| |
| |
| |
Eerste hoofdstuk uit een roman in handschrift, waaraan Ernest van der Hallen de laatste weken nog gewerkt heeft.
| |
Johan
Het was schemerdonker in het salonnetje, want er brandde maar één lamp, boven de muziekstandaard. De knaap Johan stond met de viool aan de kin dromend naar het licht te kijken, en vergat te luisteren naar de zware basstem achter hem in de schemering, welke met pam-pam-pam geluiden een melodie zong die onderlijnd werd door het doffe maatgeklop van een voet op het tapijt, en eindigde in een hoog la-gezang dat lang aanhield en zachtjes wegstierf.
- ‘Nu gij, Johan!’ deed de stem, en een donkere gestalte dook uit de schemering naar voor in de lichtkring van de lamp. De knaap drukte zijn viool dichter tegen schouder en kin en ging met de boog los op de snaren, terwijl de leraar naast hem ijverig de twee handen met gespreide vingers afwisselend zwaaide en schudde om de kracht van elke toon aan te geven en de beweging der melodie te leiden. Het licht glom en flitste op het glanzend blad van de viool en legde een tere glans op het jonge witte gezicht van de knaap, dat nog de weke ronding had van een kindergezicht met een kleine neus en ogen die zo groot en donker waren dat men schrok wanneer men die voor het eerst zag. Als men in die ogen keek terwijl de knaap speelde, en merkte hoe strak en brandend ze de tekst volgden op het papier voor hem, of soms half geloken naar binnen schenen te keren achter de lange gebogen wimpers, vergat men dat dit de ogen waren van een kind met dunne smalle kinderhanden en lange vingeren, die met een verbazende vlugheid hun weg vonden over de toetsen der driekwart viool. Zijn gestalte deed bijna ziekelijk aan, zo teer en slank als ze was, maar ze maakte de knaap die iets langer was dan de jongens van zijn jaren eer nog jonger, zodat het moeilijk was om te zien of hij niet eer tien dan twaalf jaar oud was.
Het was een erg vervelende en onaesthetische oefening welke de knaap speelde: notengroepen die tot in het oneindige staccato herhaald werden met alle mogelijke variaties van trillers, dubbelnoten en andere technische moeilijkheden, waarbij elke melodie ver te zoeken en iedere kans voor gevoelig spel onmogelijk was. De tonen kreunden onmelodieus door de kamer op de maat van het spel der vingergrepen en de kadenzen van de boog, en de korte, zwaarlijvige gestalte accentueerde onafgebroken elke noot met een kort gebaar van de samengeknepen duim en wijsvinger, en ook de basstem deed haar werk. Het duurde tot de knaap het gevoelen kreeg dat zijn vingertoppen brandden en zijn pols haast lam was van de soepele gang der hand die de boog maneuvreerde. Hij kon zich merkwaardiger wijze niet afwennen de boog strak en vast te omklemmen, al moest hij dit achteraf telkens bekopen met een pijnlijk polsgewricht. Het gezicht van de knaap stond hard en pijnlijk gespannen, met een diepe rimpel schuin over zijn voorhoofd en ogen die scherp en brandend sprongsgewijs de notenbalk op het papier volgden. Er | |
| |
was op dit gezicht niets anders te merken dan een diepe aandacht, zonder uitdrukking of bewustzijn van iets anders dan de ingewikkelde tekens op het blad die het vlugge spel der vingeren op de toetsen en de kadens van de boog beveelden. Toen de oefening ten einde einde was zakte het lichaam plots als gebroken van de inspanning even in elkaar, het hoofd zonk een weinig naar de linkerschouder, de rechterhand klemde de viool tussen arm en heup, en hij wreef met het uiteinde van de boog met een verstrooid gebaar over het linker been, waar een spier zich met een pijnlijk gevoel verzette tegen de langdurige gedwongen houding. Het gezicht ontspande zich tot een trek van onuitsprekelijke vermoeidheid en de ogen waaruit plots alle glans verdwenen was staarden dromend en afwezig in de lamp boven het papier. De stem van de leraar drong blijkbaar slechts van ver tot hem door.
- ‘De boog nog losser en soepelder, en de aanzet krachtiger en mannelijker! En bij de dubbele noten geen sprongen! En denk eraan: de viool mag niet bewegen en moet los in de holte tussen duim en wijsvinger blijven. Ook een goed speler moet de regels voor beginnelingen onderhouden! Zó!’
Hij vatte de viool die op de piano lag en maneuvreerde met de vingers der linkerhand in de lucht om te tonen hoe los de hals in zijn hand rustte; dan gaf hij vlug en krachtig met de boog enkele strepen over de snaren en riep triomfantelijk en luid boven de akkoorden uit: ‘Mannelijk en krachtig, en toch soepel en delicaat!’ Maar men kon best horen dat zijn aanzet niet krachtiger en mannelijker, noch losser en delicater was dan die van de knaap naast hem.
De repetitor was een kort, een beetje zwaarlijvig man met schaarse grijzende haren, zenuwachtig en beweeglijk en vlugger dan men zou kunnen denken, rekening houdend met zijn lichte corpulentie. Hij had de reputatie van een knap musicus en een gevoelig kunstenaar, waarvan iemand die onbekend was met zijn verleden niet begreep waarom hij het niet verder gebracht had dan tot eerste viool in het opera-orkest der nabije stad, in plaats van leraar bij het muziekconservatorium. Hij had iets over zich dat herinnerde aan vroegere tijden, iets dat deed denken aan oude, romantische ballades, en gevoelige dansmuziek op het met lampions verlichte terras van een oud kasteel, al was hij geen slanke, zwierige man, maar een ietwat corpulent vijftiger.
De knaap luisterde blijkbaar niet of maar half naar de vermaningen van zijn leraar; hij had vaag het bewustzijn dat hij op de viool eigenlijk zijn meerdere was, en de stokpaardjes van de oude kende hij sedert lang van buiten. Hij keek zonder belangstelling rond in het oude salonnetje buiten de lichtkring der lamp, waar de pendule met de kandelaars in verguld brons op de schouw, de ouderwetse kussenstoelen en de namaakbloemen op het empire-tafeltje een ietwat armtierige luxe trachtten op te roepen. Dan zuchtte hij en verlangde plots naar zijn slaapkamer en de eenzame duisternis van zijn bed, waar misschien straks het wonder opnieuw over hem zou komen; het grote geheim waarvan niemand een vermoeden had, ook zijn repetitor niet, noch zijn moeder noch iemand anders. Het | |
| |
moest duister zijn, hardstikke donker, en hij moest zichzelf voorstellen met de viool aan de schouder in een grote hoge verlichte zaal die zich ver voor hem uitstrekte zonder één stoel of één mens daarin, en tegelijk moest hij zich een vage melodie te binnen roepen die hij eigenlijk nog nooit gehoord had en die zo vanzelf op zeker ogenblik in hem ontwaakt was, - een lange dunne toon die langzaam rees en daalde en weer opwaarts deinde, tot een weemoedige smartelijke melodie vol vreemd leed die hem deed huiveren en over zijn ziel een onwezenlijke tover spon; die op een of andere wijze bezit nam van zijn geest en hem losmaakte van de dingen rondom hem, zijn bed, zijn kamer, de huiskamer waar hij aan tafel zat of de klas waar de rekenles precies bezig was. Want het wondere overviel hem soms ook op de minst verwachte plaatsen en in de stomste omstandigheden en dan werd alles zo onbegrijpelijk vreemd en ver, zo wonder en treurig, en tegelijk zo lieflijk dat hij niet wist of het hem angstig maakte of blij. Het waren die ogenblikken die hem bij zijn vader en zijn broer en vooral bij zijn schoolkameraden de reputatie gegeven hadden van een vreemde, melancholische jongen, met wie geen land te bezeilen was. En bij zijn leraars die van onevenwichtigheid en dromerigheid en daarbij van een onbegrijpelijk langzame geest die ongeschikt was voor elke vorm van studie, behalve de muziek.
Met een schok kwam de knaap tot zichzelf toen de leraar plots enige accoorden op de piano aansloeg. Hij had dus opnieuw staan dromen en al wat de muziekmeester binst de laatste ogenblikken gezegd had was helemaal buiten hem gegaan. Hij knipperde met de ogen tegen het heldere witte vlak van het blad op de lessenaar, en las de titel boven de muziektekst: ‘Tchaïkowsky: Sérénade Mélancholique’. Met een schok veerde hij recht, want deze vreemde muziek was een der krachten die in staat was het wonderbare in zijn ziel wakker te maken, en hij had het gevoelen dat de man met deze merkwaardige naam die dit lied geschreven had op een of andere wijze met hem verwant was, of begreep wat in hem omging. Hij drukte de viool tegen de kin, en staarde met brandende ogen naar het papier waarop de bekende muzieknoten voor hem gewone gestalte kregen. Vaag hoorde hij de woorden van de leraar als door een nevel tot hem komen.
Toen ging langzaam de deur van het salonnetje open en de moeder van Johan kwam geruisloos de kamer binnen. Ze vermeed de lichtkring der lamp en zette zich voorzichtig op de canapé achter de knaap, waarbij ze alle moeite deed om het geringste gerucht te vermijden. Ze was een magere donkere vrouw met iets smartelijks over haar wezen, alsof ze voortdurend leed aan een geheim verdriet; ze streek vermoeid over haar voorhoofd en sloot een ogenblik de ogen, maar seffens daarop omvatte haar blik de knaap en ze glimlachte, en dit maakte haar gezicht jong en mooi. Met wijde ogen en een trek van inspanning op het gelaat volgde ze elke beweging van het kind, en elke smartelijke toon die het mysterie opriep van het vreemde door de melodie omhulde lied, wekte op het bleke magere wezen der vrouw een reactie door een plotse flits der ogen, | |
| |
een trekking der wenkbrauwen of een langzaam luiken der wimpers in moede berusting. Breed en donker gleed het eenvoudig thema innig en smartvol uit de viool in de mysterieuze si b mineur die de knaap boven alles lief was, naar de kwellende, smekende vraag van het pochissimo piu mosso, om over te glijden in een oneindig droeve melodie dat als een oord van onuitsprekelijke verlatenheid en eenzaamheid was onder een tragisch, donkerrood licht. Moede mensen schreden onder deze sombere lucht met gemartelde zielen, en al het grondeloos leed dat eeuwen lang als oceanen over de mens gespoeld had, welde smartelijk op uit dit vreemde nostalgieke lied. Langzaam schreden ze voorbij, die de doemnis over zich droegen van vele geslachten hopelozen, gebrokenen en geslagenen; hij kende hen allen stuk voor stuk want hij was vertrouwd met hun leed en hun lijden, en hij had het gevoelen dat de kwellende eeuwige vraag die opklonk uit zijn viool hun smart verwoordde waarvoor de menselijke taal nog geen klanken gevonden had. Hij hoorde niet dat de repetitor aan de piano uit gewoonte hem halfluid vermaande voor het poco stringendo, zozeer was hij verloren in zijn spel, tot een traan geleidelijk het netvlies van zijn ogen vertroebelde toen het pio mosso agitato opklonk als een schrei. Hij sloot de ogen want het papier met de muziektekst had geen zin voor hem, en hij moest het beeld van de smartelijke optocht der treurenden, dat een plaatje over de Divina Commedia in zijn schoolleesboek eens in hem gewekt hadden, kunnen vasthouden, want zodra de muziek ophield in zijn geest een beeld op te roepen werd het hem onmogelijk te spelen. Met een ruk van het hoofd en de ogen wijdopen gesperd in het licht der lamp joeg hij de hoge slotakkoorden crescendo en wild uit zijn vedel, en na de laatste maat zonk zijn lichaam moe en krachteloos een weinig in elkaar. Hij knipperde met de wimpers en snufte kinderlijk met een trekking van de neus om de traan kwijt te geraken, en merkte niet dat in de plotse stilte de repetitor halfluid tegen niemand zegde: ‘Ik zou dit eigenlijk niet mogen begeleiden!’
Toen stond de vrouw recht en ging naar haar kind; ze legde hem de hand op de schouder en keek hem zacht in de ogen. ‘Ik heb het gehoord, Johan, zegde ze stil, het was volmaakt spel, zoals enkel een man het zou kunnen!’
De knaap schudde onwillig het hoofd en titste verveeld met zijn wijsvinger twee drie snaren, hij legde de viool op de piano, gaf zijn meester een hand - hij wist dat de les uit was voor vandaag en zijn moeder met hem wat bleef napraten - en haastte zich langs de gangdeur naar buiten. Langzaam beklom hij de donkere smalle trap naar zijn slaapkamer, en bleef onderweg een moment roerloos met het warme voorhoofd tegen de muur leunen. De muur was koud en glad en hij schrok ervan, maar de koelte deed hem goed want hij voelde het bloed suizen in zijn slapen en zijn hoofd deed hem onuitsprekelijk pijn, zoals dikwijls na de les die hem vaak tot bezwijmens toe vermoeide. Op zijn kamer ging hij op de tast naar zijn bed en legde zich gekleed op de dekens. De duisternis stond suizend en vol beweeglijk leven in de kamer ge- | |
| |
spannen. ‘Ik moet luisteren of er niemand naar boven komt of roept!’ dacht hij.
‘Ik durf het aan met hem, zegde de repetitor, en ik durf voorspellen dat het een succes wordt waar we allen zullen van staan kijken!’ De vrouw glimlachte gelukkig. ‘Ik heb hem de Sérénade mélancholique horen spelen, zegde ze; het was, geloof ik, technisch volmaakt, en in alle geval was de expressie zó dat een volwassen kunstenaar het niet beter zou gekunnen hebben.’
‘Inderdaad, zegde de man, technisch was zijn spel volmaakt, en de uitdrukking was zo mogelijk nog beter. Het is haast een mirakel zoals hij De Berlioz, Vivaldi, Vieuxtemps, maar ook de grote klassieken Händel, Bach en Brahms vertolkt. De studies van Paganini heeft hij op zijn twaalfde jaar reeds volledig onder de knie, ook Rhode, Kreutzer en Fiorelli. Ik heb hem, openhartig gesproken, niet veel meer te leren. Ik herhaal, madame, het is bijna een wonder. Juist, ja, een wonderkind, maar dan in de goede zin!’ - ‘Soms maakt die vroegtijdige rijpheid van mijn kind mij angstig, zegde de vrouw. Zoiets moet toch onvermijdelijk ten koste en ten nadele van zijn overig wezen uitvallen. Hij is onbegrijpelijk dromerig en teruggetrokken voor zijn ouderdom, veel te eenzelvig, te ernstig. Eigenlijk is hij nooit kind geweest, en ik vrees soms dat de eenzijdige ontwikkeling van zijn gevoel en zijn muzikale vermogens iets zijn als een ziekelijke uitwas. Ik had zo gaarne een blijmoedige opgewekte jongen aan hem gehad, maar hij is mij sedert een paar jaren helemaal ontgroeid, hoezeer ik me ook inspan om hem te begrijpen en te volgen. Zijn muzikale aanleg heeft hij immers van mij. Maar ik vrees dat hij niet gelukkig is, en nu al lijdt aan een leed dat hij zelf niet verstaat. Hij is toch nog maar een kleine moedersjongen van twaalf jaar!’ Haar gemoed schoot vol, en ze drukte haar zakdoek tegen het gezicht dat vertrok tot een plotse schreikramp.
‘Juist, madame, zegde de repetitor, en hij sloeg een paar tonen aan op de piano om zich te houden alsof hij haar ontroering niet gemerkt had. Hij is een begenadigd stukie mens, en niemand geniet zulk een voorrecht zonder ervoor te betalen. Allicht grijpt het leven hem nu reeds dieper aan dan het bij de meesten doet, en al stelt dit zijn kinderziel plots voor allerhande problemen waartegen hij niet ongewassen is, toch zal hij bewuster en krachtiger leven dan de anderen, en in de grond ook gelukkiger zijn.’ Hij naderde de vrouw en legde voorzichtig de hand op haar arm. ‘Geloof mij, madame, het is een voorrecht de moeder te zijn van zulk een kind! Laat hem ontreden voor het publiek. Zijn muziek zal velen tot een troost zijn. Er zijn melodieën die enkel door een kind of door een engel kunnen vertolkt worden!’
De vrouw had de luchter in het midden der kamer ontstoken, en stond gelukkig te glimlachen bij de voorstelling van een knaap die een bomvolle zaal onder de betovering van zijn muziek bracht, en die knaap was kennelijk haar kind.
‘Ik zal zelf alles belopen alsof ik zijn impressario was!’ hoorde ze de man naast zich zeggen, ‘Geloof mij, madame, het wordt een sukses. Laat alles aan mij over!’
| |
| |
‘En mijn echtgenoot?’ vroeg ze, maar men kon merken dat ze zelf allang overtuigd was. ‘Gij kent hem, nuchter en zakelijk is hij, zo nuchter als een wisselagent, en gekant tegen alles wat artistiek en dus in zijn ogen onmannelijk is. Ge weet genoeg hoe hij zich altijd verzet heeft tegen zijn muziekstudies, en hoe ik heb moeten vechten om mijn zin door te drijven. Ik zie geen de minste kans hem te overtuigen!’
De leraar stapte over en weer in het kleine salon zodat de bloemenvaasjes op het empire-tafeltje rinkelden. Zijn kort, zwaar lichaam stond gespannen in zijn zwarte jas, en aan zijn vinger vonkte een paarse robijn. Hij had het voorhoofd in rimpels getrokken en stond met de benen gespreid voor de muzieklessenaar met de partituur van Tchaikowsky's lied. Zonder dat hij het zelf wist stond hij grimassen te trekken naar de lamp en vergat geleidelijk waar hij was en waarover hij zich daareven zorgen maakte. Hij glimlachte naar een ingebeelde zaal vol volk; hij legde de hand op de borst en boog lichtjes.
‘Zoudt gij misschien zelf met mijn echtgenoot kunnen spreken?’ hoorde hij de vrouw plots zeggen. ‘Hoewel de kans, eerlijk gezegd, klein is!’ Met een schok kwam hij tot zichzelf.
‘Ik wil het beproeven!’ antwoordde hij. Hij trok zijn voorhoofd opnieuw in rimpels en stak de hand tussen de knopen van zijn jas. ‘Hebt gij er al met Johan over gesproken?’ vroeg hij plots.
‘Neen, antwoordde de vrouw, zolang mijn echtgenoot zijn toestemming niet geeft, vond ik het best er met hem niet over te spreken.’
‘Nochtans is hij er vóór al de andere bij betrokken, dunkt me. Misschien wil of durft hij wel niet, en schrikt de gedachte in het publiek op te treden hem af. Eigenlijk was het het beste zo we hem vooraf met het mogelijk vooruitzicht vertrouwd maakten. Het zou hem overigens geleidelijk meer zelfvertrouwen bijbrengen en zekerder maken van zichzelf!’
‘En als zijn vader er zich tegen verzet, wat ik trouwens verwacht, wat dan?’ vroeg de vrouw.
‘We zullen enkel de mogelijkheid laten doorschemeren. En overigens heb ik een stevig argument dat uw man misschien zou doen toestemmen: het finantieel argument, dat in dat geval niet licht weegt en waarvan ik zo goed als zeker ben! Houd me ten goede dat ik ook dit punt aanraak, madame. Wonderkinderen zijn altijd goud waard geweest, al weet ik dat dit argument bij u wel niet zal doorwegen!’
De vrouw schudde glimlachend het hoofd. ‘Het zou me onuitsprekelijk gelukkig maken voor hem en ook voor mij, voegde ze erbij. Wil ik hem even gaan roepen?’
Ze aarzelde zelf nog even, en toen ze zag dat de repetitor geen antwoord gaf, verdiept in zijn gedachten, ging ze zachtjes weg. Aan de deur draaide ze zich nog even om. ‘We spreken af dat gij er met hem over spreekt!’ zegde ze.
Twee minuten later kwam de knaap Johan terug de kamer | |
| |
binnen. Hij knipperde met de ogen tegen het licht en men kon merken dat hij zeer moe was; het leek haast of hij geslapen had. Hij begreep niet waarom hij terug in de kamer geroepen werd en wilde op de canapé gaan zitten, maar de leraar vatte zijn hand en trok hem naar zich; hij beurde met twee vingers onder de kin zijn hoofd omhoog, en dwong de knaap naar hem te kijken. Zonder iets te zeggen bekeek hij het frele jongensgezicht dat bijna doorschijnend was, met de moede donkere ogen en het hoge brede voorhoofd waarover een schuine haarlok viel. Lusteloos keek de knaap naar het ietwat grauwe oudemannengezicht voor hem, met een kleine wrat naast de neus en de sporen van de veelvuldig geschoren baard, zonder te begrijpen wat de man met zijn ongewone manier van doen van hem wilde. He leraar voelde een plotse tederheid wakker worden voor de knaap die hij voor het eerst sedert hij hem vertrouwd maakte met de viool aandachtig bekeek. Een moederskind, inderdaad, dacht hij, een kleine moedersjongen die op zijn jaren reeds te dragen krijgt wat vele volwassenen niet kunnen dragen. Hij zal het niet gemakkelijk hebben in het leven! Hij moest vechten tegen de drang om hem vriendelijk over de kinderlijke wang te strelen, en streek met een onhandig gebaar de haarlok van zijn voorhoofd
‘Luister, Johan, ik moet iets ernstig met u bespreken, zegde hij zacht, zo van man tot man. Dat is nu ruim drie jaar dat ik u leer spelen, en ge hebt het al ver gebracht op de viool. Eigenlijk speelt ge lang niet kwaad, zelfs goed. Laat ons zeggen: uw spel is zonder overdrijven uitstekend, beter dan men het van iemand op uw jaren zou mogen verwachten!’ Hij geraakte verward in zijn woorden, en voelde dat hij de zaak verkeerd aanpakte. De ogen van de knaap bekeken hem verwonderd en treurig, maar zonder nieuwsgierigheid, en het blikken in die diepe donkerte verwarde hem.
‘Kom, zegde hij, want hij kon die blik niet verdragen, kom eens naast mij zitten, hier op de sofa!’ Hij ging zitten met de jongen naast zich en keek hulpeloos rond naar de vrouw, en toen merkte hij dat ze alleen waren in de kleine kamer.
‘Het is alleen maar een vraag, Johan, waar ge u niets moet van voorstellen. Hoe kan zo'n kleine jongen ook - met een kind praat men toch anders!’ Hij probeerde losser en ongedwongener te zitten; hij vatte de hand van de knaap die het verwonderd gezicht met de treurige ogen naar hem ophief, en legde die op zijn knie, met zijn oudemannenhand erboven. De kleine hand was warm en zacht, warm en teer als een klein vogeltje dat hij onder de zijne gevangen hield, en weer golfde de tederheid plots in hem omhoog.
‘Zoudt ge bereid zijn, of liever, zoudt ge durven - ik bedoel: zoudt ge het plezierig vinden, een paar mooie concertstukken die we samen ingestudeerd hebben, in een grote zaal vol mensen te spelen? Ik bedoel, grote mensen, die alleen zouden komen om u te horen spelen, omdat ze dat prettig vinden als een kleine jongen mooi viool speelt. Wat zoudt ge daar van denken, Johan? Ik wil | |
| |
niet zeggen: kom, Johan, we gaan dat een van deze dagen doen, maar wel: misschien doen we dat wel eens als ge het gaarne doet, en als uw ouders dat goed vinden; vooral dàt. Nu, kerel, wat denkt ge?’
De knaap bekeek hem verstrooid en met afwezige ogen; het geval drong blijkbaar niet helemaal tot zijn bewustzijn door. ‘Viool spelen voor grote mensen?’ vroeg hij. ‘Als ze dat willen zal ik het doen, maar niemand heeft mij ooit gezegd: speel eens voor mij.’
‘Begrijp goed, Johan, een grote zaal vol mensen, die alleen komen om naar uw spel te luisteren! Er zijn jongens die bang zouden zijn, bijvoorbeeld omdat ze verkeerd zouden spelen als al die mensen naar hen kijken!’ Hij spiedde aandachtig naar het gezicht van de jongen die verstrooid naar de rimpelige bruine hand van de muziekleraar keek, een magere, slanke hand met bruine puntjes op de rug der vingeren, met blonde haartjes en blauwe aderen dwars erover heen. De stilte stond een tijdlang tussen hen, tot de leraar vroeg: ‘Nu, Johan, ge hebt me nog geen antwoord gegeven’
De knaap keek op met een trage opslag van zijn lange donkere wimpers.
‘Ik weet het niet. Als het wonder wil komen zal ik het doen, maar dat weet ik niet op voorhand. En ik ben bang voor de gezichten.’ Hij rilde even alsof hij kou had, en wreef de twee lange dunne handen tegen elkaar tussen zijn knieën. De man lachte tevreden. ‘Wij zullen zorgen dat ge de gezichten niet ziet, Johan; en het andere dat komt vast in orde; laat dat maar aan mij over. We zullen overigens samen spelen!’ Hij gaf de knaap een vriendelijke slag op de schouder en wandelde verheugd het salonnetje op en af. ‘Verdomd, Johan, nu excuseer me dit grof woord, het komt in orde, kerel! Ze zullen van ons nog horen!’ Hij haastte zich naar de keuken waar het gezin gewoonlijk bleef; de knaap bleef alleen achter in de kleine kamer waar de stilte hoorbaar suisde tussen de wanden.
Ernest VAN DER HALLEN †
|
|