Golfslag. Jaargang 2
(1947-1948)– [tijdschrift] Golfslag– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 391]
| |
ProzakroniekDe Twee M.G.'sWanneer een mens naar de vijftig opklimt, kunnen wij hem van voorbarigheid of vooringenomenheid niet verdenken, zo hij over een eigen ‘rijper worden’ gaat spreken of zich op het leven wil bezinnen van uit de eigen ervaring. In de rijpe jaren heeft de lichtzinnigheid grotelijks afgedaan; de belijdenis eist haar volle gewicht aan begripserkenning, omdat men er met de gehele inzet van zijn wezen voor instaat. Tot de jaren des oordeels en des onderscheids zijn onze twee M.G.'s - de rumoerige beroemde Marnix Gijsen en de stille verzwegen Maurice Gilliams - gekomen; het is niet onaardig, aan de hand der laatste ge schriften van beide schrijvers die tot dezelfde generatie behoren (geboren omstreeks 1900, Ruimtejongeren rond 1920), iets van hun waarde, ook ten opzichte van elkander af te wegen. We hebben niet veel speurzin nodig om ‘Het Boek van Joachim van Babylon’ tot een uit leedvermaak gesproten schotschrift terug te brengen; overigens een overbewust en daarom a-psychologisch opzet. Marnix Gijsen geeft de volle maat van zijn wrange hekelzucht, van de sedert jaren opgekropte neiging land en volk - versta daaronder vooral de zeden en de priesters - voor eens en voor altijd op hun plaats te zetten. Een bereisd man als Gijsen kwam reeds vroeger de bekrompenheid van het Vlaamse provincialisme, van het Vlaamse middelmatisme als een steen des aanstoots voor. Hij kon het in de rangen van de Katholieke Partij en in de kolommen van de vooroorlogse Standaard alleen niet openhartig en volmondig genoeg zeggen. We twijfelen daarom aan de oprechtheid van zijn ‘Boek’ nù niet meer, omdat we eens te meer de zekerheid kregen van zijn vroegere dubbelzinnigheid. ‘Ik heb lang genoeg gezwegen uit eerbied voor de officiële waarheid’ schrijft hij. Wie bracht deze nochtans het meest baat? Maar we aanvaarden ook die laattijdige oprechtheid in de betekenis van ‘het kostbaarste kruid dat groeit op deze aarde: moed’ niet, omdat hij niet langer de fortuinlijke gevolgen van zijn jarenlange onoprechtheid verduiken kan. Moed heeft Marnix Gijsen juist het minst van al in zijn openbaar leven getoond. Hij zegt het trouwens zelf ‘In onze kleine stad verwekte ik opschudding en aangezien ik niet blufte, nooit wat vertelde dan wanneer het mij werd gevraagd en vermeed critiek uit te oefenen op wat in ons land gebeurde, (alleen enige onnozele halzen van poëten legde hij op het kapblok!) werd ik spoedig, niettegenstaande mijn jeugd, beschouwd als wijs en voorzichtig’. De eerbiedwaardige August van Cauwelaert heeft blijkbaar met zijn ‘poulains’ Walschap en Gijsen geen geluk gehad. We beschouwen het slothoofdstuk (XII) van ‘Het Boek’Ga naar eindnoot(1) als de geniepige biecht of bekentenis van een ‘klein’ man, wien de faam de wereld te hebben gezien en de schoonheid op zijn pink te kunnen afwegen als een roes naar het hoofd is gestegen, van een albedillig praalhans die het de benepen en verkwezelde luidies van ‘bachten den os’ eens zal leren waar het heil van mens en wereld gelegen is. Suzanna, de kuise huisvrouw het symbool van de Deugd, - Gijsen zinspeelt of op eigen levenstoestanden of op Vlaamse vooroordelen - is in de grond niet veel meer dan een huichelarij, een dwaasheid. De rijpheid bracht Gijsen tot het besef van een vierdubbele ontgoocheling: verlies van het geloof, verlies van de traditie, verlies van de liefde, verlies van het geluk. Hij schreef ‘Het Boek’ een weinig tot (onze) stichting, ‘niet uit naijver, noch uit bitterheid’. Het komt ons voor alsof hij probeert deemoedig zichzelf wit te wassen. En zijn dwaasheden op onze rug te schuiven. Zijn vergissingen mogen ons een les zijn. ‘Het Boek’ is ook niet méér geworden dan een in gal gedrenkte gelijkmoedigheid, een hartstochtbevrediging zonder warmte, een kil plastiek. We stellen ons de vraag of de naar de zaken en de zakelijkheid over | |
[pagina 392]
| |
hellende natuur van Gijsen in se tot de idealistische overgave in staat was of is, of het alles verterende vuur van een grote liefde wel brandde in zijn borst, hij, die tot in zijn allerlaatste geschrift de voorzichtigheid en de finantiële zekerheid altijd weer op de voorgrond schuift. ‘Ik voelde geen religieuze bezwaren tegen den handel... Ik werd bedrijvig en zakelijk, ordende mijn waren en bedacht de beste wijze om ze aan de man te brengen...; maar ik merkte dat dit exotisme mijn succes werd en ook mijn fortuin. Ik vergaarde al spelend fantastische bedragen, ik werd zonder inspannng op enkele maanden de rijkste man van het land... Zeer natuurlijk werd ik een man van zaken. ... Bij ondervinding wist ik dat alleen geld bij machte is moralisten te bedaren’. Hij, die gebaart de wijsheid der ‘geestelijke gesterkten en der gelubden’ niet te bezitten, maar die zijn boek ‘ter stichting’ schrijft! Hij bezit zelfs het geloof niet meer in zijn werk - of meent hij dat hij weer iedereen de loef heeft afgestoken, zonder er te willen op boffen? Meent hij dan werkelijk met zijn herkauwde negativismen (Vergaap u niet, noch aan de deugd, noch aan de ondeugd, noch aan het werk, noch aan de roem, noch aan de jeugd, noch aan het schone...) en zijn valse tremolo's ons uit het slop te halen? Ons van de Europese hoofd- en hartpijn te redden? Is het tenslotte niet een weinigje te simplistisch ievers veilig geborgen, ver van de bedreigde heimat, waarvan hij de ontwikkeling en de nood niet meer verstaat, bedekt te smalen op de ‘achterlijkheid’ van een volk dat hem een ‘prinselijk’ leven op Manhattan betaalt? Het is gemakkelijk, eenmaal een vette kaasworm geworden, over ‘moed’ te praten. Maar vergis U niet... Onze tegenwoordige Greenwich Villager N.Y. zoekt steeds dekking. In een woord voorafgaande aan het onlangs weer in het N.V.T. gepubliceerde verhaal ‘Aanvankelijk Onderwijs’ vinden wij: ‘Ik ben er van overtuigd, dat deze formule, het verhaal in den IK-vorm, in onze kleine parochie grote bezwaren oplevert: de lezer identificeert onwillekeurig den schrijver met den verteller en beschouwt elk boek als een biecht. In zoover heeft hij natuurlijk gelijk dat de schrijver zijn gevoelens en reacties opbiecht. Hij vergist zich, indien hij denkt dat de verhaalde feiten met de zuivere werkelijkheid overeenstemmen.’ Gijsen moet ons de zuivere werkelijkheid niet schrijven. Hij mag persoonlijk door wat te fantaseren of te verguizen of te ‘vuilmanieren’, ook eens wat plezier hebben, want eigenlijk lijkt hij een triestig indïvidu te zijn. En vooral iemand die er nooit goed toe gekomen is zichzelf te zijn. Want alles bij elkaar kunnen wij zijn dorpsgeschiedenis-jes ‘vijgen na Pasen’ noemen, de vertelselkens die de vroegere liberalen gebruikten om het geloof en de katholieken te kleineren. Het verbaast ons tenslotte niet. Wie ooit de ‘zwijgzame en in zich zelf gekeerde’ Gijsen ontmoette, kon het ‘stil water, diepe gronden’ geven. Interessant is de vuilnisput niet. Niet interessant, omdat hij de eenzijdigheid en de gebreken van zijn opvoeding nog niet schijnt te hebben getoetst aan de eenzijdigheid en de gebreken van andere opvoedingen. Maar er zijn nu eenmaal zielen die van spiegelglas zijn, waarin alles domweg weerkaatst, en wier bewustwording bestaat in een louter in scherven vallen. Meer niet. Zij zijn zich zelfs precies niet bewust van een soort weerwraak. Ze zeggen eenvoudig: aan u is het in 't glas te trappen of niet. Gijsen mag echter weten dat er meer dan één katholiek gevormde zijn opvoeding critisch bekeken heeft, maar van dit onderzoek tot de slotsom komen ‘dat de jeugd de normale omgang met de gemeenschap bederfde’, moet zeker het apanage zijn van de ‘apostaat’ en verloochenaar. Erger is de geur van zijn adem.
Het is onze tweede M.G. naar de buitenkant geheel anders gegaan. We hebben hem geen carrière zien maken en zijn werk heeft, tot zelfs voor kenners en bevoegden (zo noemen ze zich toch) niet veel aplomb. Hij zwemt niet in het geld en kan geen enkele Suzanna zelfs een badkom in de tuin aanbieden. Hij, die voor een ‘aetherisch’ wezen doorgaat, bekent in ‘De Kunst der Fuga’Ga naar eindnoot(1) ‘Om het leven in stand te houden, om het met een waardige moraliteit tot aan het einde toe te leven, moet men iedere dag in een fris gedekt bed slapen, moet men zich behoorlijk voeden en goede | |
[pagina 393]
| |
kleren dragen. Alles wai men zich noodgedwongen ontzeggen moet om vrij te werken: de fijnste, de edelste zielsmomenten worden er genadeloos door vervormd; als levende persoonlijkheid voelt men zijn intiemste bestemming er door gewijzigd worden’. Zulke woorden laten meer dan vermoeden dat het Maurice Gilliams niet voor de wind is gegaan. De officiële manna o.a. viel hem niet in de schoot. Trouwens waarop zou hij aanspraak maken, deze eeuwig jonge man - wiens huidige baard, gelukkig, fleurig zijn ouderdom wegwerkt? Zonder diploma's, zonder bereisdheid en die tegen de vijftig zijn honkvastheid moedwilliger dan ooit hooghoudt: ‘Ik verplaats me niet graag meer, ik laat me niet graag meer verplaatsen. Mijn stad krimpt als het ware te zaam; mijn melancholie hoort nog maar thuis in een steeds kleiner wordend aantal straten. Ik zal er mee eindigen mijn woning niet meer te verlaten’. Wat kan hij, die denkt aan het bezit van een goed bed en de wereld, dat succesvolle leven, daarbuiten de moeite niet waard acht, wat kan hij inbrengen tegen de paraatheid van zijn tijdgenoot Marnix Gijsen? Ook Maurice Gilliams is van de ene ontgoocheling in de andere gezwijmeld en als er iemand in onze letteren is die de gesel zou kunnen gebruiken dan is hij het wel. Hij schrijft nochtans: ‘Niet vrij van illusies heb ik mijn meest illusieloze verzen geschreven’.20-09-2022 Dat is de tweede M.G.: de man, die verliezend, de illusie niet opgeeft. In de rijpende jaren, in de rijpgewordene bleef het kind, dat ook hij niet bezit, bleef het geloof, dat ook hij verloor, bleef de liefde, waarvan de nasmaak bitter was, bleef het geluk, waarvoor hij zich niet bestemd meent, in de bespiegeling bewaard. Het leedvermaak breekt eer ten overstaan van hemzelf baan dan tegenover de anderen. En alhoewel Maurice Gilliams doorgaat voor onze hardnekkigste egocentrist, kennen weinigen zoals hij de ontroerende bereidwilligheid om in te gaan tot het Niet-ik, tot de anderen of tot den tegenstander, omdat er de tragiek van het eigen bestaan des te heviger tegen afsteekt. Hij heeft zich niet te verdedigen. Hij heeft niet nodig de buitenwereld zand in de ogen te strooien. Hij spreekt van ‘het leven met een waardige moraliteit tot aan het einde toe te leven’, en critiseert dik, ons, Vlaams en Europees leven en verguist niet en kwetst niet - omdat hij die gevoelens te veel ondervond - maar zoekt naar de lichtpunten die een verward en ziek Christendom, ondanks alles, bewaart. ‘Wij hebben’, zegt hij, ‘op aarde ieder onze eigen horizon, gelijk we onze eigen bloedsomsloop en ons eigen zenuwstelsel bezitten. Onze stem is nooit de stem van een ander, zoals onze lichaamswarmte en ademhaling altijd naar onze eigen beperkte én eindeloze lichaamswarmte en ademhaling kunnen zijn. Doch waar wij lichtpunten vermoeden zullen wij er ons om verheugen, al werden ze door onze twijfels spoedig versomberd, al bevinden ze zich niet op de kim van ons eigen kommervol bestaan’ Een Marnix Gijsen had graag blijven hangen aan de tepels en graag blijven wrijven over de kille buikplaat van zijn Suzanna - want als de Deugd het dan toch moet ontgelden, hoe kleinmoedig voelde Joachim zich tenslotte niet? waarom bedwong hij niet? - Maurice Gilliams breekt, bij de moeilijke opdracht dit hij in zichzelf als mens vindt, zijn onvolkomenheden en zijn leed in het diamant dat hij voor allen slijpt. En we raden zekere critici aan, die zo hoog van de toren bliezen bij het verschijnen van ‘Het Boek’ en ‘Aanvankelijk Onderwijs’, de korte studies te lezen die onlangs Gilliams in het licht zond en b.v. even de bladzijden te overwegen waarin Rembrandt wordt belichtGa naar eindnoot(2).
Steven RIELS. | |
[pagina 394]
| |
‘Alleen de Dooden ontkomen’De betweterigheid - met ijzige zelfbewustheid in een tranerige formulegeëiktheid samengeperst - waarmee sommige, o zo geleerde, schoolmeestercritici het aandurven des kunstenaars lankmoedigheid te tarten, heeft in mij vaak... ongevraagde wreveligheid veroorzaakt. ‘De dichter hoede zich voor’ of ‘hij is nog jong, hij kan nog iets worden’, het was voldoende om de normale functie van galblaas en lever gevaarlijk overhoop te werpen. Wellicht is het hierom dat ik vandaag met een ellendige plaag heb te worstelen. De zelfkwelling. Ik heb namelijk Piet van Aken's laatste boekGa naar eindnoot(1) gelezen - helemaal dóórgelezen - en nu het woord aan mij is (ach, ik woon op de Lauriergracht en ben makelaar, enz.) dreigt plots het bange besef dat ik moet gaan schoolmeesteren; ik, Heer, die niet ben als de velen... En dan weten dat het zaad op rotsige bodem zal vallen, dat mijn stem slechts het stof in de woestijn zal beroeren - en dan nog! Maar het is sterker dan mijzelf, het gaat om een schaap dat wegsukkelde en dreigt te verdwalen - en ik ben een dierenvriend. Daarom weze mij veel vergeven, ook nu ik getuig: Van Aken, ge verspilt - God vergeve het U - uit een vervloekt koppige eigenzinnigheid, uw talent. Ontneem, als ie wil, de Amerikanen hun chewing-gum, maar schrijf in godsnaam je EIGEN taal. Bezing of vervloek de verblindende of prikkelende gratie van een glanzende Eva. maar licht asjeblief niet op elke bladzijde haar rokzoom op - of is dit misschien heden ten dage conditio sine qua non voor Grote Kunst, o Venus-delver? Waarom U, als een slijkmossel, van bladzijde tot bladzijde slepen door duisternis en regen, regen en duisternis? Neen, ik ben niet gaan onderlijnen, ook al zou het ganse boek zwart zien van die onderstreepte, ongenadig aanrukkende nevels, raadselachtige zielen, wrede angsten, vreesachtige schaduwen en dergelijke, zodat men zich tenslotte ‘bibberend’ gaat afvragen of zon en licht dan nog slechts bestaan in onze overspannen verbeelding om er als zwevende geesten de benevelende functie uit te oefenen, ons nu en dan te onttrekken aan de enige, ware werkelijkheid: de Duisternis. Neen, hoe open wij ook staan voor de harde noden van deze tijd en vuisten-gebald neerkijken op het ellendige failliet van de geest, op de ijle bitterheid en de fletse geilheid in het oog van de neo-humanist, wij reiken en klauwen met al onze zintuigen naar de gloed van de zon, naar dit schitterende, hoewel vaak wolken-verdoken licht waaraan... alleen de (levende) doden ontkomen.
Ivo MICHIELS. |
|