De dichter
Wie nooit bij weelden van de liedren heeft gelegen,
in hallen van een bloemklok niet zijn vochte lippen dook,
wie wat in 't bloed opwelde voor andren hield verzwegen,
de vreugde vreesde toen de bloem der ziel in hem ontlook,
wie nooit het moerdel van de dingen heeft doorzworven,
niet van de stenen 't sieraad noch hunne koelheid vond,
wie niet in kuisheids zilverlicht zijn oogblauw heeft verworven
wat weet hij van het woeden dat hem in 't leven zond.
Wat weet hij van het duistren, wat weet hij van het klaren,
en van de maatloosheid die rond hem is gestrekt
ter vreugde of ter pijn, en 't aldoordringend paren
met liedren, dingen, de ziel voor hem verwekt
naar 't eeuwig Evenbeeld, dat nooit raakt uitgezworven,
dat eerst was roos'omgeurd en dan werd doorngekroond,
de bronzen toon van 't lied is in hem reeds gestorven
voordat de klok der ziel in zijn klankdal weertoont.
Maar wie in 't purper dook en aan de liedren paarde
in lange' azuren nachten, van weelden overdauwd,
hij vindt de wereldharp, de fonklende, besnaarde
bij eeuwigheden, waar de ziel haar oerbeeld schouwt.
Van 't kleine gekrakeel ruikt hij voortaan de logen,
verheerlijkt rukt hij zich van het begrensd bestaan,
't verblindende ferment, de oerglans in de ogen
breekt hij door uur en tijd naar 't nimmermeer vergaan.
Klank en stof gaan weer tot een poëma rijgen,
de huid der dingen streelt hij in nachten van albast,
het wordende schiet zaad, waar zij te zamen hijgen,
vlucht doem en dorheid heen, verschroeit het misgewas.
Hij weet der dingen ziel naar zijn geheim te reeglen,
hij roept visioenen op, biedt weerstand aan het kwaad
dat hem uitmerglen zou, de legioenen leegren
vergeefs rond deze ziel in 't musische gewaad.
|
|