Golfslag. Jaargang 2(1947-1948)– [tijdschrift] Golfslag– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 388] [p. 388] Drie verzen I O Vrouw, die van 't begin der tijden aanwezig zijt in dit bestaan en heerst waar Majesteit en daemon beiden in eeuwgen kamp om mijn geheiligd eerst- geboorterecht elkaar bestrijden, 'k wijd deze bladzij U, de blijde, waarop een knaap zijn onervaren vrees in schrille tonen wil bevrijden doch, weelden-vreemd, uw geur- en glansen prees met 't baarse lied, 't oningewijde, dat rijpend met de jaargetijden van gloed versmeult, van toon verloomt tot raad- loos dan de man aan uwe zijde, U vluchtend zoekt, U smekend mint of haat, doch duldend looft: gebenedijde. O Vrouw, die heerst voor alle tijden en dit bestaan aan uwe banden bindt, gij zijt ten tweekamp niet te mijden, wie, Majesteit of daemon, m'ook verwint, ach, in dien strijd zijt gij de beiden. II Zoals de geliefde eerst met speelse woorden mint en niet vraagt hoe het hart van den andere begint, maar blij, onhandig spint den eersten brozen draad, die al vaster en rasser het rag weven gaat, [pagina 389] [p. 389] heb ik in vranken waan mijn woord onaards geacht en was mijn speelse minne een onbewuste klacht. Ach, zeg mij hoe het hart van den andere mint en waar de broze draad van dit rag begint? III Aan Gaby, de moeder van Lieven. Gij bloeit; er is een God die blij gebood: de aarde wentle thans rondom háár as, en zie: uw schoot woog zwaar als een heelal, een last u lichter dan een lotusloot. Gij draagt; die van uw vreugd gedragen zijt zoals de dartle bie haar honig voert en neurend zich van kelk in kelk verblijdt, schoon van haar zoete volheid zat doorvoêrd. Gij bloeit, al taant het laatste zomerlicht, en schenkt de vrucht in het seizoen der weeld', wijl allen in het wonder van dit wicht erkennen uw geluk en evenbeeld. ALBE. (Uit de onuitgegeven bundel: HET TIJDELOOS VERBOND.) Vorige Volgende