Golfslag. Jaargang 2
(1947-1948)– [tijdschrift] Golfslag– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 375]
| |
De collegejongen Ernest van der Hallen en zijn eerste stappen in dienst van VlaanderenEr is bij mijn weten slechts één blad geweest, en het was dan nog een Nederlands, dat bij het herdenken van Ernest van der Hallen de nadruk heeft gelegd op de eerste periode van zijn optreden in het openbaar. Hij was toen nog Collegestudent, en lag in onafgebroken strijd met zijn zwakke gezondheid om toch de Humaniorastudie te voleinden. Om te doen wat andere jongens van zijn leeftijd spelenderwijs deden moest hij een ontzaglijke dosis energie gebruiken, maar de stalen wilskracht was toèn reeds een der grote geheimen van dit wondere leven. Zij overwon niet alleen de zedelijke hinderpalen van ontmoediging en neerslachtigheid; ook over het weerbarstig lichaam werd de geest geheel meester. Een groot ideaal stond hem immers voor ogen: hij zou Franciskaan worden. Maar God had andere plannen met Nest van der Hallen: in plaats van onbekend kloosterling zou hij geliefd jeugdvriend en vertrouwensman der studenten worden, een leider wiens woord een bevel was voor honderden. Het was gedurende de eerste oorlog. En het was te Lier. Dit heeft belang, want men kan van dit kleine balorige nest heel wat kwaad vertellen: een zaak moet men toegeven: het is tussen de kleine stadjes wat men zou kunnen noemen een persoonlijkheid. Zijn faam werd door een handvol bourgeois onredelik opgeblazen als was het het middelpunt der beschaving, het werd belachelijk gemaakt door zelfoverschatting, maar bij dit alles kan men niet ontkennen dat het een zwier van grand seigneur vertoont in al wat het is en doet. Het is klein maar niet onbenullig. Men heeft gezegd dat het zijn profeten stenigt. Het is dus geestelijk groot genoeg om profeten te verwekken, doch van de andere kant is het weer te klein en te zeer gespleten om deze profeten te begrijpen en te bevatten. Zijn kunstschilders en dichters begrijpt het niet maar het pronkt met hun werken, zijn musici laat het verhongeren en wegtrekken, maar in geen stad wordt zoveel aan kunst gedaan als in Lier. Het verkreeg een wereldfaam door zijn kunstsmid Van Boeckel en zijn schrijver Felix Timmermans doch nu gaat een andere reputatie over Lier de wereld rond: ‘de ondankbare’. Het breekt als een balorig kind stuk voor stuk al zijn picturale en architecturale schoonheden af, het springt als een vandaal om met fortuinen kunstschatten, en toch blijft er van het schone nog genoeg over om geheel Benelux te verbazen. Het doet aan sport en politiek op dezelfde manier: baldadig en naïef, het vecht om idealen die het bij anderen bestrijdt, en blijft bij dit alles zo luchtig en blijmoedig dat men er zich spijts alles toe aangetrokken voelt. In de Vlaamse strijd was Lier steeds een vechtersnest. Van het Activisme was het samen met Gent een brandpunt. De Geuzengeest der Activisten drong tot op het College door, en meermaals hadden er op de speelkoer relletjes plaats. Het was louter romantisch Blauwvoeteriespel, een gevecht voor Vlaanderen tegen iets dat de studenten aanvoelden als een vijand. Van politiek geen schijn of spoor, | |
[pagina 376]
| |
en ook de Activisten trachtten niet hun politieke denkbeelden - en verdeeldheden - bij de studerende jeugd in te voeren. Het College was een Activistisch wereldje à part. Daar midden-in richtte Ernest van der Hallen iets op dat genoemd werd: Katholiek Vlaams Sekretariaat voor Studentenarbeid. Met politiek had het niets te maken, met het Activistisch experiment had het niet het minste verband. Maar het was gegroeid uit, en werd al de tijd van zijn bestaan in leven gehouden door hetzelfde bewustzijn dat in die bezettingsjaren bij vele jongeren zowel als bij de ouderen in Vlaanderen duidelijk was geworden, n.l. dat een verandering van de bezettende macht geen wijziging bracht aan de noodzakelijkheid de strijd voor Vlaanderen voort te zetten. Hetzelfde inzicht en dezelfde drang naar activiteit, doch beide op hun eigen terrein en met de hun eigen middelen. Het K.V.S.v.S. beoogde de strijdvaardige geest van Rodenbach, gekristalliseerd in het motto Alles voor Vlaanderen, Vlaanderen voor Kristus, onder de studenten levendig te houden gedurende deze jaren waarin hij dreigde teloor te gaan door de gedwongen of door de Overheid kunstmatig als deugd aangeprezen inertie. Ernest van der Hallen zag het grote gevaar waarin de Blauwvoeterie verkeerde: de omstandigheden waren ‘door het toedoen van de vijand’ ongemeen gunstig geworden om de nog jonge Vlaamse strijd de doodsteek toe te brengen. Le fait de l'ennemi was toèn ook een welgekomen gelegenheid, en deze werd door de geestelijke overheid in de College's gretig aangegrepen. Het was niet de eerste maal dat men het op de Studentenbeweging gemunt had, het zou ook niet de laatste zijn, maar gunstig was de kans zeer zeker. Principieel was aan de Katholieke Vlaamse Studentenbeweging niet te tornen want zij was in strijd met geen enkel goddelijk of kerkelijk gebod, haar doel was niet slechts nationaal maar ook algemeen-zedelijk en katholiek-pedagogisch onaanvechtbaar, en zij gebruikte, alhoewel specifiek-romantische, niettemin slechts hoogstaande en op katholiek bewustzijn afgestemde middelen. Incidenteel kon ze echter bevochten worden, en daar kwam dan het toeval der vijandelijke bezetting op onverhoopte manier nieuwe wapens in handen spelen. Het is een voor ons duidelijk gebleken feit geworden dat voor wie niet principieel de strijd kan hopen te winnen, het zaaien van verwarring, onduidelijkheid, onzekerheid in de aan te nemen houding het meest doeltreffend wapen is. Het mag zonderling lijken, maar het is een feit dat de jonge Nest van der Hallen reeds in 1915, toen hij pas 17 jaar oud was, in eigen hart en geweten de strijd met de onzekerheid heeft uitgevochten. Hij was toen samen met ouders, broers en zusters na de ontruiming van Lier als vluchteling terechtgekomen in Noord-Frankrijk. De zwakke, diep in zichzelf gekeerde jongen vocht met sombere schaduwen. Immers, de hysterisch-patriottische stemming van het in nationale zaken altijd onevenwichtige Frans milieu van het badplaatsje Touquet Paris-Plage nog verergerd door de dagelijkse chauvinistische nonsens van ‘Le petit Parisien’, ‘L'Écho de Paris’ en ‘Excelsior’, hadden in zijn Vlaams gemoed een zenuwschok- | |
[pagina *14]
| |
Twee in kleurendruk uitgevoerde boekleggers voor missaal, zoals er destijds met duizenden door Nest van der Hallen over Vlaanderen verspreid werden.
Thans zijn deze prentjes wel zeldzaam geworden. | |
[pagina 377]
| |
kende onrust gewekt. Hij las hatelijkheden van Belgische medewerkers die op een jongensziel een schrijnende indruk maakten, zoals het gekend artikel waarin de goede paster Verriest met twaalf kogels werd bedacht, toe te dienen na de oorlog. Allerlei kunstmatig opgewekte nevels in een klare, eerlijke en voor alles offervaardige jongensziel. In die stemming, wellicht ten einde raad, - en hoe kon een jongen van die leeftijd raad vinden in eigen oordeel? - schreef hij een brief aan zijn stadsgenoot, de grijze en wijze biechtvader der Vlaamse studenten Dr. Laporta, die te Londen verbleef. Het antwoord kwam, typerend voor de zachte en princiepsvaste studentenleider: ‘Nest, de tijden zijn moeilijk maar er is niets verloren. Gij vraagt mij wat ons te doen staat? Bidden voor Vlaanderen zoals wij altijd gedaan hebben, - vertrouwen hebben, en rustig voortdoen zonder ons om het lawaai van onze vijanden te storen. God zal Vlaanderen niet verlaten. Maar wij zelf mogen Vlaanderen niet verlaten.’ Met die boodschap in zijn hart is Ernest van der Hallen eind 1915 over Engeland en Nederland terug naar Vlaanderen gekomen. Rustig voortwerken. Dit wil zeggen: het ideaal van Rodenbach niet laten sterven, verder dragen, verder arbeiden. Rustig, doelbewust, en blijven op het eenmaal aangewezen terrein: zelfvolmaking, strijd tegen verburgerlijking, scheppen van een godsdienstig en Nationaal-Vlaams ideaal: Alles voor Vlaanderen, en Vlaanderen voor Kristus. De tijd was moeilijk voor wie klaar zien wilde. Het gistte in Vlaanderen overal, en Belgie was niet verstandig, vooral niet edelmoedig genoeg om de elementen van ongenoegen en wrok weg te nemen. Het Activisme was een experiment van intellectuelen die nooit tevoren aan politiek deden. Maar het was een daad van verbeten zelfverweer en het had alle toevallige omstandigheden als een wind in de zeilen. Het was onvermijdelijk dat de spanning die het in Vlaanderen verwekte ook op de jeugd haar terugslag had. En dan: te Lier was de strijd pro en contra bizonder scherp, en groef de golving van het Activisme diep in de bevolking. De onzekerheid, de innerlijke strijd die reeds in Frankrijk begonnen was werd in de ziel van Ernest van der Hallen nog een jaar lang voortgezet. Maar de spanning werd van langsom sterker, het ideaal meeslepender, en zonder discussies of planmakerij, als de meest natuurlijke zaak ter wereld werd de jeugd door haar romantisme in de algemene geestdrift meegesleept. Op zekere dag in 1917 stichtte Ernest van der Hallen, leerling der Poësis, het Communieverbond voor Vlaanderen. Dit was de weg: studenten konden voor Vlaanderen niet vechten in de politieke strijd, maar wél konden ze iets anders, iets beters: ze konden voor Vlaanderen bidden, Van God het behoud van Vlaanderen en van zijn volk afdwingen. Ik weet nog hoe hij zijn makkers bewerkte, hoe heftig soms de discussies waren op de speelkoer, hoe na enkele dagen reeds de nieuwe tijding als een vuurtje in de andere klassen rondliep. Het gistte en kookte soms heftig, maar er was als een nieuwe geest vaardig geworden over het Liers College, de geest van een kinderkruistocht. | |
[pagina 378]
| |
Het had nog geen vorm, het was vaag maar aantrekkelijk, het was in de ogen van sommige romantische naturen een heroïsch vergezicht. En dan kwamen plots kleine, vierkante, met zware letters gedrukte ‘Communiebriefjes’ in de handen. ‘Ik verbind mij om elke week één H. Communie op te dragen voor Vlaanderen en het Vlaamse volk. - Deze week op: ................................................ - Speciale intentie: ......... (b.v.: opdat de Vlamingen meer naastenliefde zouden verkrijgen, - opdat Vlaanderen Katholiek zou blijven, - opdat de drankzucht in Vlaanderen zou verdwijnen, enz.) Op een minimum van tijd was in elke klas een ieveraar aangesteld die elke Zaterdag de briefjes aan zijn klasgenoten ronddeelde en de briefjes van de vorige week inzamelde. De Overheid deed niets tegen deze bidcampagne. Ze zou ook bezwaarlijk gekund hebben. Niet lang nadien werden door het Communieverbond bidprentjes uitgegeven: Onze lieve Vrouw van Vlaanderen van Q. Matsijs, met op de achterkant de tekst van Paster Cuppens' lied: ‘Liefde gaf U duizend namen’. Wij keken allen verbaasd toen wij dit lied, dat we allen zo goed kenden, met een nieuwe, vierde strofe aangevuld zagen. Een strofe die kennelijk wees op de oorlogstoestand in Vlaanderen, en waarin deze woorden voorkwamen, die toendertijd zeer revolutionnair klonken: Vrij en Vlaams zo is de kreet
Die ons hart steeds trillen deed.
Moge nooit die leus veranderen,
o Maria, red ons Vlanderen!
Ik weet niet hoe of waarom, doch dadelijk ging het gerucht rond dat Nest van der Hallen deze strofe aan het gedicht had toegevoegd. Is het waar? Ik heb het nooit kunnen vernemen. Er werd jacht gemaakt op deze prentjes: allereerst door de studenten die met deze vierde strofe dweepten, anderzijds door de leraars op hoger bevel, omdat de woorden ‘vrij en Vlaams’ een onvaderlands extremisme verspreidden. Het bewuste bidprentje droeg als uitgever ‘Alg. Vl. Studentenverbond’. Maar niemand wist wat dit Verbond was. Mogelijk beduidde het alleen maar een fictie. In elk geval duurde het niet lang of we werden opnieuw verrast door ditmaal vier, in kleurendruk op glanspapier naar oorspronkelijke tekeningen uitgevoerde boekenleggers voor missaal. Het waren: Onze lieve Vrouw van Vlaanderen, maak dat onze vrouwen niet langer Eva's voor Vlaanderen zijn, maar Maria's. | |
[pagina 379]
| |
Met duizenden en duizenden werden deze prentjes verkocht en over geheel Vlaanderen verspreid. En toen werd het Secretariaat voor Studentenarbeid geboren. Uit noodzakelijkheid des middels. Ernst van der Hallen was de stichter en ook de énige leider. Het Communieverbond was van het Secretariaat afhankelijk, en ook de uitgave van de bidprentjes. In de zomer 1918 was het Communieverbond over vrijwel geheel Vlaanderen verspreid, en de reeks kerkboekleggertjes, eerst op enkele honderden ex. getrokken, moest telkens worden herdrukt, en wel in zo grote getale dat het papier weldra geheel ontbrak. Gedurende de vacanties togen uit alle hoeken van Vlaanderen collegestudenten naar Lier om besprekingen te voeren met die onbekende maar geestdriftige en sympathieke jongen die een practische vorm had gegeven aan hun drang naar actie, die hun aarzeling had opgeheven en aan de studenten een taak in dienst van hun Vlaams ideaal had opgedragen. Toen, in de nazomer 1918, scheen het dat de taak van Ernest van der Hallen bij de studerende jeugd was afgelopen: in Oogst van dat jaar trok hij te Turnhout in het Noviciaat der Paters Minderbroeders de bruine pij van Sint Franciscus aan. Maar God beschikte anders over hem dan hijzelf, die in het heilig vuur van zijn edelmoedigheid meende zich uitsluitend aan God te moeten wijden. Zijn teer gestel, nog ondermijnd door chronische aanvallen van adembeklemming, kon de strenge practijken van het Noviciaat niet verdragen. Toch deed hij nagenoeg een jaar lang wat de andere Novicen deden: na meestal slapeloze nachten stond hij trouw elke morgen te 4 of 5 uur op en bracht meer dan twee uren door in de kille kerk. Het bleek onmogelijk vol te houden, en de Overheid, die hem de gelegenheid had willen geven het offer van zijn jeugd aan God te brengen, mocht hem in deze voorwaarden niet in de Orde aanvaarden. Wie weet moet Vlaanderen niet eerder dankbaar zijn om de zwakke gezondheid van Ernest van der Hallen. Want zonder haar was hij wellicht nooit de raadgever geworden van de studenten, had hij nooit de ‘Brieven aan een jonge Vriend’ geschreven, was hij nooit opgetreden als spreker op de Land- en Gouwdagen van het A.K.V.S., zouden die ontelbare opvoedende bijdragen in de Vlaamse tijdschriften niet zijn verschenen. In de zomer 1919 werd Ernest te Lier teruggebracht en onder de dictatuur van een paar knappe maar strenge dokters geplaatst. Enkele maanden lag hij te bed, en in de lente 1920 kreeg hij toelating om te wandelen en te trachten zich langzaam door lichaamsoefening physisch te sterken. Was de Fransickaanse droom voorbij? Wilde God zijn offer niet aanvaarden? Wat moest hij met zijn wankele gezondheid in het verder leven worden? Zou hij een onbruikbaar levend lijk zijn, | |
[pagina 380]
| |
ten laste van anderen, of zou hij op een of andere manier nog in staat kunnen zijn enig goed te doen in de wereld? De jonge romantische idealist zal gedurende die ellendige maanden op zijn ziekbed, met de adem van het kloosterleven nog rondom en de droefheid om het gebroken ideaal nog in hem, wel een onnoemelijk zware zielestrijd hebben doorworsteld. Hij heeft er nooit over gesproken, maar hier en daar in zijn werken komt een passage of soms maar een enkele zin voor, die voor hen die hem van nabij kenden als een stukje autobiographie klinken. Eén zaak is echter zeker: de levenswil behaalde de overwinning, het optimisme-in-Godsbetrouwen, en gevoed door een bijna bovenmenselijke Franciskaanse drang tot goeddoen, maakte van hem een Godsgezant. Het ligt buiten alle twijfel dat in de maanden van bedlegerigheid en geestelijke concentratie de Vlaamse studentenschap en haar heerlijke strijd een groot deel van zijn tijd en van zijn gedachten zal hebben in beslag genomen, en dat zijn bekommering om de Vlaamse jongeren een overwegende invloed zal gehad hebben bij de overwinning van zijn levensenergie op de schijnbaar onoverkomelijke physieke hinderpalen. Het leek alsof er in die maandenlange meditatie een plan was gerijpt. Althans zijn eerste wandeltocht ging van het grote huis in de Rechtestraat stap voor stap de grote Markt over, de Eikelstraat in, naar Dr Laporta. De grijze studentenleider zat in die voorjaarsdagen 1920 als een gebroken man in zijn ruime zitkamer de laatste copij voor De Student te schiften, ofwel lag hij door een pijnlijke ziekte aan het bed geklonken. De oude ‘biechtvader’ der studenten, het hoofd met de lange baard lichtjes terzij gebogen, en de goedheid stralend uit zijn heldere ogen - en vóór hem de 22-jarige in wie reeds de gaven van studentenleider sluimerden, en die onbewust de taak van de grijze Mentor kwam overnemen. Daar in die dokterswoning werd over de Studentenweging voor een kwart eeuw tijds beslist. Daar werden geen plannen gemaakt, alleen raadgevingen en inzichten meegedeeld, daar werd niet eens over leiden en leiderschap gesproken of gedacht: daar ging alleen langzaam, zonder vertoon, zonder getuigen of stemming het roer over van de éne hand in de andere. Er was geen concurrentie, geen strijd, geen redevoeringen of parade. De jonge van der Hallen was slechts gekomen om raad in te winnen, iedere student zou dit gedaan hebben, alleen de oude dokter wist dat hier iets méér gebeurde dan eenvoudig raad verschaffen. Het ogenblik was wel degelijk gekomen om de teugels aan jongere handen toe te vertrouwen, en ook de tijden waren helemaal anders geworden. Leiding bestond niet uit het uitvaardigen van directieven, veel meer was het een remmen, een wijzen op onjuistheden, en voor alles was het genegenheid, liefde. De studenten zouden komen en leiding aanvaarden van al wie eerlijk en trouw Vlaanderens zaak dienen wilde, jong van hart bleef en begrip toonde voor de moeilijkheden en zorgen, van wie geen compromis sloot met overwonnen standpunten, en vooral van wie zijn raadgevingen en zo nodig zijn berispingen deed uitgaan van een warm en trouw hart. Het was niet nodig dat Dr Laporta zijn onge- | |
[pagina 381]
| |
kroond gezag overdroeg: hij die dit gezag waardig was zou het verwerven. En zo is het geschied. Op het Begijnhof, Grachtkant 10, bij Mie Dens en Stanske Wuyts huurde Ernest van der Hallen een kamertje. Daar werd het Secretariaat voor Studentenarbeid opnieuw opgericht. Ik herinner mij vele uren van bespreking die aldaar werden doorgebracht met een paar vrienden, waaronder vooral de jammer zo vroeg overleden Gust Mortelmans, een jong onderwijzer, maar een onderwijzer op wie de mentaliteit van de doorsnee-schoolmeester, die wij tot ons aller ergernis zo goed kennen, geen vat had. Een onderwijzer zoals er goddank in Vlaanderen wel hier en daar sporadisch aangetroffen worden, en die voor ons volk een groter zegen zijn dan vele Academici. Wij, Collegestudenten, vonden de weg naar de Grachtkant als iets vanzelfsprekends, en wij kwamen daar soms als kokende keteltjes plannen uiteendoen om Vlaanderen met één slag te redden. De Nest bleef rustig terwijl wij stonden te trappelen van ongeduld. Wat te doen? Doen, doèn, iets doen! Nest schreef rustig-opmonterende, soms vlijmscherpe, soms warm en innige, doch altijd in stijl en toon zeer eigen en op de van idealisme bruisende gemoederen der studenten afgestemde pamfletten. Ze waren kort: twee, drie bladzijden octavo, en werden op losse bladjes gedrukt en verspreid, zonder ander groeperende hoofding dan: ‘uitgave van het Kath. Vl Secretariaat voor Studentenarbeid.’ En dan, de Zondagen, en soms de Zaterdagnamiddagen, trokken wij, een tiental Collegejongens, soms vergezeld door een paar onzer zusters die lid waren van de Kath. Vlaamse Meisjesbond ‘Rozeknop’, erop uit om meetings te geven. De dorpen van de omtrek af. Wat we vertelden aan de boeren en boerinnen weet ik niet meer, het zal wel geen verrassende nieuwe klank geweest zijn. Het thema Vlaanderen was trouwens altijd nieuw in al zijn oudheid. En wij behaalden soms overweldigende successen, want de tijden waren toen overrijp voor het wekken van Vlaamse geestdrift. Ernest van der Hallen en Gust Mortelmans waren de twee voornaamste sprekers die telkens terugkeerden op de soms zeer primitieve Podiums van ergens een danszaal. Hier leerde Nest zijn sprekerstalent oefenen. Het was niet voor een publiek van studenten, maar het was een leerschool. En nadien trokken we zingend in stoet het dorp rond en de lange baan naar Lier terug. Vader en moeder van der Hallen zagen deze bedrijvigheid van hun zwakke jongen, voor zover zij er kennis van hadden, want meestal werd over deze tochten niets losgelaten, met lede ogen aan. Hij handelde inderdaad tegen alle wijze verbodsbepalingen in. Maar Vlaanderen riep, en zeker de Nest was er de jongen niet naar om bij die roep knusjes thuis te blijven. Hij zag deze dingen bovendien langs een speciale kant. Ik moet me trainen van de dokters, zegde hij me soms, dat wil zeggen: véél wandelen en in open lucht bewegen. En hij spande al de kracht van zijn wil in om zijn lichaam te harden. Hij kocht een fiets en dwong zijn lichaam tot immer langere tochten. En inderdaad zagen wij een flinke vooruitgang in | |
[pagina 382]
| |
zijn uithoudingsvermogen. Velen hebben met enige verwondering vastgesteld dat de aamborstige Nest een taai gestel had gekregen, en het soms langer op de fiets volhield dan zij. Ik ben overtuigd dat het aan zijn volgehouden lichaamsoefeningen in de vrije lucht: fietsen en nadien roeien, te danken is dat hij, aan wie de dokters geen dertig jaar konden toezeggen, eerst op de vooravond van zijn vijftigste jaar het hoofd neerlegde. Op zekere nazomerdag 1920, - of was het voorjaar 1921, ik beschik niet over de nodige documentatie, - kreeg Ernest van der Hallen op het Begijnhof het bezoek van drie Antwerpse studenten. Het waren jongens uit het Onze Lieve Vrouwcollege der Jezuieten Zij hadden onder de oorlog een studentenblad ‘Storm’ opgericht, en nu was de tijd gekomen voor ieder van hen om de ene hier, de andere daar zijn weg door het leven te maken. Hun blad lieten ze echter niet graag verdwijnen, maar hoe ze ook te Antwerpen gezocht hadden, niemand hadden ze gevonden om hem hun geesteskind in volle gerustheid toe te vertrouwen. Daar bleef alleen nog maar Ernest van der Hallen te Lier over. Ze kenden hem bij naam door het Communieverbond en door de maandelijkse leidingsblaadjes. Zo, hun voorstel was duidelijk en eenvoudig: het Kath. Secret. voor Studentenarbeid zou ‘Storm’ overnemen. Geen acte, geen voorwaarden: er was wederzijds vertrouwen, jongensachtig maar heerlijk. Er was weinig financieel risico aangezien de medewerkers pro deo werkten en de drukker door de abonnementsgelden betaald werd. Nooit winst, soms wel tekort, maar hiervoor werd in die dagen allicht geld gevonden. Tony Kerremans en zijn vrienden gaven aan Ernest van der Hallen hun ‘Storm’ over alsof het de meest doodgewone zaak ter wereld was. Zoals de oud-redacteurs in het laatste door hen geredigeerd nummer schreven: ‘Storm is naar Lier verhuisd. Verder is er niets veranderd. Wij weten dat ons blad in goede handen is, wij zijn dus gerust.’ Met één slag had Ernest van der Hallen aldus wat hij in stilte al lang had gehoopt te bezitten: een eigen blad, een regelmatige tribune van waar hij tot de studenten kon spreken, een orgaan dat de maandelijkse pamfletten voordelig zou vervangen. Doch vooral: het contact met de studenten zou nu pas goed gelegd worden. De jongens zouden van uit alle hoeken van Vlaanderen schrijven. Hij zou hun opstellen lezen, in hun harten en zielen ontdekken waaraan ze leden, wat ze hoopten, wat ze wilden en konden. En in Storm zou hij hun stukjes publiceren, hij zou hun antwoorden op hun twijfels en angsten, hen opbeuren en opmonteren, hun de weg tonen; wellicht ook terechtwijzen. Na zes maanden was het Stormkot te klein geworden. In de Hellestraat 3 op het Begijnhof huurde de Nest een geheel huisje, bestaande uit een gangetje, een kamertje van zowat 2 op 3 meter met een gezellig raampje aan de straatkant en uitzicht op de machtige Begijnenvest, een koertje van dezelfde afmetingen. Op de Grachtkant bleef ‘Storm’ gevestigd, in het Hellestraatje kreeg het huisje de naam ‘Jan van Ruusbroec’ en werd het de werkkamer van Ernest van der Hallen. | |
[pagina 383]
| |
Dit zijn enkele persoonlijke herinneringen uit de tijd van Ernest van der Hallens eerste stappen op het publiek terrein. Ik heb geoordeeld dat het niet alleen goed, maar in de eerste plaats een daad van pieteit én van historisch belang was deze dingen, die door slechts weinigen gekend zijn, neer te schrijven. Wat er verder gebeurde weet geheel Vlaanderen, want verschillende generaties Vlaamse studenten hebben hun weg gevonden naar Jan van Ruusbroec. Hoe ‘Storm’ langzamerhand van uitzicht en van innerlijke veranderde en ‘De Storm’ ging heten, hoe het duizenden jongens in hun Vlaamse overtuiging heeft gesterkt en heeft geholpen om hun twijfels en hun angsten te boven te komen, hoe het A.K.V.S. in zijn heldhaftige periode van uit het Liers begijnhof steun en geestkracht ontving, hoe ten slotte Ernest van der Hallen zonder enige ambitie in die richting te koesteren, door allen als de biechtvader en de vertrouwensman van de studenten, en als de raadgever van de leiders van het A.K.V.S. werd aanvaard, - eenvoudig vanzelfsprekend, zonder restrictie, zoals ook Dr Laporta het geweest was. Iedereen weet het. Men kan de geschiedenis van de Vlaamse Studentenbeweging niet schrijven zonder Ernest van der Hallen, die nochtans geen student aan enige Universiteit is geweest. Het zal goed zijn dat men deze geschiedenis schrijft, de huidige generaties hebben bovendien nood aan het vernemen van de heroïek van diegenen die het, nu 25 jaren geleden, zijn voorgegaan in dezelfde strijd die nu nóg hoeft gestreden te worden.Ga naar eindnoot(1) In zijn laatste, nog onuitgegeven werk, een ‘In Memoriam aan Felix Timmermans’ schreef Ernest van der Hallen: ‘Er is een roem die groter is dan die van een dichter, van een groot geleerde of van een krijgsman: het getuigenis dat men zijn volk heeft liefgehad en het gediend heeft in het belangrijkste waarin een volk groot kan zijn: in de schoonheid die onsterfelijk is.’ En verder: ‘Want de dichter wacht een groter loon dan dit van een staatsambt, een prebende of de lauweren der athleten: de zekerheid dat nà zijn dood gans het volk zijn naam met liefde noemen zal, en de kinderen zijn werk zal leren liefhebben.’ En op zijn doodsprentje schreef Nest zelf zijn laatste woorden: ‘Ik geloof in Vlaanderen en in de toekomst van mijn volk. Ik heb dit volk willen dienen in schoonheid en liefde.’ God, de Schoonheid, Vlaanderen: ziedaar de drie woorden waarin geheel het leven en streven van Ernest van der Hallen bevat liggen. Moge God hem de eeuwige en onvergankelijke Schoonheid mateloos laten genieten. En moge Hij ook op zijn voorspraak het harde lijden van Vlaanderen verzachten!
F.v.L. |
|