbeeld kiezen we de ‘Totenspruch auf einen Vogel’ uit de bundel ‘Die Rose von Jericho’. In dit gedicht beschrijft de dichter de gevoelens, die hij ondervindt, als hij op een voetpad een met bloed besmeurde veer van een vogel vindt. Deze veer wordt tot een symbool:
‘O winziges Geschick! O Feder, die ich fand
Salzweisz, doch blutbefleckt, im Parkweg auf dem Sand!
Bleib, Wandrer, stehen. Nein, - geh weiter, doch gemach,
Denk nur sekundenlang dem kleinen Vogel nach.
O federleichter Tod! O furchtbares Gewicht,
Die Schale dieser Welt belastend zum Gericht.
Ein Groszes is nicht grosz, ein Kleines ist nicht klein.
Es kann kein Erdenmasz vor Gottes Antlitz sein.
Ich hob die Feder auf, ihr Schaft war schlank gespitzt,
Ich hab den Totenspruch mit ihm in Sand geritzt.
In Sand, der vogelschnell von jodem Tritt zergeht.
Den jeder Atemzug des stillsten Tags verweht.
Gefiele Gott dem Hernn ein Ewiges auf Erden,
So liesz er diesen Sand gewisz zu Marmor werden.
Er aber will, es sei vor ihm und uns ein Nu:
Sand, Schrift und Marmorstein, der Vogel, ich und du.
Toen ‘Der Grosztyrann und das Gericht’ verscheen, werd, vooral van Katholieke zijde, de verwachting uitgesproken, dat dit boek een nieuw tijdperk zou inluiden van de Duitse romankunst. De roep om volksverbonden kunst, als reactie tegen het internationalisme, was onder invloed van politieke doctrines ontaard in een luid gehuil om propagandageschriften voor de nationaal-socialistische theorieën van het eeuwige bloed en de Germaanse bodem. De | |
| |
meesterlijke stijl, de grootheid van de idee, de spanning in de intrige als in een detectiveroman, de psychologisch verantwoorde karakterontleding, de streng opgebouwde compositie, de wetenschappelijke bespreking der vraagstukken zonder te vervallen en vervagen in een vlakke en dorre leerboekstijl, kortom het ontbreken van elk dilettantisme, gaven daartoe het recht.
Bergengrün beschrijft in deze roman het tweeslachtig karakter van een tyran, een heerser, die zich mens weet als ieder creatuur, maar zich toch een halve Godheid waant en daardoor de grondbeginselen van het recht in zichzelf zoekt. De uiterlijke gang van het verhaal ontleende hij aan een oud sprookjesmotief, dat een sultan zijn wesier beveelt een moordenaar binnen de drie dagen op te sporen op straffe van onthoofding. Dit sprookjesmotief kwam hij in zijn lectuur tegen in de herfst van 1926, waarna het zich in hem vastbeet en hem niet losliet. In de herfst van 1929 schreef hij zijn eerste hoofdstukken maar van Maart tot October 1934 heeft hij aan zijn boek zijn gehele scheppingskracht gewijd.
De heerser in een denkbeeldige Italiaanse stad Cassano heeft eigenhandig een zijner gezanten, die hem verried, van het leven beroofd, het doodvonnis over hem uitgesproken en aan hem voltrokken. Zo was hij aanklager, rechter en beul tegelijkertijd. Om de mensen uit zijn omgeving op de proef te stellen, gelast hij zijn chef-van-politie de dader van de moordaanslag binnen drie dagen te ontdekken onder bedreiging hem anders wegens onbekwaamheid te ontslaan. Hieruit ontstaan dan vele verwikkelingen, onrust in de stad, eindeloos geroddel, breuk tussen familieleden, zelfbeschuldigingen en valse aanklachten, alles om aan te tonen, dat de menselijke volkomenheid tot de ondermaanse onmogelijkheden behoort, zoals het Präambel uitdrukkelijk beklemtoont.
Een slag in het aangezicht van het ‘Führerprinzip’, dat tot een onfeilbaarheidsgeloof verworden was.
Werner Bergengrün heeft het de nationaal-socialistische censuur waarlijk overigens niet moeilijk gemaakt om dit staatsorgaan te doen besluiten enkele van zijn boeken te verbieden. Ronduit, hij heeft het uitgelokt in de zekerheid, dat zijn boeken een langer leven beschoren zou zijn, dan de werkzaamheid van elke nationaal-socialistische inquisiteur, hoe hoog zijn rang, hoe uitgestrekt zijn arbeidsgebied en machtig zijn pen ook zijn moge. Hij heeft met de persdictatoortjes gespeeld, als een straatjongen - Werner Bergengrün vergeve ons de vergelijking - die telkens en telkens weer probeert, hoever hij gaan kan, welke deugnietenstreken hij uithalen kan, voor hij door een zwaar bewapende, barse dienaar van Hermandad in zijn kraag gegrepen wordt. Het is merkwaardig, dat de persdictatoren van na '45 er zo weinig lering uitgetrokken hebben! Bergengrün's novelle Pelageja werd in 1936 reeds verboden wegens rassenschande - er wordt in dit fantastische verhaal alleen nog maar gesuggereerd dat een nordische vrouw in gezegende omstandigheden is van een Indianenopperhoofd - maar na ‘Der Grosztyrann und das Gericht’ was vooral het brede en episch-meesterlijke boek ‘Am Himmel wie auf Erden’ in dat opzicht een zeer puntige steen des aanstoots voor | |
| |
de heren van de Zensurstelle van de Reichsschrifttumskammer, waaruit Bergengrün in 1937 werd verwijderd. De roman ‘Am Himmel wie auf Erden’ werd enige tijd na zijn verschijnen verboden en aan de circulatie onttrokken.
Als de lezer met Franz Werfel in ‘Storm der Ungeborenen’ enige eisen aan de auteur mag stellen, dan luiden deze kort geformuleerd: intense spanning, een fijnere soort van ontspanning, echte ontroering, een lach - we denken bij Bergengrün hier aan de avonturenroman uit de na-oorlogse tijd ‘Der goldene Griffel’ - en een traan, gemakkelijke verstaanbaarheid, de mogelijkheid om zonder veel moeite de ziel van de getekende figuren aan te voelen, een snel tempo van de verbeelde gebeurtenissen en vooral weinig beschrijving, dan voldoet ‘Am Himmel wie auf Erden’ ongetwijfeld aan deze lezerseisen en verklaart dit in het algemeen het succes van zijn boeken, hoe ongelijkwaardig de strikt litteraire betekenis er van ook moge zijn. Er behoeft echter weinig voorspellingskracht toe, om te schrijven dat nu reeds ‘Der Grosztyrann und das Gericht’, ‘Am Himmel wie auf Erden’, vele kleinere novellen en enkele verzen tot het naar menselijke maatstaf onvergankelijke cultuurbezit van het Duitse volk behoren.
Formuleerden we naar Franz Werfel de eisen van de lezer, de kunstenaar daarentegen (en vooral de criticus) stelt buitendien hogere en scherpere eisen en vragen als: welke zijn de achtergronden van het kunstwerk? Welke bewegingen van de menselijke ziel zijn verbeeld in de figuren van de roman of de novelle?
Het zijn vooral deze vragen, die bij ‘Am Himmel wie auf Erden’ om een antwoord en een oplossing vragen.
Kan men de beschrijving van de ondergang van de eerzuchtige, door trots verblinde Karel de Stoute, die bij Nancy door de vijand en de dood achterhaald werd, in de roman ‘Herzog Karl der Kühne’, in verband met de tijdsverschijnselen nog min of meer toevallig noemen, bij ‘Am Himmel wie auf Erden’, - een zedeschildering uit de tijd en aan het hof van Keurvorst Joachim I van Brandenburg - is dit onmogelijk.
De roman speelt in het opkomende Berlijn als Luthers reformatie zich begint aan te kondigen. Er heerst een doem over de stad, een ondergangsstemming, die de geesten van de mensen vergiftigt. De vrees voor een ontzaglijke vloed, een alles verwoestende watersnood benevelt de zinnen van de inwoners. Vrees echter kan duizenderlei gestalten aannemen en kan zich in andere tijden ontladen in angst voor oorlogen, waardevermindering van het geld, armoede en honger. De zekerheid van een toekomstige ondergang staat in de sterren geschreven, in Jupiter en Saturn, zo hebben de geleerden het voorspeld, zo wordt het gefluisterd in de raadzalen en herbergen van de stad, in de bibliotheek van de machtige keurvorst en in de boudoirs der dames. Zo wordt het rondverteld door de gemene man en geen mens weet zich te handhaven tegen dit alles verterende vreesgevoel. Het knijpt de keel dicht en vertroebelt het verstand. Keurvorst en Kerkvorst, heerser en dienaar, soldaat en burger, ge- | |
| |
zonde en pestlijder, allen bezwijken, alleen de menselijke, bijna stoicijnse gelatenheid van de geleerde arts en historicus Dokter Carion, raadgever van de keurvorst, en de hemelse troost van de Franciscaanse volksprediker broeder Meinhard zijn in staat weerstand te bieden tegen de demonische, vernietigende krachten, die vrij spel schijnen te hebben. Zulke vreesgevoelens komen altijd op in jaren, die op de breuk der tijden liggen, in perioden van verval, verwarring, herorientering of Umwertung der overgeleverde waarden, normen en ordeningen. Daarmede kan de gedachte aan een ondergang, een zondvloed, een wereldeinde tevens verbonden zijn met de hoop op een betere en reinere wereld en daardoor tevens een heilmiddel zijn. Zó in ‘Am Himmel wie auf Erden’.
Dit gegeven is door Werner Bergengrün op een onweerlegbaar meesterlijke wijze verwerkt in zijn roman. De brede, epische verteltrant, de grootse opzet en nauwkeurig doorgevoerde compositie, de tragische conflicten, de beklemmende dialogen, de diepe menselijkheid van de romanfiguren, de uitvoerige zedeschildering en de rijkdom van de gedachten kunnen alleen maar waardering, verwondering en bewondering wekken.
Maar er is meer.
Het motto van het boek ‘Vreest niet’, dat zijn voortzettingvindt in het Christuswoord: ‘Vreest niet, Ik ben het. In de wereld hebt Gij angst, maar weest getroost, Ik heb de wereld overwonnen’, en het nabericht, dat dit boek begonnen werd in de zomer van 1931 en beeindigd werd in de zomer van 1940, gedurende de heerschappij van Jupiter en Saturn, wijzen er maar al te duidelijk op, dat Bergengrün zijn boek voor zijn tijdgenoten als een waarschuwing en een troost bedoeld heeft, die ook nu, in het jaar van de ‘koude’ oorlog nog niets van zijn betekenis heeft ingeboet...
Vervang het woord watersnood door totale oorlog en we zijn uit het Brandenburg van een despotisch keurvorst in het Grootduitse Rijk van een despotisch dictator verplaatst. Ten overvloede staan er in ‘Am Himmel wie auf Erden’ talrijke toespelingen op gebeurtenissen en toestanden in het Derde Rijk, wordt het vocabulair en gedachtegoed van zijn machthebbers ontmaskerd en gecritiseerd. De despotisch geoefende rechtspraak, de lichtvaardig aangemoedigde aanbrengerij, de bespionnering van burgers en priesters, de strijd tegen de ‘Miesmacher en Gerüchteverbreiter’, zoals de termen in het Derde Rijk luidden, de pogroms, de inschakeling van soldeniers in het politieapparaat, - we grijpen er maar een paar thema's uit - het waren allemaal houwen tegen een bewind, dat in genadeloze onderdrukking en uitroeiing zijn bestaan en behoud zocht. Om de scherpte van Bergengrün's pen te illustreren, citeren we eens de volgende zinsnede, die op de arisering van Joodse bedrijven en zaken in het Derde Rijk terugslaat:
‘Het gesprek sloeg over op al het hongerige, verstoten, dagschuwe gepeupel, dat zich sedert de uitdrijving van de Joden in de vuile, sombere kwartieren van het Joodse ghetto genesteld had en, zoals de pestlijders, geen werkelijk verschil kende tussen Duits en Wendisch’.
| |
| |
In de figuur van de Christen-Humanist Dokter Carion herkennen we karaktertrekken van Carion's verbeelder, de auteur Bergengrün zelf, terug. Met dezelfde gemoedsrust, waarmee Dokter Carion de dreigende watersnood tegemoetziet, verwachtte Werner Bergengrün de val en ondergang der machthebbers en met Carion vond hij in de historie de strenge wetmatigheden, die hem klaarheid, gelijkmoedigheid en moed gaven. Met Carion profeteerde hij de algemene ondergang, dacht ze deze zelfs als wenselijk omdat een algemene ondergang eerst in staat zou zijn alle moeilijkheden en vraagstukken op te lossen. Als Carion heeft dan ook zijn auteur zich gesteld onder de wil Gods, al zijn diens wegen ook verschrikkelijk en onbekend en voeren ze door nood en ellende, door ontbinding en dood. In dit opzicht herinnert ‘Am Himmel wie auf Erden’ aan de uitgebreide novelle Pelageja - een wonderlijk verhaal van de avonturen en belevenissen van Russische schipbreukelingen in een exotisch Noordamerikaans landschap onder vijandelijke Indianenstammen - waarvan de zin en diepere betekenis het beste samengevat worden in de slotregel:
‘Das ist Gottes Gewohnheit: er führt in die Hölle und wieder hinaus.’
Dit is ook de troost van ‘Am Himmel wie auf Erden’, een troost, die zijn vervolg vindt in het antwoord van Carion aan de keurvorst: ‘Want mij bevallen alle werken Gods, in de hemel als op aarde’.
Maar met Carion bezit ook Werner Bergengrün het ideaal, dat er eenmaal op aarde het Godsrijk moge heersen, een Rijk van vrede en gerechtigheid, naar het voorbeeld van ‘Heilige Römische Reich deutscher Nation’, waarin staat en kerk, Paus en keizer, burger en priester, ziel en lichaam horig zullen zijn aan de wil en wet van Christus, opdat de mens eens met een rein hart zal kunnen ingaan in het Rijk, waarin de Vader regeert in de eenheid met de Zoon en de H. Geest. Want slechts dit heeft Carion bewogen de geschiedenis te doorvorsen en te beschrijven, want slechts dit ook heeft Werner Bergengrün gedreven zijn roman ‘Am Himmel wie auf Erden’ te schrijven.
Men ziet: over de auteur Werner Bergengrün behoeven waarlijk geen dissertaties geschreven te worden, die de betekenis van duistere woorden of woordverbindingen en ingewikkelde zinswendingen onthullen of een geheel nieuw wijsgerig gedachtegoed ontrafelen. Werner Bergengrün is een verteller, die uit loutere vertellerslust zijn verhalen, novellen en romans ontwerpt en neerschrijft. Zijn figuren hebben algemeen-menselijke trekken, het geestelijke fond is een natuurlijke levenswijsheid en de grondeloze diepte van het Christendom, zijn taal is transparant en klaar en als auteur weet Bergengrün te boeien, spanning te scheppen en niet alleen zijn romans, maar ook zijn korte verhalen en novellen vaak tot een adembenemende hoogte of tot een verrassende pointe op te voeren. Ook zijn korte verhalen zijn confrontaties met en aanvallen op de tijdgeest van de beruchte twaalf jaren, waarin hij scherp afrekent met de machtige heerserskaste en de heersende wereldbeschouwing. We | |
| |
geven hier een voorbeeld hoe Werner Bergengrün in omhulde vorm - er is van een tegenkoning sprake - Hitler's volgelingen tekende: ‘Bij velen was het gewone eigenbaat; anderen bezaten eerlijk de jammerlijke mening, dat men de openbare zaak het best diende door het eenmaal gebeurde te erkennen en ter handhaving van het algemeen welzijn onrecht voor recht te laten gelden; de derde soort eindelijk, en deze vormde het grootste aantal, waren uit zwakheid niet in staat aan de dingen weerstand te bieden, die, zoals zij zeiden, in de lucht hingen; zij hoorden als betoverden naar de beloften van de tegenkoning en zagen blindelings in zijn successen de werking van een goddelijk recht’. (Die Krone).
Dan is het voor den opmerkzamen lezer ook duidelijk wiens val eigenlijk geprofeteerd werd, als Bergengrün de ondergang beschrijft van Cola di Rienzi, een Romeinse volkstribuun, die te zwaard en te vuur macht en rijkdom verworven had. (Das Vogelschälchen). Van een van zijn novellen zegt Bergengrün, dat zijn vertelling een drievoudige betekenis heeft, namelijk een woordelijke, een zedelijke en een mystieke. Dit is op veel van zijn vertellingen van toepassing. Op de nakomelingschap van een keizer, machtig en groot, die boete doet en deemoedig is voor God en de mensen, ‘staat alle hoop der volkeren.’ Dat we de zondaars, de bevlekte zielen, moeten liefhebben naar het voorbeeld Gods, dat de mens het goede moet doen om gelukkig te zijn - het zijn slechts een paar thema's, gedachten zo men wil, van Werner Bergengrün's zinbeeldige vertellerskunst. En als Christen voorspelde hij reeds: ‘De belofte echter, zo sprak reeds toentertijd de algemene stem en zo geloven wij met het gelovige volk, de belofte is deze, dat de priester zal terugkeren, als de heerschappij der ongelovigen zich verteerd heeft.’ (Die Verheiszung). De beste korte verhalen uit zijn talrijke bundels (‘Begebenheiten’, ‘Die Feuerprobe’, ‘Die Heiraten von Parma’, ‘Der Tod von Reval’ enz) werden herdrukt in de verzamelingen ‘Sternenstand’ en ‘Die Sultansrose und andere Erzählungen’. In ‘Sternenstand’ wordt Bergengrün bewogen door een lichtere Muze; de verhalen spelen zich af in het Italië van de Renaissance en de liefde van man tot vrouw, een liefde, die laait en verteert, verbindt als een rode lichtende draad bijna al deze vertellingen. De novellen uit ‘Die Sultansrose und andere Erzählungen’, die afwisselend in het historische Italië, Spanje, Frankrijk, in ongenoemde exotische landschappen of in Duitsland zich afspelen, zijn dramatischer van spanning, zwaarder van taal, en allen waarlijk hoogtepunten van voldragen vertellerskunst, terwijl de verbinding met de eigen tijd er onomwondener uit spreekt. Zo vullen beide bundels elkaar aan en geven ze een goed beeld van Bergengrün's grote gaven.
Behalve deze kleinere verhalen heeft Bergengrün ook grotere Novellen geschreven. Spelen in een novelle als ‘Schimmelreuter hat mich gossen’, dat van oudere datum dateert, de erfelijkheid en het bloed, die een geslacht buiten persoonlijke schuld om ten ondergang doemen, nog een grote rol, in de novellen ‘Die drei Falken’ en ‘Der Spanische Rosenstock’ (1946) bezint de dichter zich alleen op de mens, die niet gekooid wil zijn, maar naar ruimte | |
| |
en vrijheid verlangt en die niet voor anderen een winstobject, een spel of een voorwerp van hartstocht wil zijn. In ‘Die drei Falken’ laat een valkenier aan zijn erfgenamen drie kostbare en befaamde valken na. De twisten om de erfenis lopen hoog, hebzucht en egoisme hebben vrij spel. Maar de arme dwaas Cecco, de ongeweten onechtelijke zoon van de overleden valkenier, die eveneens onverwachts als erfgenaam optreedt, walgt van de koehandel om zulk een prachtig dier, walgt van de geldzucht der mensen en laat in één enkele opwelling de valk los, die de ruimte der vrije hemelen verkiest boven de tralies van een zorgvuldig gepoetste kooi. Zo wordt de valk het zinnebeeld van de mens, omdat in het menselijk hart ‘iets besloten ligt, dat beantwoordt aan de aard van een valk’.
In ‘Der Spanische Rosenstock’ - een tere liefdegeschiedenis - is het de liefde die schuld en boete overwinnen, schuld waaraan we allen deel hebben, zelfs als we deze schuld niet duidelijk herkennen, want de liefde bewijst wel haar waarde in de trouw, maar wordt toch pas volkomen in de vergiffenis, totdat God voor ons een andere rozengaarde opent. Na Duitsland's ondergang verschenen nog: ‘Schatsgräbergeschichte’ en ‘Jungfräulichkeit’. In ‘Schatzgrâbergeschichte’ een ‘Zuiveringsgeschiedenis’ in het Frankrijk na de Napoleontische tijd - legt Werner Bergengrün er de nadruk op de menselijke behandeling en vergevingsgezindheid ten opzichte van teruggekeerde krijgsgevangenen en ‘meelopers’, maar wetend dat Bergengrün gaarne in historisch gewaad de eigen tijd symbolisch belicht, verbeeldt en verklaart, en vooral ook komende gebeurtenissen poogt te zien, kunnen we een huivering niet onderdrukken, als we Bergengrün's laatste en schoonste novelle ‘Jungfräulichkeit’ lezen.
Men heeft het gevoel, alsof een geheimzinnig licht achter de woorden flakkert. De inhoud is in het kort weergegeven: een patriciërsdochter uit Reval doodt een minnaar, die haar eer wil roven, met zijn eigen dolk, maar dan voelt ze zich niet meer thuis in haar omgeving en ze legt huif en sandalen aan en verlaat de wereld. In het klooster kent ieder haar geheim, maar als bij afspraak zwijgt elk erover. Dan vallen Russische tartaren de Oostzeestaten binnen. De bevolking vlucht naar het Zuiden, want geen meisje en geen vrouw is veilig voor de woeste landsers. Ook de nonnen willen vluchten, maar er is gebrek aan vervoermiddelen en Margaretha Kamphel biedt zich aan om vrijwillig achter te blijven om de leiding van het klooster na de vlucht van de jonge nonnon op zich te nemen.
En al haar medezusters hebben vertrouwen in haar. Had ze immers niet ervaring? Dan dringen vreemde troepen de dorpen binnen en op een avond komt een ruiterafdeling ook de weg naar het convent ingeslagen. Margaretha ontvangt de vijandelijk soldaten, dekt de dis en zet hun bier en wijn voor, maar de hoofdman van de troep wordt spoedig getroffen door haar schoonheid en waardigheid. Een vuur gaat branden in zijn ogen, de jonge non speurt het met schrik. Het drama van haar jeugd zal zich herhalen, maar in de tartarenwoesteling ziet ze plotseling de gelaatstrekken van de vroeger vermoorde minnaar; een innerlijke weerzin tegen een nieuwe | |
| |
moord stijgt in haar op, ofschoon het weerom gemakkelijk zou zijn de dolk van de tartaar te grijpen en met een vlugge beweging hem door het hart te stoten. Ze maakt den lichtelijk-aangeschoten man dan wijs, dat ze door een bijzondere gave onkwetsbaar is en nodigt hem uit de proef op de som te nemen en te pogen haar met zijn zwaard het hoofd af te slaan, want dat zou hem nooit gelukken:
‘Eine längere weile starrte der Mann auf den schlanken, schöngesenkten Nacken, der schneeweisz über der dunklen Kutte leuchtete. Dann plötzlich stiesz er einen kurzen, fast zornigen Laut hervor, risz das Schwert aus der Scheide, hob es und, holte aus.’
We citeren dit slot van deze prachtige en onheilspellende novelle om tevens te illustreren, hoe Bergengrün met eenvoudige stilistische middelen een sfeer weet te scheppen en een spanning weet te suggereren, die buitengewoon fascinerend is.
Vergelijken we al deze novellen met vroeger werk als ‘Das Hornunger Heimweh’, overigens een alleraardigste vertelling, dan constateren we toch dat Bergengrün's stijl en kracht, rijkdom en rijpheid zeer gewonnen heeft, bovenal dat de innerlijke geslotenheid de concentratie en gedachterijkdom van zijn jongste novellen zijn ouder werk ver achter zich laten. Gevoelens en gedachten worden in enkele zinsneden, in enkele woorden soms samengevat en zo tastbaar nabij gebracht, dat we ze geheel in ons opnemen.
De achtergrond van zijn na-oorlogse novellen is ongetwijfeld weer de problematiek van het Duitsland van de na-oorlogse jaren, een achtergrond waarop helder het schijnsel licht, in tegenstelling tot de mentaliteit, die nog steeds ‘Raka’ blijft roepen, van de vorige wereld, het schijnsel van de christelijke deemoed en liefde. Daarom heeft Bergengrün de huidige Duitse mens zoveel te zeggen. Mocht toch zijn stem ook hier in het Westen niet in het Niets wegsterven...
Werner Bergengrün schreef eens in een korte zelfbiographie, gepubliceerd als nawoord in een uitgave van ‘Der Grosztyrann und das Gericht’, dat men in zijn boeken geen sterkere impulsies aantreffen zal, dan die, welke hij aan zijn Baltische afkomst en geboorteland te danken heeft. Deze impulsies zijn duidelijk naspeurbaar en aanwijsbaar in zijn romans en novellen, waarvan we noemen de roman ‘Der Starost’, die in Koerland speelt, en de novellenbundel ‘Der Tod von Reval’, maar ook zijn gedichten hebben zijn geboorteland met zijn landelijke steden en zijn ongecompliceerde, sterk met natuur, landschap en drift verbonden mensen, gecomprimeerd en verdicht in verzen als Meines Vaters Haus en andere uit de bundel ‘Die Rose von Jericho’ tot achtergrond. Van het gehele uitgebreide oeuvre van Werner Bergengrün is het poëtische deel het meest persoonlijke. Ontspruiten zijn romans en novellen voornamelijk aan de lust tot vertellen en aan de behoefte om te schrijven, een lust die geadeld wordt door de nood om te getuigen, zijn verzen zijn van deze nood een onmiddellijke neerslag. Vluchtige bewogenheden en sterke aandoening, die het hart beroeren, wekken soms plotseling in de verteller de lyricus en Bergengrün zingt dan een teer licht slaapliedje voor een kind, zoals het ‘Wiegenlied für meinen Sohn’ in de bundel ‘Die verborgene Frucht’, zoals hij ook | |
| |
aardige kinderverhaaltjes schreef in de ‘Zweiselchen’ serie. Dan ook fluit hij deuntjes, die in het oor blijven hangen door hun brekelijke muzikaliteit en hun stille weemoed;
Die Floete
Sich vom Strauch geschnitzt,
Durch das Holz gespritzt.
Und nun schweigt der Hirt
Donkerder wordt de toon van zijn verzen als de dichter de stemmen van de avond, waarbij men aan Trakl herinnerd wordt, maar vooral als de herinneringen aan zijn jeugd, die als dromen met de kabouters en draken uit de sagen van zijn Baltische land in zijn geest zijn blijven voortleven, in woorden verklankt, waarbij men aan de Westphaalse dichteres Droste-Hülshoff herinnerd wordt. Aan zijn soldatentijd herinnert het vers Der erste Patrouillenrit. Zeven jonge recruten zijn uitgereden, plotseling knallen schoten en dan:
‘Herbstgesträuche standen rot in Flammen,
Eine wilde Taube gurrte fern.
Sieben Pferde fanden sich zusammen,
Nur ein Sattel hatte keinen Hem.’
| |
| |
Een sterke en blijvende indruk heeft op de lyricus vooral Italië gemaakt. Werner Bergengrün was immers veel op reis, figuren heeft hij gesitueerd in vele landen en landschappen, waaraan we tevens zijn boek ‘Bädeker des Herzens’ te danken hebben, maar vooral het landschap, de mensen en de geschiedenis van Italië hebben Bergengrün geinspireerd tot vele novellen, die door hun zuivere vorm, hun kleurrijke taal en de steeds bijzondere gebeurtenis, waarvan ze uitgaan, kleine meesterwerkjes zijn, maar de meer subjectieve indrukken, belevenissen en ervaringen, die beeld en gelijkenis worden, heeft Bergengrün in zijn verzenbundel ‘Die verborgene Frucht’ vastgelegd.
Een middeleeuws-vrome toon treft de dichter in zijn ‘Kaschubische’ kerstliederen, dat zoals heel zijn werk, we noemen hier speciaal nog de ‘Zauber- und Segensprüche’ getuigenis aflegt van een diepgelovig Christendom. In het beeld van boom en woud ziet Bergengrün de vinger, die naar de eeuwigheid wijst, zoals hij zichzelf in de ‘Zauber- und Segensprüche’ (1947) een ‘Gottesbefohlener’ noemt.
We nemen als illustratie over de spreuk:
Um Frieden
Wir haben so lange Krieg gesehn.
Gewehr und Kanonen solln stille stehn.
Gott der Herr war ein Ackersmann,
er spannte zwei goldene Pferde an
und ackerte drei Furchen.
Er streute die himmlische Aussaat hinein.
Aus der ersten wuchs Weizen,
aus der zweiten wuchs Wein.
Aus der dritten wuchs Friede und gute Zeit.
Gelobt sei Gott in Ewigkeit.
Zo heeft de dichter in zijn verzen - wij gaven er hier enkele trekjes van - zijn eigen leven verbeeld, maar eveneens heeft hij in beeld en gelijkenis zijn eigen tijd met alle angsten, benauwenissen en nood, met al zijn wreedheden en verdrukking in ontroerende, bezwerende en aanklagende verzen opgeroepen. Reeds in ‘Die verborgene Frucht’ droeg de Katholiek Werner Bergengrün een gedicht op aan de protestantse dichter Rudolf Alexander Schröder onder de titel Der Pilger und der Knabe, waarvan de eerste regels onomwonden luiden:
‘O dasz der Panzer spränge,
Der unser Herz verschalt!
Das mit erstarrter Strenge,
Mit Tod und Armut prahlt.’
en in het loflied aan de Moeder Gods Maria, met de troostende telkens herhaalde slotregel:
‘Die Jungfrau gebar. Es mehrt sich das Licht.’
roept de dichter de mens toe:
‘Zur Freiheit gezeugter, auf, fürchte dich nicht.’
| |
| |
Werner Bergengrün woonde de oorlogsjaren in Tirol en daar heeft hij in vele private lezingen, die dikwijls honderden toehoorders bevatten, zoals Gunter Groll in de bloemlezing ‘De Profundis’ getuigt, zijn profetische tijdsverzen voorgedragen, die na de oorlog onder de titel ‘Dies Irae’ werden uitgegeven. Ze behoren tot de ‘bedeutendsten dichterischen Aussagen des Widerstandes gegen das Regime und der inneren Ueberwindung der Zeit’ (Gunter Groll).
Onbarmhartig slingert Werner Bergengrün de politieke machthebbers in het gezicht, dat ze het Duitse volk met hun leuzen van vrijheid en brood, van heldendom, heldhaftige voortijden en roemrijke vaderen vergiftigd hebben, want ‘alles, alles war Lüge’, want zij gaven ‘die Lüge bereits der Aussaat als Geleitwort mit’, maar de vervolgden, geschondenen en doden zullen eenmaal rechtspreken. We kunnen niet nalaten het ontroerende Die letzte Epiphanie hier over te nemen.
Ich hatte dies Land in mein Herz genommen.
Ich habe ihm Boten um Boten gesandt.
In vielen Gestalten bin ich gekommen.
Ihr aber habt mich in keiner erkannt.
Ich klopfte bei Nacht, ein bleicher Hebräer,
Ein Flüchtling, gejagt, mit zerrissenen Schuhn.
Ihr riefet dem Schergen, ihr winket dem Späher
und meintet noch Gott einen Dienst zu tun.
Ich kam als zitternde geistgeschwächte
Greisin mit stummen angstgeschrei.
Ihr aber spracht von Zukunftsgeschlechte
und nur meine Asche gabt ihr frei.
Verwaister Knabe auf östlichen Flächen,
ich fiel euch zu Füszen und flehte um Brot.
Ihr aber scheutet ein künftiges Rächen,
ihr zucktet die Achseln und gabt mir den Tod.
Ich kam als Gefangner, als Tagelöhner,
verschleppt und verkauft, von der Peitsche zerfetzt.
Ihr wandtet den Blick von dem struppigen Fröner.
Nun komm ich als Richter. Erkennt ihr mich jetzt?
In het derde vers hoopt de dichter, dat het vuur, dat de machtigen van het Derde Rijk zo lichtvaardig afgeroepen hebben, het Duitse volk zal rein branden en in het volgende vers roept hij Dante op om een nieuw oordeel uit te spreken. De geschiedenis van Kain en Abel is een voorafbeelding, van wat er geschiedde in de tijd als ‘Brüder sich verkaufen und unter Gatten verrat’ is Dan vraagt Werner Bergengrün zich af na de slapeloze nachten, of we de handen nog mogen opheffen tot bede en gebed, want:
‘Unsre Hände sind befleckt.
Und kein Fürsprech ist gegeben,
bis das Urteil sich vollstreckt.’
En na het oordeel zal slechts zout en as ons voeden, maar de troost blijft, dat, al zal de tijd van boete en herstel lang, zeer lang | |
| |
duren, dat voor God en de eeuwigheid al deze jaren slechts een dag zijn en dat we plotseling, verblind, voor Hem zullen staan.
Het slotvers van deze litterair, menselijk en historisch onvervangbare gedichtencyclus is ‘An die Völker der Erde’ gericht, waarin de dichter de andere volkeren, die de misdaden van twaalf jaren tellen, een ander beeld voor ogen stelt, dan het Duitsland van dreunende fanfares en overwinningsgejubel. Het is het Duitsland van de gefolterden, van de klagende vrouwen en rochelende stervenden. De wereld ontgleed aan de ordening Gods, niet alleen Duitsland, maar de gehele wereld; maar Duitsland lijdt voor de schulden van een gehele wereld:
die der Ordnung des Schöpfers entglitt,
Völker, wir litten für euch
und für eure Verschuldungen mit.
Litten, behaust auf Europas
für alle ein Leiden der Sühne.
der Abfall war allen gemcin:
des Bruders Hüter zu sein’
En als dan de dichter gezegd heeft, dat de demon zich in Duitsland genesteld had, zich vet mestend met Duits bloed, sluit hij met deze ernstige, adventistische woorden:
der Ruf des Gerichts gilt uns allen.
Alle verklagt das gemeinsam Verratne,
Völker, vernehmt mit uns allen
das göttliche: Metanoeite!’
Of de wereld deze roep Metanoeite - wordt anders, doet boete - van Johannes de Doper wel ooit verstaan heeft...
H.A.J. TEMPELMAN, Gouda.
| |
Noot:
Na de oorlog verschenen nieuw of als herdruk bij de Arche-Verlag te Zürich de volgende werken van Werner Bergengrün:
Roman: Am Himmel wie auf Erden.
Novellen: Pelageja, Sternenstand, Der Rosenstock, Das Hornunger Heimweh, Schatzgräbergeschichte.
Gedichten: Die Rose von Jericho, Die verborgene Frucht, Dies Irae, Zauber und Segensprüche.
|
|