Mijn jonge vriend,
Aan een vendeljongen, die nu man geworden, niet meer dromen durft.
Wanneer ik je vorige week, voor het eerst sinds de Septemberdagen 1944 weer ontmoette, dacht ik onwillekeurig aan onze eerste kennismaking tijdens dat heerlijk Pinksterkamp. Heel de dag had ik je toen nagespeurd in je doen en laten. Je maakte een ongemeen flinke indruk, je houding was verzorgd, men zag het dat de vaandelwacht je ernst was. Daarom fietste ik 's avonds met je mee. Ik wil je nu niet ijdel maken, maar veel meer nog dan je ‘stijl’, bevielen me je woorden, die je zo terloops liet ontvallen: ‘Wij moeten ons Volk bewijzen, dat we de besten zijn, dat we niets dan het goede willen.’
Jij waart zoals Rodenbach droomde ‘een knape die telt een hele man’.
Die enkele woorden tekenden de schoonste levenshouding: ‘Dienst aan Volk en God.’
Ik zal niet zeggen, mijn goede jongen, dat je me nu ontgoocheld hebt. Integendeel. Ik begrijp dat je wantrouwig bent, dat je het hollen van veel phrasen en schijnidealen hebt ingezien en dat je nu alle krachten inspant om je op een eervolle wijze door het leven te slaan en je bij de nieuwe toestanden aan te passen. Dit is heel goed, want het is een houding.
Wat me wel getroffen heeft, is je onverschilligheid. En die onverschilligheid is bij jou geen vrucht van onstandvastigheid, daarvoor was je overtuiging te groot. Ik weet dat je erg ontnuchterd bent over alles en allen.
Zeker, de jeugdbeweging waarin je geloofde is verdwenen, maar de strijd voor ons Volk gaat voort. Veel overbodige ballast van de ‘organisatie’ is weggevallen, maar de geestelijke waarden van de ‘beweging’ die heel je leven moeten inhoud geven, zijn gebleven. Jij, en wij allemaal, moeten onze onverschilligheid overwinnen. Wij moeten weer leven, met geest en hart.
En wanneer er iemand zoals Ernest van der Hallen ons ontvalt dan moet dit voor ons een oneindig verlies zijn, maar terzelfdertijd een aanleiding om zijn leven tot voorbeeld te nemen, omdat hij de beweging in haar schoonste vorm beleefde, wijl hij in de eerste plaats een goed mens was.
Hoevelen van ons hebben zijn dood als dusdanig aangevoeld? Ja, we werden de laatste jaren zodanig overrompeld door verbijsterende gebeurtenissen, onze levens werden zo geschonden door het ineenstorten van zóveel dromen, dat het heengaan van een mens, het weze dan een aanverwante of een groot mens in de volle betekenis van het woord, bij ons niet meer die treurnis of die leemte veroorzaakt, die zij vroeger zeker zou gebracht hebben.
Wij werden allemaal wel erg afgestompt.
Kijk maar, ieder van ons leeft reeds onder de ban van de derde wereldoorlog en zonder illusie dat het deze maal de laatste zou zijn. Er is geen geestdrift vóór - de oude slogans schijnen versleten, er is geen actie tegen, noch uit positieve, negatieve, politieke, zelfs niet uit menselijke bedenkingen. Men berust en tracht te vergeten.