Golfslag. Jaargang 2
(1947-1948)– [tijdschrift] Golfslag– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdVaria en boekbesprekingenWereldkoninginUitgave: N.V. Standaard-Boekhandel, 1947. - Prijs: 70 fr. door Aug. De Nolf, C.SS.R. Dit is een ‘herziene, aangevulde, grondig omgewerkte en hernieuwde’ uitgave van een boek dat onder dezelfde titel verscheen in 1924. Het voor het volk bedoelde boek behandelt de geschiedenis en de eredienst van de afbeelding van Onze Lieve Vrouw van Altijddurende Bijstand. | |
[pagina 342]
| |
Het is steeds verheugend als een boek verschijnt over ons aller Moeder, en het is een verdienstelijke poging van de schrijver om Haar, die ons zo bijzonder moet bijstaan, meer bekendheid te geven. Doch, zoals het vaker gebeurt, krijgt men hier de indruk dat hij ons iets te veel van het goede heeft willen geven. Niet zonder pretentie vult hij de 308 blz. met nog heel wat andere dingen, die het gevoel geven: met de haren er bij gesleept. En de goede bedoeling kan dan een averechtse uitwerking hebben. Men kan nu eenmaal niet straffeloos een godsdienstig onderwerp eenzijdig of propagandistisch behandelen, want zo breekt men eerder iets van het goede af. (Cf. het hoofdstukje over de Middelares aller Genaden, waarin wel een beetje een klein-menselijk expansiezucht in het religieuse doorschijnt. De leer van Maria's Middelaarschap is niet enkel gegroeid uit de verering van O.L. Vrouw van Altijddurende Bijstand en uit de werking van de C.SS.R.!) Buiten de verouderde indruk die dit boek maakt en enkele fouten (b.v. blz. 82, 2e r.v.o., waar 1558 staat in plaats van 1858) zal dit boek, vooral bij vereerders van de Moeder van Altijddurende Bijstand en bij de bewonderaars van de C.SS.R. zijn vruchten dragen. Het is bedoeld voor het volk, en dit is gewoonlijk niet critisch. K. | |
Amoureuze LiteratuurGa naar eindnoot(1)A l'idée qu'un peuple ou une société se font de sa légende (de Don Juan) et de son personnage, on peut mesurer le degré de moralité et de spiritualité de ce peuple et de cette société. Het ligt niet in onze bedoeling in te gaan op de toneelwaarde van ‘Le Burlador’ van Mw. Suzanne Lilar. Het succes dat het werk in Frankrijk zowel als hier op de planken oogstte, kan ons inziens de belangstelling die de tekst op zichzelf wekt, niet dan tegemoetkomen. Het stuk is het lezen en het overwegen waard. Deze lof alleen reeds strekt Mw. Lilar tot eer. Onze korte beschouwingen vertrekken van het standpunt dat de lezer het een en het ander van de Don-Juanliteratuur afweet. De geringe plaatsruimte laat ons zelfs een beknopt lit.-hist. overzicht niet toe. We verwijzen te dien einde naar de zeer verdienstelijke brochure van G. Sneyers, hierboven vermeld. De Don-Juanfiguur werd tot op heden vrijwel door mannen voorgesteld en geïnterpreteerd. De poging om tot het wezen van Don Juan door te dringen ondernam, ditmaal S. Lilar, als vrouw. Of haar interpretatie mag worden opgevat als de algemeen gangbare voorstelling die de vrouwen van haar omgeving of van haar tijd over D.J. hebben laten we ook voorlopig in het midden. Gewoonlijk vangt de kunstenaar de geluiden op die zijn samenleving of zijn tijd voortbrengt spreekt hij de gevoelens uit die binnen zijn levenskring worden gewekt. Soms ook gaat de kunstenaarsopvatting vooraf. Wat brengt ons Mw. Lilar? Zij kant zich tegen twee vooroordelen, nl. tegen de opvatting van de onstandvastigheid der vrouw, en tegen de algemeen vervalste symbolisering van D.J., in de omgang gewoonlijk genomen voor een slecht en hypocriet mens. Zij daarentegen verontschuldigt Don Juan zowel als de vrouw die zijn prooi wordt. Mw. Lilar badineert niet over de liefde. Zij beoogt ‘la pathétique beauté’. Zij dringt de humor daarom geheel op de achtergrond; en een Catalinon of een Scagnarelle, de burleske alter ego van D.J. treedt in haar conceptie van de D.J.-mythe niet op. Mw. Lilar stelt zich D.J. als het summum van de aardse liefde voor, doch als agent van de duivel, - zij noemt hem ‘l'ange du démon - als het ware tot de eeuwige voortvluchtigheid gedoemd, een voortvluchtigheid die hij zelf niet wil, maar waartegen hij niets vermag (determinatie!). Hij is én de initiator én de eeuwige onbekende, hij symboliseert de lichamelijke | |
[pagina 343]
| |
liefde met pseudo-goddelijke kracht. Het liefdespel is voor hem als een ritueel; de communie der lichamen wordt de nuttiging van iets heiligs, het genot slaat open als een extase alsof het een ziel geeft aan de materie. ‘Je sais, vous avez toujours aimé faire l'oeuvre de Dieu...’ zegt Isabella tot Don Juan. Voor haar betekent hij: ‘...puiser tont le long de mes jours comme à une petite Jouvence’. Mw. Lilar vat Don Juan op als een in het bestel dezer schepping gewilde en verdoemde verleider. Want waarom, schijnt zij te willen zeggen, op D.J. al onze verachting ontladen die we voor ons zelf zouden moeten bestemmen?
Nu stellen zich de volgende vragen: Waarom wordt de vrouw zo gemakkelijk de prooi van de verleider? Waarom heeft Don Juan geen vrienden? Hier raken we de kern van het stuk. Op twee plaatsen betoogt Mw. Lilar: ‘Lorsqu'on s'irrite de ne pouvoir saisir un être on est bien près de le poursuivre (d.i. de voortvluchtigheid als voornaamste aantrekkingskracht van D.J.) C'est une irritation qui devient de l'avidité, c'est une faim. Au lieu que celle qui naît d'un excès de présence prend si aisement un goût de lassitude et de satiété’. Mw. Lilar heeft een critische draagwijdte aan haar verbeeldingsspel gegeven. Zij is blijkbaar de mening toegedaan dat het doorsnee-huwelijk en de doorsnee-liefdesconceptie grotelijks aanleiding geven tot decepties. De liefde verkommert door de sexuele honger of door de afstomping. De man vlindert, de vrouw koestert nieuwe verwachting. Het moment is voor de laatste gunstig zich over te geven aan de idealisering van iemand die haar bevrijden kan uit de dwang, uit de sleur, uit de ontluistering. De verleider heeft zijn kans... Het behoeft geen betoog dat de succesrijke Don Juan én de jaloersheid én de haat van zijn sexe-genoten op zich laadt. Voor Mw. Lilar is het bestaan van D.J. niet weg te denken, omdat hij het onvermijdelijke gevolg is van onze onvolmaaktheden, van onze tekortkomingen. In zijn edelste maar ook droevigste conceptie is hij minder een kwaad dan een voorbeeld. De aardse liefde heeft in hem haar rijkste vertolker gevonden; door zijn aanwezigheid komt de diepe nood van het lichaam tot rust. De mens is zich juist de diepe nood van zijn lichaam in zijn bijna religieuze betekenis niet bewust. Een voortdurend gemis, voortspruitend uit brutaal dierlijke opwellingen, puriteinse remmingen of naïeve voorbereidingen, jaagt hem niet op het pad van de liefde, maar op dat der begeerlijkheid.
Wij zijn het met de bedoelingen van Mw. Lilar in grote mate eens. Maar de verklaring van haar Don-Juan interpretatie houdt voor ons de verontschuldiging niet in die zij voorstaat, terwijl wij ook niets voelen voor het medelijden dat de gevallen engel (of de schrijfster) schijnt af te smeken. ‘Pour être un zélateur du démon, Don Juan n'en est pas moins homme’. Het komt ons echter voor dat Mw Lilar de natuur van haar D.J. veel goddelijker of engelachtiger (getuige de nadruk die zij legt op de ‘onfeilbaarheid’ van haar held) heeft voorgesteld dan een mens kan zijn. Niemand ook D.J. niet, kan in een constante staat van goddelijk welbehagen zijn. Wanneer zijn type tegemoet komt aan een meer verfijnde liefdesopvatting, laat het de mens op zoveel andere gebieden in de steek. Waarheen met de ontrouw? Waarheen met het schuldgevoel? In de idee D.J. schuilt - en Mw. | |
[pagina 344]
| |
Lilar ging ook dit aspect niet uit de weg - een grote dosis epicurisme: het betrachten van een genot, waaraan de zwakke mens, ondanks de goede voornemens, al te gemoedelijk toegeeft... Het is dan of we horen in sourdine de slogan van deze tijd: vergeet niet te leven... (Lawrence, Herreman). Is Mw. Lilar's Don Juan niet te zeer het product van een libertinisme dat naar geestelijke gronden grijpt, omdat het in het moeras van het materialisme niet totaal zou omkomen? In het licht van een sexuele ontvoogding heeft een Don Juan meer aannemelijke kanten, maar niet zelden - onze tijd levert de proef op de som - ontaardt het weten in een babylonische losbandigheid, in een afgrijselijke gewetenloosheid.
Steven RIELS. | |
De MoedigeVoor Wies Moens, 50 jaar. Cl. Bittremieux, ongekroonde feniks van de Spectator, is ontgoocheld. Reimond Herreman heeft hem in die gezellige Brusselse Club in Vlaanderen, een kale reis bezorgd. Al wat den here Bittremieux heilig is, werd daar door die boze Herreman gruwelijk geprofaneerd. Verbolgen stormde Bittremieux naar zijn kamer en schreef een vlammende open brief aan de eminente Gentse Boekuil. - ‘Gij houdt ons voor de gek, Mr. Herreman!!’ blokletterde de Spectatorfeniks. ‘Uw lezing (was) verbijsterend, vernederend en beschamend’.... Nooit heb ik zo het gevoel gehad tot Proleet te worden gedegradeerd.’ Dat alles schreef de ‘gedegradeerde’ feniks in zijn open brief. Hij schrijft de waarheid. Maar dat hebben wij al twintig maal vóór Bittremieux geschreven. En niet alleen over Herreman, maar over de hele bende windhonden, die sinds de bevrijding zich onwelvoeglijk in het literatuur-park gedragen. Bittremieux' reactie op de ‘waarschijnlijk goed bedoelde grappen’ van Herreman noemen wij vijgen na Pasen. Er zijn belangrijker en gemener aanslagen aan de kaak te stellen. Bittremieux meent dat de Nederlandse kultuur vergaat wanneer een geparfumeerde Herreman, in zijn holheid, de staartsterren Jonckheere, Hensen, Roelants, Decorte met enkele flauwiteiten bedenkt. Er is de laatste jaren méér gebeurd en noch Bittremieux, noch de Spectator hebben hier ook maar eenmaal gereageerd. Wij herhalen wat wij vroeger reeds schreven: (Golfslag, 2e Jrg. blz. 237) Bittremieux' artikelen verraden een volslagen gebrek aan moed. De open brief aan Herreman is geen heldendaad, zelfs geen saneringspoging, hij kan hoogstens dienen om Bittremieux een avondje in de Brusselse zuip-club ‘belangrijk’ te maken. Er is voorwaar ook geen moed voor nodig om de pekelzonden van een verdienstelijke J. Coveliers, van een argeloze Denijs Peeters en de hele Het Daghet-vloot met een triomfantelijke grijns rond de oren te kletsen. Het is zo veilig striemen op iemand waarvan men geen reactie kan verwachten. Wij willen ons niet opwerpen als verdedigers van hogergenoemde jongeren, maar wij laken de straatjongensstreken van Bittremieux. Wij laken nog méér zijn minachting voor Wies Moens. Bittremieux treedt hier in het slijkspoor van Remi Boeckaert en andere Jan Schepensen. Op dezelfde pagina, waar ook zijn open brief verscheen, stond een klein kolommetje aan de verzenbundel van Pieter Declercq gewijd. En wij citeren hieruit: ‘...beeldspraak, zinsbouw, versstructuur uit de jaren toen K. van den Oever en Wies Moens nog gelezen werden’. Het is zo veilig striemen op iemand die niet reageren kan... Bittremieux is in zijn volle recht wanneer hij de poëzie van Wies Moens niet smaken kan, wij vragen er niet eens een motivering voor, maar om daaruit te besluiten dat Moens niet meer gelezen wordt, is een belachelijke veralgemening. Wies Moens is 50 jaar geworden. In plaats van hem te huldigen werpt | |
[pagina 345]
| |
men met slijk naar hem. Daartegenover plaatsen wij onze wens: de Heer geve hem nog vele mooie jaren. Hij geve hem ook de kans zijn stem nog eens te verheffen... Wat Moens voor de Vlaamse literatuur betekent kan in deze tijd (waar de Bittremieux's, de Lampo's en de Daisnes evenmin gelezen worden) zeer gemakkelijk verloochend worden. Dat vergt geen moed. Wij signaleren dit. En als laatste bewijs voor dit Bittremieux-portret, verwijzen wij naar diens bespreking van Johan Daisne's laatste roman over de man met de kort geknipte haren. Moens wordt met één verwaten zinnetje vernederd, maar voor Daisne dient nog een volle bladzijde rond de pot gedraaid... Dat is de veilige politiek die Bittremieux in een Spectator-zetel houdt.
A.d.R. | |
HerdenkingsdichtVoor de dichter van ‘Het Spoor’. Na vijftig jaar zocht men zijn ‘Spoor’,
dat hij in zangen had belicht;
maar hij was krek hun speurneus vóór,
en liet één spoor na: zijn gedicht.
Ad. REM.
| |
De Onmacht van de Vlaamse Pers.Sinds lang is de pers de oppermachtige volksleider bij uitnemendheid geworden. Men kan betreuren dat haar heerschappij met de dag toeneemt en een minieme verstandsrust al te gemakkelijk de nimmer denkende massa's naar zijn grillen richt; het blijft een feit, waaruit de Vlamingen blijkbaar niets besluiten. Want het wapen, dat hun toelaat het naïeve volk de ogen te openen tot zijn heil en opvoeding, ontaard in hun ongeoefende handen tot een grotesk waterpistooltje. Wie onze toonaangevende kranten vergelijkt met de buitenlandse, zelfs met sommige franstalig-Belgische bladen, moet grif toegeven dat wij, alle leeuwengebrul en vlaggengezwaai ten spijt, op het terrein der moderne joernalistiek een caricituraal figuur slaan. De heren doctors schijnen niet te beseffen dat editorialen met ronkende slagzinnen en quasi-diepzinnige feuilletons over literatuur en filmcritiek nog geen dagblad vormen! De oorzaken hiervan zijn o.i. niet te zoeken in een gebrek aan kapitaal. Al wordt er moeilijk geld verkregen om letterkundige schriften uit te geven - wegens het deficitaire aspect van de zaak, gevolg van de beperkte oplage - er staan toch immer Vlaamse industriëlen bereid een persconcern te finantiëren, indien ze voldoende waarborgen ontvangen dat de onderneming in bekwame handen berust en volle vruchten zal afwerpen. Sommigen wijten het tekortschieten aan de verdeeldheid van de Vlaamse, christelijke milieu's. Zou echter een gebeurlijk compromis de strijdvaardigheid en de verstandhouding van de vroegere tegenstanders bevorderen, waar de huidige veten niet zozeer van ideologisch alswel van strikt-private aard zijn?... Trouwens het tuchtvolle, flink georganiseerde socialistische partijleven biedt geen beter voorbeeld van een degelijke pers. Zeldzaam verschijnsel: voor eenmaal komt de traditionele Vlaamse scheurmakerij er met een non-lieu van af. Naar onze bescheiden mening vindt het in gebreke blijven van de Vlaamse pers zijn oorzaak in het tekort aan waarachtige joernalisten. Onze bladen, en ik denk liefst nog aan de beste, worden opgesteld door achtenswaarde leraren, gewetensvolle ambtenaren, knappe vakliteratoren, occasio- | |
[pagina 346]
| |
nele reporters, die er allen slechts een broodwinning in zien. De geboren joernalisten, de zeer zeldzamen, lopen dood in het bedrijf en in de sleur van hun collega's. Een redactie, die in haar dagblad voornamelijk het finantiële aspect ziet, die op vaste uren naar haar werk komt en even geregeld de winkel weer sluit, is slechts een troep tamme klerken, die geen druppel joernalistenbloed doorwarmt! De geboren joernalist bezit de liefde voor zijn stiel. Hij reageert vlug en scherp in daad en gedachte, bezit een ruime cultuur, concipieert zijn kernige betogen in een lenige, concrete stijl, maar voor alles, leeft het gejaagde leven van zijn blad met een dynamische, fanatieke overgave mee. Geen politieke vriendjes, geen advokaatjes zonder kliënten, geen holle pretentieuze dichters zullen onze pers groots uitbouwen, maar wel de kleine, diamantharde equipe, die, gerugsteund door een stevig finantieel fonds, de practische kamplijn aangeeft voor de komende tijd. Dan zal de Vlaamse pers niet langer bloedeloos vegeteren, kleurloos en vulgair rond de pot blijven draaien, maar energisch, onpartijdig en volks het gemenebest zijn ware belangen voorhouden en verdedigen. Doch wie vindt en verzamelt die equipe? Sinds enkele tijd bestaan er in ons land zogenaamde ‘joernalistenscholen’, hetzij als privaat-organisme, hetzij als instituut aanleunend bij een Universiteit. (Was er geen spraak van dat de Leuvense Alma Mater een licenciaat in joernalistieke wetenschappen ging oprichten?) Hoewel het dwaas zou zijn te loochenen dat deze speciale scholen nuttig werk kunnen leveren en jongelui, die zich tot de joernalistiek geroepen voelen, de nodige vakscholing kunnen bijbrengen (moet de joernalist heden niet thuis zijn in allerlei takken van wetenschap?) toch mag men niet veinzen alsof het nu in orde ware voor de toekomst. In Vlaanderen is nog alles te doen. Het zou voorwaar reeds veel zijn een equipe rasjoernalisten te kunnen vormen, maar dit volstaat niet: sedert lang zijn er allerlei kwesties hangende zoals het onbevredigend joernalistenstatuut, de standing van de perslui, de organisatie der buitenlandse correspondenten, e.a. In de UNO kwam ter sprake een gilde van ‘foreign correspondents’ op te richten, dat ongeveer dezelfde privilegies zou genieten als het diplomatisch corps. Welnu, is Vlaanderen nog zo minderwaardig dat het zich niet durft meten met de grote pers der andere mogendheden? De Zwitserse bijvoorbeeld treedt als gelijke op naast haar Amerikaanse en Russische collega's, waarom dan de Zuid-Nederlandse niet? Men vergeet hier dat de pers van een klein land een wereldbelangrijke rol van objectieve en degelijke informatie kan vervullen. Zou het ons prestige, onze economie en cultuur niet bevorderen dynamische agenten te bezitten tot in de verste uithoeken der wereld, en zou anderzijds ons volk er niet bij winnen rechtstreeks door landgenoten ingelicht te worden? Komaan heren! wat durf en doorzicht. Vlaanderen's lot berust misschien in de handen van zijn joernalisten.
Manu RUYS. | |
Wandtegeltjes.Ingeleid door Elisabeth Dhanens Het boek van architect C. de Geus, ‘Oud Nederlandse Tegels’, een inventaris van de collectie Arthur Isaac in het Rijksmuseum te Amsterdam, biedt wellicht het rijkste overzicht van de Nederlandse tegelschat. Het is echter te betreuren dat in heel dit boek geen enkel ‘bijbelsteentje’ afgedrukt staat. Ook de mooie studie ‘Oude Nederlandse Majolica en Tegels, Delfts Aardewerk’ van Dr Elisabeth Neurdenburg, is van stof te uitgebreid en in opzet te synthetisch om lang over de specifieke tegelindustrie uit te weiden. Terwijl het derde boek dat wij kennen ‘Huisraad en Binnenhuis in Nederland’ door K. Sluyterman, een onmogelijk te hanteren album is, dat slechts weinig jonge mensen de liefde voor de volkskunst zal bijbrengen, en waarin daarenboven de belangstelling voor de tegelversieringen slechts rudimentair is. | |
[pagina 347]
| |
De jeugd bezit praktisch geen interesse meer voor alles wat de heemkunde en de volkskunst betreft. (Wij hoeven hier niet nogmaals het beeld te schilderen van een product uit de huidige decadente jeugdmanifestaties.) K. Sluyterman merkt nochtans op, hoe heel het 17e eeuwse Nederlandse volksleven uit de tegeltjes kan afgelezen worden. Het zijn zeldzamen die zich daar nog voor interesseren; wij vinden dit vooral spijtig, wijl de wandtegeltjes, onvervalst Nederlands gebleven zijn; zij bleven gevrijwaard van de bekende Oosterse ornamenten. Het boek dat Elisabeth Dhanens thans heeft samengesteld, bevat, zoals de ondertitel luidt: De Geschiedenis van het oud en het nieuw Testament, voorgesteld op de tegels van een achttiendeeuwsen haard en verklaard door de teksten uit Spanoghes allernauwkeurigste Verhandelingen (1738-84). Er is hier dus naar een schone harmonie gestreefd tussen volkse illustratie en tekst. Dit maakt dat deze verzameling van 124 fraai gereproduceerde bijbelsteentjes, op luxe couché-papier uitgegeven, een juweeltje van devotie en kleinkunst geworden is. Elisabeth Dhanens' boek is een voorname uitgave, zij biedt een mooi en rustig bewijs van de werkelijke schoonheid en de diepe kracht die uit het Nederlandse volksleven spreekt. In dit opzicht achten wij deze uitgave belangrijker dan Peeters' Eigen Aard. De overdaad, het vlinderachtige der honderd en één beschouwingen de vaak te oppervlakkige illustraties, zij maken van Eigen Aard een goed familieboek, maar wij missen er de stichtende adel in, en de aesthetisch opvoedende waarde heeft te zeer voor het populaire moeten wijken. ‘Wandtegeltjes’ bezit die adel en die opvoedende waarde, daarom noemen wij het een zeldzaam mooi boek, dat wellicht slechts door één of twee vroegere Hamer-uitgaven geëvenaard wordt. Sterk aanbevolen aan de jeugd, die nog iets moois smaken wil.
A.d.R. |
|