Golfslag. Jaargang 2
(1947-1948)– [tijdschrift] Golfslag– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 361]
| |
Brieven aan ElckerlycGeloof echter dat deze zogenaamde werkelijkheidsmensen zichzelf begoochelen en een vals leven leiden: het zijn geen levenswekkers, want leven wekken kunnen slechts degenen die men zo gaarne dromers, utopisten en dwazen noemt. Het is slechts zeldzamen gegund een zo mooi en moedig testament na te laten als dit van Ernest van der Hallen. In laatste instantie heeft hij ons hiermee een getijdenboek geschonken vol schoon geloof, boordevol liefde en klaar in zijn wijze kracht. Vlaanderen blijft ondanks alles het land der bevoorrechten en daarmee onverwoestbaar. Wat al lijden, verraad, verscheurdheid en apostasie ons volk reeds geteisterd heeft, steeds bracht een stille en waakzame getrouwe ongerept onze oorkonden uit de brand. En de namen dezer bevoorrechten worden samen met het nationaal credo van generatie aan generatie geleerd: Hugo Verriest, Albrecht Rodenbach, Lodewijk Dosfel... het wordt een heerlijke rij namen waaraan wij thans die van Ernest van der Hallen toevoegen; want geen heeft de godsdienstige en volkse waarden zo gaaf gehouden en zo intensbegrijpend de Vlaamse jeugd gevolgd. Temidden de chaos en de ‘genotskultuur’ is Ernest van der Hallen blijven hameren op die grote levensregel: ‘In alles wat we doen onze godsdienstige en sociale VERANTWOORDELIJKHEID onder ogen (te) zien’Ga naar eindnoot(1). - En in de bloedige heksensabbat dezer dagen formuleerde hij vrank en vrij: ‘eenvoud, werklust, soberheid en godsdienstzin, en zijn loswortelen van de verburgerlijking en de veramerikanisering van zijn geest en zijn levenswijze’ kunnen het vertrapte Vlaanderen nog slechts reddenGa naar eindnoot(2). Van der Hallen toont de jeugd hier welomschreven de enig mogelijke weg om ons volk uit de slop te halen. Dit programma is moeilijk, het werkschema haast bovenmenselijk zwaar, want zelfs de gezondste jeugddelen blijken aangevreten door de worm der ontaarding. Dat Van der Hallen dit laatste wel besefte en er zwaar onder leed blijkt duidelijk uit de strenge toon waarmee hij zijn liefdevolle woorden laadt: ‘Wees hard voor uzelf!’Ga naar eindnoot(3). Nooit heeft hij de jeugd gepaaid, maar deze steeds onbaatzuchtig op haar harde plicht gewezen. Vlaanderens jeugd kan hem er nooit dankbaar genoeg om zijn. Hoeveel jeugdleiders, studenten, jonge kunstenaars zijn er al die jaren, niet eens naar Lier getogen, om hun vele problemen met hem te bepraten. Bij hem, de rusteloze, ging Vlaanderens jeugd een schone rust en zekerheid zoeken. Hij, de physisch zwakke, sterkte de jonge twijfelharten. Hij, de eeuwige dromer, gaf de jonge Vlamingen praktische raad. Wie eenmaal op zijn kamer gezeten heeft, hem met zijn nerveuze stem vertellen hoorde over het A.K. V.S., over zijn fantastische Afrika-reizen, over de pastoorkens uit de verre Kempen, zal aan die uren met heimwee blijven denken; want zij waren vol goedheid, vol schaterlach, maar ook zo vol | |
[pagina 362]
| |
innigheid. Bij Van der Hallen gingen velen een stukje Vlaanderen zoeken, iets dat zij in de wilde stroom van het moderne leven zelf verloren hadden. En Van der Hallen was een rijk man, nooit is iemand teleurgesteld van hem weer weggegaan. ‘Leef gaarne en wees gelukkig om het leven’.Ga naar eindnoot(4) Zo eenvoudig is zijn levensregel geweest: ‘Denk in de donkere uren van het leven aan datgene wat goed en gaaf is, aan alles wat mooi is en mooi bleef, want het zijn deze dingen die u tot God brengen.’ Officieel staat Ernest van der Hallen ergens in een hoekje geclasseerd als een simplistisch romantieker. De heren zouden er niet voor terugdeinzen er nog ‘achterlijk’ bij te voegen, ware het niet dat hiermee reeds te veel woorden aan hem verspild werden. Van der Hallen is een romantieker, maar zijn romantisme is noch week, noch steriel, noch seniel. Zelf heeft hij zeer accuraat zijn wezen als romantieker omschreven in de brief over de eenzaamheid, de eerste en veruit de mooiste en belangrijkste brief aan Elckerlyc. Van der Hallen ziet de waarde van de mens in diens verhouding tot de eenzaamheid. Uiteindelijk moet de mens in dit proces tot de enig logische en geruststellende uitspraak komen: God. Mogen wij eerst de gedachten van Van der Hallen even getrouw volgen: ‘Ieder mens is in de grond van zijn hart een eenzame. De mens zoekt wapens om de eenzaamheid te bestrijden. Alleen de oppervlakkigen heten zich gelukkig en de diepste zin van het leven is altijd lijden. Sinds de middeleeuwen ging de mens op zoek en steeds eenzamer werd hij. Het werd de doem, van waaruit de romantiekers Novalis, Chateaubriand, de Musset en zovelen schreven. Zij zochten het heil in de droom. Van deze XIXe eeuwse eenzaamheid zijn wij thans gekomen tot Hermann Hesse, de opgejaagde eenzame Steppewolf. - En toch het eenzaamheidsgevoelen blijft in de grond niets anders dan het heimwee naar het irrationele. Het ontbreekt deze moderne mens op ontstellende wijze aan GELOOF in de mens en het leven. Het scepticisme groeit tot het apathisch existentialisme. Daar tegenover staat de gave mensenziel, zij is oneindig schoner; zij is een schreeuw naar God. Want een mens heeft ‘of hij het wil of niet, een minimum aan mysterie aan liefde, aan heiligheid nodig om zich moreel en geestelijk, en zelfs om zich intellectueel in stand te houden, zoniet is hij een verloren man’. Drie grote waarden zullen de mens in die strijd om een geestelijk houvast kunnen voeden: het Credo, de zedelijke grootheid en de schoonheid. Dat is het romantisme van Van der Hallen, maar het is een optimistische en zeer parate levenshouding - een realisme - zoals het reeds in het laatste hoofdstuk van De Wind waait geschreven staat: ‘Ik arbeid, ik schilder, ik denk aan het leven en ik denk aan God’. Het is de juiste synthese van Van der Hallen's schoon leven en werk. Eens hebben wij met hem door ‘zijn’ bos gewandeld, hij wees ons de ‘curieuze’ bloei van het roze geitenblad en noemde een vogel die zijn avondlied zong. Lang zaten wij daarna in het kaduke | |
[pagina 363]
| |
prieeltje van stro, te schuilen voor de regen. Ik heb er verzen voorgelezen en dan vertelde hij ons van de vele mensen en landen die hij kende. Ook toen dacht ik aan die spontane woorden uit De Wind waait: Ik arbeid, ik denk aan het leven en ik denk aan God. En waar wij thans de Brieven aan Elckerlyc in piëteit herlezen, blijven wij verpozen bij een andere zin: ‘heb lief! Liefde is de grondsteen van het leven, en de zuiverste bron van de schoonheid’. Ernest Van der Hallen heeft lief gehad, en wat meer is, hij heeft ook anderen doen lief krijgen. Het is de hoogste daad die een mens op aarde volbrengen kan.
Adriaan DE ROOVER. |
|