Golfslag. Jaargang 2
(1947-1948)– [tijdschrift] Golfslag– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdVaria en boekbesprekingenDe Europese Zending der Lage Landendoor Dr. A. Belmans. Uitgaven Oranje. Gent. Sinds de bevrijding heeft de jonge Gentse uitgeverij Oranje een verdienstelijke faam verworven in de Vlaamsgezinde middens. Naast de publicatie van talrijke opgemerkte brochures over politieke en jeugdproblematiek, heeft zij vooral ophef gemaakt door de verschijning van het zeer dynamische Dietse maandschrift Vive le Gueux, hetwelk in korte tijd er in slaagde een belangrijk publiek te veroveren. Heden ligt haar nieuwste publicatie op onze recensietafel: een verrassend net uitgegeven brochure, handelend over het cultuurfilosofisch aspect van Dietslands toekomstige politiek. Daar het boekje de zeer beknopte samenvatting is van een uiteenzetting, gehouden voor enkele jongerengroepen in het najaar 1947, aanvaarden we zijn schematisch karakter. Het excuseert ook enigermate de lapidaire uitspraken en de opvallende simplificatie van ingewikkelde vragen. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 395]
| |||||||||||||||||||||||||
Nochtans kunnen we ons niet met onverdeeld enthoesiasme aan de zijde van de auteur scharen; en daar de brochure waarschijnlijk gretig zal gelezen en beluisterd worden in de diverse nationalistische milieu's, die uit traditie in de ondeugden opgegroeid zijn, waarin ook de auteur meermaals verkeert, bleek het ons nodig hier stelling te nemen. De grondfout van de heer Belmans berust in zijn denkmethode, die immer uitgaat van gevoelsargumenten: ‘Wij geloven dat de Nederlanden tot een dergelijke taak geroepen zijn, omdat wij dat zo met de dag sterker en sterker aanvoelen,’ Wie zich verzet tegen de a-prioristische redeneringen, die aldus het boekje gevaarlijk ontsieren, is volgens de auteur ‘een door rationalisme verdorde geest’! Zulk standpunt, dat de lezer uiteraard onbetrouwbare conclusies voorschotelt, lijkt me hier bijzonder schadelijk, vermits het de verwarring in onze reeds zo schwärmerische jeugd slechts kan bevorderen: nuchtere analysis en critisch oordeel zijn nooit de sterkste zijden van de Vlaamse leiding geweest. De heer Belmans' visie is trouwens niet revolutionair of origineel te heten. We zijn reeds zo gewoon aan deze katholieke stellingen, die Berdjajew's holle wartaal gebruiken om hun goed bedoelde sofismen te propageren. De brochure bevat nochtans vrij interessante beschouwingen over het juridisch aspect van het ‘Eeuwige rijk’, al hebben dergelijke utopische constructies zelden de werkelijkheid beïnvloed. Verrassend aangenaam echter is het de auteur de rol van de Franse taal te zien beklemtonen als middel ter verspreiding van de Vlaamse levensopvattingen. Dit plaatst hem in een sympathiek licht. Al kon er voorts - maar dan buiten het bestek van deze recensie - wel geredetwist worden over bepaalde affirmaties (als bv. het zuiver jenseitig karakter der M.E., de Frankische synthese, de kordate loochening van het toeval in de geschiedenis, enz.) toch is Dr. Belmans' verdienste groot daar hij, dank zij de schematisatie van zijn betoog, ons jeugdig lezerspubliek een, in zijn hoofdlijnen juist, beeld ophangt van de grote stromingen der geschiedenis en hen aldus even uit het nationalistisch provincialisme wegrukt.
Manu RUYS. | |||||||||||||||||||||||||
Die van het N.V.T. plegen geen plagiaatIn het Februari-nummer van het Nieuw Vlaams Tijdschrift viel ons oog op het gedicht Exodus III van Remy C. Van de Kerkhove. Het is verbijsterend hoe in één enkel gedicht, zonder blikken en blozen, zovéél beelden, woorden en gedachtengoed werden samengebracht, die rechtstreeks teruggaan naar de zo gewraakte Vormen-poëzie, inzonderheid naar het werk van Paul De Vree. Wij willen deze zwendel van R. Van de Kerkhove even nader illustreren
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 396]
| |||||||||||||||||||||||||
De heer Remy C. Van Kerkhove heeft het ‘Vormen-jargon’ werkelijk goed geleerd, zelfs zo goed dat hij niet eens een ‘eigen’ taal meer spreken kan. Het verwondert ons daarom des te meer, wijl Remy C. Van Kerkhove een opvallend dichter genoemd wordt (opvallend wellicht als, op zijn zachtst gezegd, naar Vestdijk's recht, iemand die semi-plagiaat pleegt) en dat de mensen, waarbij hij zo gretig put, zelfs in hùn oorspronkelijkheid nooit als opvallende dichters erkend werden. | |||||||||||||||||||||||||
Een gebeurtenis in de Nederlandse Essayistiek.Al is het voor onze lezers geen geheim dat wij de hoofdredakteur van Dietsche Warande en Belfort lang niet in het hart dragen, toch wensen wij hier hulde te brengen aan zijn jongste wetenschappelijke prestatie. In Maart j.l. promoveerde Albert Westerlinck immers met de grootste onderscheiding en de gelukwensen der jury tot doctor in de germaanse filologie, op een studie gewijd aan de psychologie van Karel van de Woestijne's eerste drie dichtbundels: Het Vaderhuis, De Boomgaard der Vogelen en der Vruchten, De Gulden Schaduw. Het doctoraal proefschrift, dat naar net getuigenis van de promotor, prof. Sobry, van een zeer moeilijke lectuur is (afgezien van zijn beweeglijkheid, heeft Westerlinck nu eenmaal niets van de Latijn, en zeker niet de helderheid van betoog en vorm) schaart zich in de rij der monumentale Van de Woestijne-studies naast de werken van Minderaa en Rutten. Westerlinck, die vertrouwd is met de jongste snufjes op het gebied der Stilforschung, toont hier, dat hij zich deze methodes goed heeft eigen gemaakt. Zijn opvattingen over Van de Woestijne belichten hoofdzakelijk het decadente, het fin-de-siècle pessimisme van de dichter; hij toont zich eerder sceptisch-afwijzend tegenover diegene, die in Van de Woestijne vooral de mysticus willen ontdekken. Om een nauwkeurig onderzoek in te stellen naar de juistheid van westerlinck's stellingen, die alvast het instuderen overwaard zijn, moeten we evenwel de publicatie van het proefschrift afwachten. Intussen bieden we onze hooggeachte tegenstrever onze gelukwensen aan om zijn academische werkzaamheid, die vrij wat verdienstelijker schijnt dan zijn polemische bokkesprongen.
M.R. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 397]
| |||||||||||||||||||||||||
De Bibliotheek van Hermann Hesse.‘Zeg mij wat ge leest en ik zeg U wie ge zijt.’ Dit volkse gezegde bevat een grond van waarheid, wijl iemands persoonlijkheid vaak uit zijn geliefkoosde lectuur te voorschijn treedt. Dit illustreerde onlangs de lijst, die Dr. Van Praag in zijn studie over Henr. Rol. Holst v.d. Schalk van de lievelingsauteurs der dichteres samenstelde. Vandaar dat het steeds belangstelling wekt beroemde mannen hun boekenkeus te zien openbaren. Zo biedt de heruitgave van Hermann Hesse's ‘Eine Bibliothek der Weltliteratur’Ga naar eindnoot(1) gelegenheid om vluchtig de lange rijen te overlopen, die de Nobelprijswinnaar van 1946 sedert jaren vertrouwd en geliefd zijn geworden. In hoeverre die lectuur hem beïnvloed heeft, is thesiswerk voor Duitse filologen. Hier zullen we slechts het voornaamste citeren, alsmede die boeken aanduiden, welke onze doorsnee Vlaamse intellectueel minder bekend zijn, en die bij veelvuldiger gebruik ons geestelijk niveau enkele vadems zouden doen stijgen. Daar Hesse's smaak van verfijning, evenwichtigheid en ernst getuigt, kunnen we hem gerust tot voorbeeld nemen. Al blijft elke keus uiteraard subjectief en betwistbaar. In de inleiding bespreekt Hesse hoe men in zijn jeugd pest de grondslagen van een bibliotheek legt. De jongeman moet zich niet laten imponeren door de grote namen der wereldliteratuur. Hij beginne met hetgeen hij liefheeft: hetzij poëzie, geschiedenis of volksliederen, hetzij drama's of sagen. Stilaan verbreedt zijn inzicht en wordt hij een fijnproever. ‘Jeder knüpfe dort an, wo eine Dichtung, ein Lied, ein Bericht, eine Betrachtung ihm gefallen hat, er suche von dort aus nach Aehnlichen weiter.’ Verder waarschuwt hij tegen de verslindingskoorts, het ontbreken van elke vruchtbare assimilatie. Men leze om karakter en verstand te vormen. ‘Lesen ohne Liebe, Wissen ohne Ehrfurcht, Bildung ohne Herz ist eine der schlimmsten Sünden gegen den Geist.’ Zeer gewichtig is ook de aankoop van boeken. Zo de beurs dit toelaat, schaffe men zich een genummerde of een luxe editie aan; zoniet een ‘Reclam’-etje. Doch steeds lette men op de ernst van het soort uitgave, want al te vaak wordt er meer dan willekeurig met de tekst omgesprongen. Na deze inleidende raadgevingen komt de schrijver tot zijn eigenlijke taak: een overzicht te geven van het beste uit de wereldliteratuur. Onmiddellijk stelt hij vast dat de oudste werken het minst verouderen. Uit de vroegste letteren houdt hij naast de Bijbel slechts de Veda's, de reden van Boeddha en het epos Gilgamesch over. Heel speciaal citeert hij de boeken der Chinese wijsgeren. Het Oosten levert de sprookjes uit Duizend en één Nacht, waar hij om het genre te vervolledigen Grimm's Märchen en een bloemlezing uit de Perzische Lyriek naast plaatst. Hiermee wordt het Morgenland afgesloten. Hellas opent de Europese letteren. Hesse citeert de bekendste werken en betreurt het slechts dat er geen samenvatting bestaat van de meest waardevolle getuigenissen over Socrates. Bij de Romeinen verkiest hij de geschiedschrijvers boven de dichters. De Confessiones van Augustinus voeren ons naar de Middeleeuwen. Wegens het zg. duister karakter van deze periode, werden weinige ertoe gebracht degelijke bloemlezingen uit haar literatuur samen te stellen. Doch dit gemis wordt schitterend vergoed door de Divina Comedia, ‘ein Jahrtausendbuch’. Het Decameron luidt de Renaissance in. Hesse overloopt meteen de hele Italiaanse letterkunde - methode die hij toepast op elke volgende reeks. Zij is eerder schaars vertegenwoordigd: de klassiekers, en dan Goldoni, Leopardi en Carducci. Van het Westen bewaart hij de Engelse, Franse en Duitse heldensagen, -epen en minnelyriek. De Franse literatuur, die vele uitstekende Vlamingen zo vertrouwd is, neemt ook bij Hesse een belangrijke plaats in: Villon, Rabelais, Montaigne, Pascal; voorts de eeuw van Lodewijk XIV; Voltaire; de Romantici; van de modernen werden vooral Stendhal, Baudelaire, Balzac, Flaubert, Zola, Maupassant en Verlaine gewaardeerd. De Engelse letteren beginnen met Chaucer en Shakespeare's | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 398]
| |||||||||||||||||||||||||
volledige werken. Milton wordt verwaarloosd. Swift is echter een genie, wat niet ieder zal beamen, en moet liefst geheel voorradig zijn. Verder prijken op het rek Defoe, Sterne, Shelley, Keats. Byron vindt slechts genade voor zijn Childe Harold. Van Scott neemt hij ‘aus Pietät’ de Ivanhoe op. Macauley en Carlyle worden naar waarde geschat. Voor de romanciers betoont Hesse een zwak en hij besluit met Wilde's Dorian Grey. Amerika wordt alleen vertegenwoordigd door Poe en W. Whitman; Spanje door Calderon en Cervantes. In de overblijvende letteren zal Hesse slechts even grasduinen. Uit de Nederlandse onthoudt hij de Max Havelaar en De Coster's Uilenspiegel, die met Don Quichotte wordt vergeleken. Enkele Hebreeuwse gedichten prijken naast de Edda (o professor De Vries!). De Scandinavische en Russische letteren leveren de klassieke vertegenwoordigers. Het meest grondig overzicht heeft Hesse natuurlijk voorbehouden voor zijn geliefde Duitse letterkunde, waar hij blijk geeft van een verbluffende belezenheid en een helder oordeel. Luther opent de reeks: niet alleen de Bijbelvertaling, ook zijn vlugschriften en tafelreden worden opgenomen. Het is nutteloos hier alle namen te citeren: vele getuigen alleen dat Hesse zijn vaderlandse literatuur als weinigen kent. Over Grimmelshausen, Chr. Reuter en Herder komt hij tot de klassieken. Te noteren valt dat hij van Schiller ‘die Mehrzahl seiner Schriften kaum je mehr zur Hand nehmt’. Volle erkenning geniet Jean Paul, wiens werk in Vlaanderen te weinig gekend is. Volgt dan de hele negentiende eeuw met Kleist als hèt genie. Hij eindigt met de Zwitsers Gotthelf, Keller en Meyer. Over de hedendaagse auteurs wil hij zich niet uitspreken: ‘Was in den Bestand gehört, der Generationen überdauert, darüber hat die eigene Zeit nicht zu urteilen’. Na dit vluchtig panorama bezint de schrijver zich over de ongelijkheid en de willekeur dezer samenstelling. Overal ziet hij vergeten werken opduiken, kleinodiën die hun plaats opeisen naast de massieve Sämtliche Werke. Tevens merkt hij op dat waar literatuur het gelaat van een volk slechts onvoldoende ontsluiert, men plaats moet ruimen voor enkele standaardwerken over kunst en cultuur. Wanneer hij zich aanvankelijk een overdreven subjectivisme verwijt, komt Hesse bij nader onderzoek tot het besluit dat zijn ideale bibliotheek toch tezeer ‘af’ is, tezeer ‘Schuckkästchen’, te onpersoonlijk ook. Daarom zal hij zijn voorliefde bekennen. Hij verwittigt ons echter dat zijn sympathieën fel geëvolueerd hebben. In zijn jeugd ontdekte hij in de boekenkast van zijn grootvader de ganse Duitse literatuur der achttiende eeuw, en deze boeken nemen nog een heel bijzondere plaats in zijn belangstelling in. Daarna leerde hij het oude Indië kennen en nog later de Lao-Tse. 't Werd het begin van een lange reeks oud-Chinese schriften, die de Indische wijzen verdrongen en nog heden Hesse's meest geliefkoosde lectuur uitmaken. (Hoe zeldzaam zijn de Vlamingen voor wie deze wereld geen vreemde is!) Hesse's ontzaglijke belezenheid verklaart zich enigszins door deze wisselende sympathieën en evoluties. Eens bezat hij alle Italiaanse novellisten in eerste uitgave; dan weer bekoorden hem de sagen van vreemde volkeren. Stilaan verzwonden deze liefdes weer. Met de ouderdom kwam - en bleef - de voorkeur voor mémoires, brieven en biografieën. Hesse besluit met een ironisch berusten in het relatieve van deze waardebepaling. Ieder streven naar objectiviteit is immers een mooi doch onvervulbaar ideaal. Het doel van een bibliotheek is niet een geleerde te vormen doch de zeldzame poorten van het rijk van de geest open te zetten. Daarvoor is liefde nodig, ernst en inspanning. ‘Ehe die Meisterwerke sich an uns bewähren, müssen wir erst an ihnen bewährt haben’.
Manu RUYS. |