| |
| |
| |
Gethsemane
Toen kwam de avond, die de Liefde nam
Voor zich alleen; elk ding had wel een vlam
Van goud in 't hart om Hem aan te bieden,
Maar Hij had in dezen tuin staan wieden,
De wereldtuin, hof van Gethsemané.
Al de dieren kwamen, de vissen, en 't vee
Uit de nabije weiden, 't kwam van over
De beek, gelokt door Zijn droevige tover.
De vogels met hun onsterflijk geween
Gingen droef schreien. 't Koud hart van de steen
Was het dichtst bij Hem. Maar zij die nooit morde,
Droefheid, die voor allen genoemd moet worden,
Werd stil en stiller in haar donker gewaad.
Als scheemring werd zij toen zij zag zijn gelaat.
Ze schroomde voor 't eerst; mocht zij wel geven
Aan dezen schone van haar droevige leven?
Terzij stond zij, toen hing ze om een sprei
Van tranen die als parels waren. Hij
Staarde ernaar. Had Hij lief dat vrome
Wezen van haar, waar de doden voor schromen?
Zij hoorde zacht fluistren nabij en rondom.
Geklink van narcissen, een zacht gebom
Van blauwe klokken eerst pas geboren.
Als schelpgeruis dreef 't om hare oren.
Die met droevige vreugde hen had geplant
Was slaaploos en van verdriet overmand.
Het eerst kwamen er, Aprilse festoenen,
Hyacinthen in rood, in blauw; de bloemen
Der crocussen hieven zich op; de bloei
Der granaatappels liet opeens los; gestoei
Was er van kelken, kronen; en geuren
Meer dan 'n balsemkruik in haar buik kan beuren.
Kleuren, vormen en de dingen zonder naam
Wilden niet zonder zijn vreugden bestaan.
Het eerst niet de lelies met in hun hallen
De gouden tongen, zij wilden ze schallen
Drietalig, in heel de hof was geen gebloemt
Dat Hij boven de leliën uit had geroemd.
| |
| |
Maar droefheid en zij die zich om haar schaarden,
Zagen Hem liggen gekeerd naar de aarde.
En toen als een stengel, een hulpeloos riet
Door de wind gedreven, hief een verdriet
Hem heen en weer. Er kwamen dan bangen
Die steunen wilden met bloemzachte wangen.
Maar droefheid duldde het niet, zij hief
zich toen naar Hem op, naar het tederst Lief.
Hij omarmde de smart met beide zijn armen.
Droefheid en Liefde twee rijke armen.
Droefheid geweerd van elk liefelijk feest,
En Liefde verdreven, verkocht als een beest,
Ter slachtbank geeist, zij zouden niet scheiden.
Zij vonden elkaar voor de komende tijden.
Zij bleven daar samen die nacht bij elkaar.
Doch overal, overal was vreemd misbaar
Liederen hieven zich hoog vol verlangen.
Droef gemurmel was in elk van die zangen.
Ieder waar ding leek voor goed verontrust.
Een rietstengel lag er, zo ongerust
Of pijlen van pijn z'n lang lijf zouden treffen.
De doornige rozen wilden niet heffen
hun glanzende konen, men rukte ze af,
Niet voor een balsem, niet ook om een graf
Lieflijk te smukken of zoel te berieken.
Zij bleven doornen met prikkende pieken.
Het was of elk ding iets verloren had.
Het sterrenhaar met die onsterflijke schat
Van gouden kammen begon reeds te doven.
De maan hing brandend, een gierige oven.
De bomen voerden gehuil of een storm
Hen bleef schudden; elk ding had een vorm
Van gebrek, weg was iets uit ieders wezen.
Het was als een ramp die men nog zou lezen.
Groot, o zo groot werd daarop de nood,
Dat droefheid zelfs vroeg: is dood zó dood?
Visioenen stonden op in hun kleuren,
Een samenrotting van vreemd droomgebeuren.
Eerst was het donker, het donker werd groen.
Groen met grauwe wanden, groen zonder groen.
| |
| |
De kleuren kropen er, kropen als wormen
Geen wilde meer paar met een ander vormen.
Een vogel slechts zong, zijn keel was van zwart,
Zijn stem zoog al de tranen der smart.
Er bleef in zijn keel dat droevige klagen,
Tonen als naaglende hamerslagen.
Zwarter nog werd het, geen maat was in 't zwart.
Het waren vele duivelen zonder hart.
Zij waren als egels met stekende pinnen.
Stinkende zaten zij iets te verzinnen.
Hij moest gebracht in die smoel van de dood,
Voor dien dikken beul met zijn rood zonder rood.
Zij waren buiken vol haren, geen voeten.
Zij waren een kluwen, krioelende snoeten.
Het waren de zonden met gif aangedaan,
Schimmels der zielen, die niet meer vergaan.
Hij tastte hen aan, zij wilden zich weren,
Ze groeiden tot monden met levende zweren.
Zij kwamen als ogen vol groen op hem aan,
Bladeren van een olijfboom vandaan.
En droefheid, de eerste hulp in het lijden,
Wees Liefde de boom waar deze van scheidden.
Geschonden door wellust, door hoogmoed gekraakt,
Door traagheid beknaagd, door gierigheid naakt,
Geknot door de nijd, van gramschap doorkorven,
Zag Hij een kruisboom, als liefde gezworven,
Uit de hoge heuvlen van het paradijs,
De rest van een droom, het wrak van een reis.
Geen droevger doodsbed zou droefheid spreiden
Dan deze kruising van Liefde en lijden.
O boom van kennis, vluchtboom der liefde.
Vruchtboom geprezen, wie u ook kliefde.
Mijlpaal der wereld; o droef verpozen,
Liefde ontrukt aan U eeuwige rozen.
Droefheid doordrenkt uwe basten met wijn.
Wegwijzer Gods, bloedfontein.
Steunbalk, boom zonder blaren of lommer,
Bed voor de Liefde, o troost in zijn kommer.
|
|