Golfslag. Jaargang 2
(1947-1948)– [tijdschrift] Golfslag– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdProzakroniek‘Jan Tervaert’Elke eeuw-wende laat, met een verbijsterende ootmoedigheid, de roem na van telkens weer nieuwe heroische figuren, gedragen door of vergroeid met de wondere namen van historische plaatsen of de felle glans van onvergetelijke data. Nauwelijks heeft de geschiedenis het openbarende woord gesproken of reeds glijdt de hand van de historicus over het gewillige papier en de chronologie van het voorbije krijgt, conscientieus gemeten en gepast, haar voor immer toegemeten plaats in het bonte keurslijf der geschiedschrijving. Bladzijde na bladzijde wordt gevuld in een eeuwig herbeginnen, de eeuwige wederkeer in de wisseling der kansen van al wat ‘dans l'histoire se répète...’, van Hannibal tot Napoleon, van Napoleon tot Hitler - de vrijheidsoorlog in de Zuidelijke Staten, de Boerenoorlog, de Sinn Feiners, de Brigands. En in jaren dat een nieuw heroisme zich op de schorende schouders van een ‘bewogen tijd’ omhoogwerkt, kijkt de mens, dat wondere naïeve wezen, hij kijkt om en blikt terug: ‘Het is weer juist zoals toen, in de jaren...’ en of ze dan weten dat het eens, binnen vijf of honderd jaar weer evenzo zal gaan, ‘aangepast’ wellicht, brutaler nog en wreder? En aan de | |
[pagina 334]
| |
groei van de wildheid waarmee het noodlot zich door de geschiedenis heen beweegt, aan de afstand tussen belevenis en herinnering, of aan de kansen van het ogenblik wordt de mythe van het heldendom gewogen en afgemeten. Maar de mens, in zijn wanhoop, blikt terug - en de mens IS geschiedenis. Hij kijkt in de spiegel achter zich en weegt zijn kansen af op het gladde spiegelbeeld, blijft gelaten toezien of weet de woede rijzen, de overmoed, het avontuur of een heroische trilling onder de behaarde huid - hij balt de beide vuisten, slààt... en ach, slechts de spiegel ligt aan scherven. Deze vluchtige overwegingen gleden langs ons heen bij het verschijnen van het boek ‘Jan Tervaert’Ga naar eindnoot(1), de zoveelste ‘terugblik’ van de moderne romanschrijver, die het troebele van het heden-ten-dage weerspiegeld ziet in een of ander historisch gebeuren, er zich achter verschuilt omdat de tijd hem dringt te schouwen in wat de mens overrompelt neerslaat of omhoogtilt, doch waar hij als kunstenaar evenwel, noch de moed, noch de kracht bezit om de konsekwenties van het huidige gebeuren rechtstreeks aan te durven. Want zie je, je moet ook de nodige afstand hebben, en de tijden jawel, de tijden zijn gevaarlijk. En dit verklaart wellicht de ijver waarmee sommige auteurs zich werpen op het concipiëren van de historische roman (of liever: van een historische atmosfeer) om zich in dat wat ze te zeggen hebben, ruimer en vrijer te kunnen bewegen, ondanks de wetten die het historische materiaal aan fantaisie-begrenzing oplegt. We moeten hier dan ook onmiddellijk wijzen op het feit, hoe de au teur van ‘Jan Tervaert’, terwille van de hogerbedoelde bewegingsvrijheid, een stuk historische waarheid naar eigen inzicht heeft weten te plooien. Dit boek neemt namelijk de voor onze gewesten zo roerige periode van de ‘Boerenkrijg’ tot aktieterrein. De kreet ‘Voor Outer en Heerd’, die in alle hoeken van de Zuidelijke Nederlanden de weerbare mannen dreef naar het gewapend verzet, was méér dan een leuze of slogan die de gemoederen diende op te hitsen en warm te houden. Dit was het getergde geloof van de eenvoudige, een geloof dat in het bezwerend woord de nood van de ziel moest leggen en in de daad de konsekwenties van dien eed. ‘Voor Outer en Heerd’, voor de haardstede en het erf, de grond waarmee de boer is één gegroeid, waarop zijn kinderen schrijden van de wieg naar het graf, staag en gemeten, gelovig en wrokkig vaak om de vreemde aasgieren boven de bevochten vruchtbaarheid van zijn land. Maar vóór alles, vóór haard en vaderland, wierp hun. opstandigheid zich werend op als een barricade van vlees en bloed, om dàt te beschermen wat hen het heiligste, het hoogste was: de outer het gelóóf. En juist dit historisch accent heeft De Pillecijn niet alleen onvoldoende beklemtoond, maar het wel (bewust?) verlegd. Uit enkele uitspraken blijkt hoe voor hem, zonder de meer politieke drijfveren en de lijfsdwang bij monde van de conscriptie, de boeren niet zo vlug (of misschien wel nooit) naar het geweer zouden hebben gegrepenGa naar eindnoot(2). Dit, terwijl toch de geschiedenis - en hier zeer duidelijk - aantoont hoe hoofdzakelijk de godsdienstige sancties der Franse bezetting bij de zo door en door gelovige boer, het vuur aan de lont hebben doen leggen. Wel ziet de Pillecijn het godsdienstige element niet over het hoofd, integendeel, maar hij ontkent er de alles-omvattende spoorslag van om het gewoon in te schakelen in de rij der talrijke andere grieven. Anderzijds zien we in ‘Jan Tervaert’ een meer dan prijzenswaardige poging om de situering van de Boerenkrijg op te heffen uit de provincialistische anecdotiek, een historisch breder en juister toelichten, b.v. waar de auteur het heeft over de (o, zo gekende) waarde van de verwachte - en uitblijvende - engelse ‘hulp’. Maar vooral aan te stippen blijft zijn belichting van de historische gebondenheid (ondanks Spanje) van het éne Nederland:
Nederlanders blijft nu byeen,
wij moeten standvastigh wezen,
om te wagen ons lijf en bloed...’Ga naar eindnoot(3)
Uit al de hoger geciteerde opmerkingen omtrent de historische draagkracht van de roman ‘Jan Tervaert’, blijkt ongetwijfeld duidelijk de vrije interpretatie die de auteur zich als scheppend kunstenaar heeft menen te mogen toeëigenen. Hoe moeilijk ook voor een historische roman, de | |
[pagina 335]
| |
grenslijn van de fantaisie-toelaatbaarheid uit te stippen, dit genre stelt niettemin eisen die dienen geëerbiedigd, wil een zulkdanige roman op het epitheton ‘historisch’ rechtmatig aanspraak maken (eerlijkheidshalve moeten we toegeven, dat noch de auteur - in een eventuele ondertitel - noch de omslagklep, van een onmiddellijke catalogering in die zin gewag maken). Immers, een geschiedkundig roman groeit uit en bouwt op de gegeven historiek van persoon of periode, gebruikt deze als uitgangspunt en als scheppend doel, als levend object ‘an sich’, maar nooit als middel, als decor voor loutere atmosfeerschepping of als springplank voor het uitwerpen van 's schrijvers persoonlijke visies op wereld en mens. En daar nu De Pillecijn in ‘Jan Tervaert’ de voorhanden liggende historische gegevens slechts heeft gebruikt om zijn persoonlijke inzichten in moderne problemen adekwater (lees: veiliger) te kunnen uiten, is het verkeerd dit boek als een in wezen historische roman te bestempelen, evenmin als dit zou opgaan voor een ‘Soldaat Johan’ bijvoorbeeld. De Pillecijn heeft een roman geschreven, de schepping van een levend geheel, en wij hebben het als dusdanig te aanvaarden - of te verwerpen. Behoudens een drietal passages - die op moreel gebied een streng voorbehoud wettigen - loopt doorheen dit hele boek een sterke geest van innerlijk verweer en offerende opstandigheid. Het schone hopeloosheid van de boer die ondanks alles vècht, werkt tegen een overmacht van volksvreemde soldeniers, die vanuit de laffe steden (‘Dat... verdomde Brussel’ blz. 220) hun onverzadigbare roofdier-klauwen over het platteland uitstrekken. Met wat een bewonderenswaardige vaardigheid en doorzicht weet de auteur hier de rauwe, huidige na-oorlogse jaren met het gebeuren van toen te vereenzelvigen. Luister: ‘Zij (de door de Fransen gevangen genomen boeren) waren op afschuwelijke wijze mishandeld en naar Antwerpen gevoerd, waar ze in de gevangenis tentoongesteld waren... eerlijke, dappere mensen behandeld als dieren...’ (blz. 220-221) en verder de martelgang der jongens door Brussel, die ‘schandelijke stoet als een uitdaging voor eigen volk’ (blz. 222), door het Brussel waar ‘het was alsof het leed van heel het Vlaamse land en de tragedie van honderden dorpen niet tot hier was doorgedrongen. Hij (Jan Tervaert) voelde hoe die mensen in hun ziel vervreemd waren van het tand waar de geest van het volk zich voortzette van geslacht van geslacht.. hoe zij onbegrijpend stonden tegenover alles wat trots, pijn, vernedering en dood voor het Vlaamse land betekende... De Fransen schenen hier op eigen grond te bewegen.’ (blz. 228). En hoe het plunderend gepeupel wordt vervloekt, ‘die laffe burgers en Heren... die wachten naar den uitslag om te weten wat hun opinie is.’ (blz. 256) Zou boven al deze citaten niet even goed het jaartal 1944 kunnen geborsteld, bloedrood met hetzelfde bloed van de eens als ‘brigands’ doodgeverfde en nu als helden verheerlijkte jongens? Sterker nog wanneer daar staat, waarschuwend: ‘Zorgeloos en onbekommerd zou hij (J.T.) niet meer zijn, en van de bitterheid en de wrok die in hem ontstaan was, zou altijd iets overblijven.’ (blz. 225). Maar geen enkel offer is zinloos, want ‘een zaak is niet verloren omdat de mannen die ervoor strijden verloren gaan.’ (blz. 184) En moest voorwaar de Franse officier, Capitaine de Pérignac, zijn woorden van vóór honderd jaar vandaag herhalen: ‘Ik weet dat in een tijd zoals deze de wetten die eerlijkheid en rechtvaardigheid regeren zijn opge schort’ (blz. 175), zouden zij nu minder actueel minder schrijnend, minder wààr klinken? We vinden het daarom dubbel spijtig dat een zo menselijk boek als dit - we zegden het hoger reeds - tengevolge van enkele erotische passages een interessant deel van onze lezerskring zal ontzegd blijven, temeer daar deze roman ettelijke bladzijden telt van hooggestemde, aangrijpende litteraire waarde Alleen het ontbreken van vaststaande bewijsgronden houdt ons - in tegenstelling met sommige andere critici - ervan terug ‘Jan Tervaert’ formeel te beschouwen als het laatste oeuvre van de auteur van ‘Hans van Malmedy’ en ‘De Soldaat Johan’, alhoewel meerdere artistieke elementen | |
[pagina 336]
| |
hieromtrent op voldoende waarborgen kunnen aanspraak maken om een dergelijke veronderstelling te wettigen. Doch eenmaal dit aanvaard, mogen we getuigen van een grondige, gunstige wending in de artistieke evolutie van een onzer belangrijkste auteurs die Filip De Pillecijn toch is, evolutie die zich reeds in ‘De Soldaat Johan’ gevoelig aankondigde. Het atmosferisch individualisme, een der zuiverste kenmerken van De Pillecijn's ziele-eenzaamheid, dat tot aan ‘Hans van Malmedy’ dreigde dood te lopen in een zwaarmoedige en ziekelijke overgevoeligheid, kreeg in ‘De Soldaat Johan’ zijn eerste weldoende antidote: de daad heeft naast het droombeeld een plaats en een taak verworven, niet contradictorisch of surreëel effect-jagend, doch harmonisch gedragen door een zuivere realiteit: de volledige mens in een volkomen werkelijkheid. En meer nog dan in ‘De Soldaat Johan’ is dit het geval in ‘Jan Tervaert’. Het strijdende nationale element eigenlijk reeds aanwezig in de Pillecijn's eerste geschriften, is doorheen deze twee laatste werken tot een artistieke conceptie gegroeid die totnogtoe geen enkel vlaams auteur vermocht te benaderen. Wat bij Rodenbach zelden uitsteeg boven de romantisch-heroische dramatiek van zijn tijd, en bij Vercnocke of Peleman vaak omsloeg in bombastisch tamboeren, is door De Pillecijn's kunstenaarstemperament gerijpt tot een verheven proza dat - juist door de allesoverwinnende kracht van de beheerste, ware kunst - scherp en diep-ontroerend treft. En al heeft de auteur ook in dit laatste boek aan zijn kenmerkende zintuigelijkheid en sensuele atmosfeer-omfloersing niet geheel verzaakt, de gemeten evenwichtigheid, de wonderbare harmonie tussen de strijdende mens en het liefde-zoekend bloed, heeft in ‘Jan Tervaert’ onvergetelijk gestalte gekregen.
Ivo MICHIELS. | |
W.F. Hermans - Dick Ouwendijck‘CONSERVE’Ga naar eindnoot(1) De genres lopen in de literatuur tegenwoordig zo dooreen dat wij met moeite nog uitmaken of de literatuur de schrijvers nog ernst is. De reclame deinst er zelfs niet meer voor terug - zoals hier het geval - van de hybridische productie ook de mislukking als een verdienste te beschouwen, want hoe anders volgende paragraaf op te vatten: ‘Deze personen (uit ‘Conserve’) worden gewikkeld in een half tragische, misschien belachelijke, stellig gruwelijke geschiedenis die in haar fantastiek de maar al te reële geestesverwarringen waaraan de mens ten prooi kan zijn blootlegt op een wijze waaraan het element van snijdende satyre niet vreemd is’. De man die deze woorden over ‘Conserve’ schreef, (is het de schrijver zelf niet?) verstaat zijn vak. Hij vond het boek in zijn geheel genomen belachelijk, en op zijn minst grotesk wansmakelijk, doch de griezeligheid geeft dat half tragisch toontje aan de geschiedenis; de fantasie jaagt de krankzinnigheid van het geval zó op, dat de lezer er wel door opgezweept kan geraken en achteraf denken dat de schrijver iets bedoeld heeft. Zulke redenering is niet veel minder dan de intellectuele zwendel, zoals trouwens ‘Conserve’ zelf, dat een der meest typische steekproeven is van de hedendaagse litteraire knoeierij. Het werk van Hermans leidt ons tot deze conclusies: de zogezegde originaliteit gaat verloren door de gewilde, gekunstelde opzet, door het de dag van heden zo gehuldigde ‘Amerika achterna’. Het is nog niet genoeg dat de huidige markt scheepsladingen ‘detective en fantastic stories’ weg te kruien heeft, er kan er nog altijd een Europees nalopertje bij. Het is nog niet genoeg dat wij een soort dierlijke genialiteit vanwege Caldwell en anderen voor lief moeten nemen, voor een variante op polygamie, inceste, | |
[pagina 337]
| |
zelfmoord en intoxicatie - anders genoemd Landru-literatuur - blijft de ongezonde nieuwsgierigheid altijd bereid. Arme 22-jarige die met al deze rekwisieten voor knap wil doorgaan, die zijn ervaring - hetgeen trouwens een hele schare jongeren van nu kenmerkt - vooruitloopt door het aanleggen van klappers op de faits divers van het ogenblik en die de puzzle niet gecompliceerd genoeg kan maken voor het nieuwe genus van mensen die we ‘Thriller-omanen’ noemen. Arm Nederland dat zich opricht aan deze - laat ons er niet meer voor terugdeinzen - ontaarde fantasie. Naar ‘Conserve’ te oordelen komt ons het oplopen met W.F. Hermans, naar men ons vertelt, op zijn minst voorbarig voor. Want er is voor een Nederlander niet veel talent van node om een roman te brouwen. Maar tussen de roman en de goede roman ligt blijkbaar voor de ‘praatvaren’ de veelal niet voorbij te varen klip!
‘DE DUIVELSCHE DRIEEENHEID’Ga naar eindnoot(2) Het reële wereldje dat Dick Ouwendijck in zijn laatste boek ‘D.d.D.’ voorstelt, is op de keper beschouwd geen haar beter dan het fantastisch van Hermans. We menen ook dat Ouwendijck nog niet aan het kunstwerk tout court is. Maar... zo wij enige onvolkomenheden niet kunnen verbloemen - o.a. de langdradigheid als gevolg van de door hem zelf zo gewraakte ‘babbelzucht’; de ietwat onpersoonlijke stijl, d.w.z. het gemis aan een Ouwendijck's taaleigen - van weinig schrijvers boven de Moerdijk kunnen wij de ethische en religieuze stootkracht of de positieve, constructieve geladenheid zo sterk en overtuigend noemen. Dick Ouwendijk: wie ‘Het geschonden gelaat’ van hem las, ontkomt de indruk niet met een psychologisch diep meelevend mens te doen te hebben, een die zijn weemoed, zijn smartelijke angst moeilijk verbergt achter de verontwaardiging die het geschonden Christendom in hem oproept. Mettertijd zijn hem de oorzaken van de geloofsafval plastisch en ideëel duidelijker geworden, de duivelse drieëenheid: de duivel, nijd en wellust, herleidt als 't ware voor talloos velen leven en wereld tot wat gemodder in een modderpoel. Hij kan er zich niet bij neerleggen. Hoe dieper hij graaft in de zonde, hoe meer zijn ziel schreit om redding en heil. Wie zou niet verlangen naar een beetie trouw, liefde, ootmoed en reinheid, wanneer de fundamenten van de mensen in ‘D.d.D.’ worden blootgelegd, van mensen die die rest van het mensenras vertegenwoordigen? Dick Ouwendijck is iets bij een meesterlijke tijdgenoot als Bordewijk vaan leren, nl. diens monumentaliteit. Ware 't niet dat wij te zeer aan Bordewijk worden herinnerd - gedurfde, ruwkantige persoonsbeschrijving; hoogdravend intellectualistisch woordgebruik - wij hadden met schroom en volledige overgave tegenover ‘D.d.D.’ gestaan. In de ban van Bordewijk heeft Ouwendijck iets ingeboet en wellicht datgene wat zijn ‘Het geschonden Gelaat’ zo schrijnend maakte en iets zeer eigens gaf, de jongensachtige gevoeligheid. In ‘D.d.D.’ is de man Ouwendijck, en met recht, het leven gaan zien en zich tot de levensverschijnselen gaan verhouden als iemand die trotseren wil en die te strijden heeft wil hij niet óndergaan. In zijn wereld van grote mensen heeft hij echter het kind precies vergeten of het geen kans gegeven. Lijkt de typering achteraf immers niet een tikje karikaturaal, geforceerd, manhaftig en kinkloek? Dit alles neemt niet weg dat we aandringen on de aandacht voor deze auteur, wiens laatste werk meer dan een voorbereiding is tot het katholieke meesterwerk, waartoe hij in staat is (Lectuur voor volwassenen.) Hendrik STORM. | |
Mijn Dorp in benarde tijd.De weerstand aan de bezetter verschilt naargelang de geaardheid, het milieu, de opvoeding, de idealen, de behoeften der verdrukten. De nog steeds aangroeiende ‘weerstandsliteratuur’ vertoont aldus een rijke toonladder. | |
[pagina 338]
| |
Sommigen, en Vercors is hun onvolprezen meester, trachten het tijdsgebeuren te vergeestelijken of althans tot een hoger spiritueel peil te verheffen, waar de volkse driften de plaats ruimen voor algemeen-menselijker beschouwingen. Anderen vergenoegen er zich mee een getrouw en kleurrijk documentair verslag op te stellen van de feiten; zo verhaalt H. Bates in het vrij interessante ‘Fair stood the wind for France’ hoe een RAF-captain, die een noodlanding heeft moeten maken boven bezet-Frankrijk, met de boerenbevolking aldaar in aanraking komt, wat de schrijver gelegenheid biedt een typisch beeld op te hangen van de eigenaardige sfeer uit die tijd. Nog anderen schromen er niet voor terug het patriotisch masker af te werpen en de kuiperijen en lafheden hunner landgenoten naakt aan de kaak te stellen. Tot deze laatsten moeten we de merkwaardige roman van J.L Bory rekenen: ‘Mon village à l'heure allemande’Ga naar eindnoot(1), die vorig jaar de Prix Goncourt haalde en heden in Nederlandse vertaling voorligt. De lectuur van deze roman herinnert voortdurend aan Clouzot's beruchte en terecht beroemde film ‘Le Corbeau’. Het is de boeiende kronijk van het banale dagelijkse leven in het kleine Franse dorp Jumainville. Zonder centrale personages en zonder vaste intrige, beschrijft het boek beurtelings een rij figuren in hun zeer uiteenlopende reacties op de door de bezetting geschapen toestand. Bory, die nog zeer jong is, is er echter niet ten volle in geslaagd de karakters levensecht tot op de graat vast te houden en uit te werken, zodat we veelmeer met typen te doen hebben: de autoritaire collaborerende pastoor, de vrijzinnige anglofiele onderwijzer, de muziekliefhebbende Duitse commandant, de energieke weerstanders, de kwezel, de hoer, enz. Deze ietwat geforceerde psychologie gaat echter onopgemerkt op in de zeer geslaagde milieuschildring. Het dorpsleven wordt behekst door de vrees voor verklikking en de haat voor elkaar. Behalve misschien de onderwijzer - die een mislukte incarnatie levert van de traditionele Jean Jacques discipel en het anti-clericalisme van de auteur belichaamt - en de ondergedoken student Pierre, treft men praktisch geen enkele edele figuur aan. Ieder leeft voor zichzelf, konkelt en fluistert, schrijft anonieme brieven, en verheugt zich om andermans ongeluk. De mannen worden bezeten door hun sexuele zucht, die hen met de meiden naar de schuur drijft (wat een enkele maal herinnert aan Caldwell's poor white's!). De vrouwen lopen met duistere complexen rond of vergooien zich openlijk aan de bronstige boeren of de ‘mooie Oostenrijkertjes’. Deze zwoele erotiek wordt door Bory vrij suggestief uitgebeeld, temeer daar de monologues intérieurs vaak bladzijdenlang de handeling vervangen of voortzetten, zodat de meest intieme gedachten in hun onmiddellijke rauwheid belicht worden. De algemene indruk, die van het boek overblijft, is geen gunstige voor ‘der Kerke oudste dochter’. Ook de apotheose met de twee geliefden, waarbij de jongen het maquis vervoegt op de dag dat de Geallieerden landen (!), kan niet verdoezelen dat de bevolking quasi-eensgezind blind is gebleven voor het heroïsche tijdsgebeuren. Deze Fransen zijn, op weinige uitzonderingen na, vuige cynische lui, die vandaag even gewillig de Duitse hielen zullen likken als morgen hysterisch de eerste Amerikaanse tanks toejuichen. Eilaas hebben de Septemberdagen geleerd dat dit niet enkel in het brein van een romancier gebeurt. Bory mag daarom gelukgewenst om de meesterlijke wijze waarop hij zijn volk waargenomen heeft ‘à l'heure allemande’.
Manu RUYS. | |
Huwelijk en Liefde.De twintigste eeuw staat in het teken van het sexuele. Het publieke forum wordt beheerst door haar publiciteit; de culturele wereld schenkt haar zijn zeer welwillende aandacht. Van het geïllustreerd nudistenschriftje | |
[pagina 339]
| |
tot de roman de moeurs leeft pers en literatuur onder haar ban. Het filmjournaal vertoont zijn wekelijkse baadsters-show; in de radio kirren hysterische wijfjes om idiote mannetjes. Katholieke boekhandels puilen uit van eindeloze reeksen brochuurtjes over voorlichting; tijdschriften over huwelijksleven rijzen en verdwijnen. Kortom de sexe is heer en meester. Nietzsche en Freud hebben juist gezien: de ‘hamour’ ontwricht het innerlijke leven, zoals de techniek het uiterlijke verwoest. Tot de vele pogingen door wijsgeren en moralisten aangewend om een juister begrip van de sexuele realiteit en omgang te vestigen, behoort een onlangs verschenen boek van G. ThibonGa naar eindnoot(1), dat op een schitterende en originele wijze de voorwaarden tot het huwelijksgeluk ontleedt en de huidige zeden onbarmhartig hekelt. De Franse schrijver begint met op de eenheid van al het geschapene te wijzen. 's Mensen noodlot is zijn eeuwige drang tot scheiden: weg van God, van de naaste, van de kern der eigene ziel. Uit deze verwijdering ontstaat de breuk, de verwarring, de zonde. Het individu houdt op zelfstandig te leven, dompelt in de massa onder, wordt een standaard-type. Zo moet ook de crisis der huwelijksbetrekkingen verstaan worden. De liefde van man en vrouw, levensbron en basis van elke verdere liefde, zieltoogt onder het afgodsbeeld dat de moderne mens, lichaam zonder ziel en geest zonder zwaartepunt, in haar plaats poogt te stellen. In deze ontwaarde wereld is het nodig weerom volledige wezens te vormen, d.w.z. waarvan de krachten in eenheid en evenwicht harmoniëren. Daar de liefde één dezer krachten is, is het onontbeerlijk haar opnieuw de plaats te bezorgen in het menselijk geheel, die haar toekomt, niet als verafgood object, maar solidair met de overige elementen. Want, meer dan wie ook, verkeren immers twee geliefden in de mogelijkheid hun leven op een duurzaam., verheven peil te heffen, indien ze slechts hun wederzijdse werkelijkheid poogden te begrijpen. In een zeer belangwekkend hoofdstuk ontleedt Thibon dan de loop der liefde. Na de eerste hartstochtelijke contactname, die nooit tot het wezen der geliefde doordringt, ja zelfs dat wezen volledig ignoreert, komt onvermijdelijk de ontnuchtering, de ontgoocheling, veroorzaakt door het dagelijks verkeer, het gewoon worden aan elkaar, het aan de dag treden van de gebreken en de tekortkomingen. De eerste liefde - de verafgoding - lijdt schipbreuk, en de geliefden beleven, meestal zonder de reden en het heelmiddel te vermoeden, de eerste en meteen kapitale crisis van hun samenzijn, die over het verder leven zal beslissen. In tijden van bezinning zal deze crisis gemakkelijker kunnen overwonnen worden, maar in onze eeuw der oppervlakkigheid is het de hoofdoorzaak der vernielde huwelijken. De eerste dromen van volledig één-worden zijn weggehaald. Het ik ontwaart een ander ik. Het is de periode, waarvan Mérimée heeft kunnen zeggen: ‘L'amour ressemble aux auberges d'Espagne: on y trouve ce qu'on y apporte’. Men twijfelt aan de objectiviteit van de liefde. Zelfs de sexuele hartstocht verflauwt door de gewoonte of botst op allerlei beperkingen door ziekte of andere physische stoornissen. Dit is het kruispunt der liefde, het heldenuur waarin men in het geliefde wezen ‘geloven’ moet, om de kiem eeuwigheid te redden, die in elke liefde verborgen ligt. Dan overwint de geliefde zichzelf en zijn beperkte zintuigelijke waarneming. Hij bemint de armoede om haar zelf. Het eisen heeft opgehouden, het geven begint. En aldus zal het wonder openbloeien: door zulke gelouterde liefde bemind, wordt de andere geliefde een bron van vreugden. Het holle afgodsbeeld ligt verbrijzeld, in de geliefden ligt de diepste kern bloot. De lust-liefde en de hoogmoed-liefde zijn geveld. De mens is niet meer slaaf van zijn drift, hij is dienaar van een ziel geworden, en in deze dienst vindt hij de vrede en de vrijheid. Zo is de gedroomde Ich-Du Gemeinschaft werkelijkheid geworden. Het is merkwaardig hoe Thibon, blijkbaar geheel onbewust, nauw aansluit bij de hoofse opvattingen der Provençaalse troubadours. Ook daar immers heerste gedurende enkele jaren deze gelouterde Minne-cultus, die elk lichamelijk begeren uitsloot en alleen zijn geluk zocht in de belangloze dienst der Vrouwe. Waar de middeleeuwse liefdeslyriek, althans in Zuid-Frankrijk, iedere sexuele gedachte onaangeroerd liet, blijft Thibon na- | |
[pagina 340]
| |
tuurlijk kind zijner eeuw en is verplicht over de geslachtelijke problemen uit te weiden. Maar in de kern van zijn betoog, vertoont hij een treffend parallelisme met de ideeënwereld zijner vroege voorvaderen. Over deze loutering der liefde handelt Thibon verder tot op het einde van het eerste deel. Het tweede gedeelte bevat verspreide gedachten, waarin de frans moralist zich een liefhebber van paradoxen toont. Zijn mening over de vrouwen leidt hij in met de woorden van Paulus van Tarsos: ‘La femme est faite pour l'homme, l'homme est fait pour Dieu.’ Immers Thibon staat aan de antipoden der vrouwenafgoders en verdoezelt nergens zijn mening. Er ware dan ook heel wat aan te voeren omtrent dit laatste deel. Dit is echter stof voor een langer artikel. We hopen er ook op terug te komen. Inmiddels raden we eenieder ten stelligste aan dit boek te lezen. Manu RUYS. | |
In het spoor van Remarque.Bij de Uitgeversfirma A.G. Schoonderbeek te Laren (Holland)Ga naar eindnoot(1), verschenen twee romans die nog wel andere punten van overeenkomst vertonen dan een toevallige uitgave door hetzelfde huis en een materieel eer aantrekkelijke verzorging. Het boek ‘Gloria’ van de Deen C.H. Clemmensen en ‘Leven, o Wonder’ van de mij totnogtoe onbekende Hollandse schrijfster Annie Ankersmit, behoren beide tot die soort van werken die tegelijk aantrekken en wrevelig stemmen. Wrevelig stemmen door hun vaak ergerlijk gebrek aan de primairste morele basisnormen, en juist hierdoor aantrekken omdat ze, doorweven met de grillige kronkelingen der politieke en staatkundige verwikkelingen der laatste dertig jaar, alzo een totaalbeeld vermogen te geven - zij het dan ook liefst zo eenzijdig mogelijk belicht - van de schokkende morele en maatschappelijke ontreddering uit de voorbije tussen-oorlogse periode. Wellicht minder het geval bij Ankersmit dan bij haar Deense collega, putten deze auteurs hun kracht uit een nihilistische of heidense levensbeschouwing die ze, geworpen in het kader van een algehele verwarring, met een kleur van eerlijkheid en onder de doem van het realiteitsnoodlot, opdrijven als een ideale oplossing, een heilzame en enige mogelijkheid. En de drang naar hoger die enkele personages allicht in zich mochten hebben, beperkt zich meestal slechts tot een litteraire planmatigheid die alleen technisch van doorzicht kan getuigen, maar nergens door een duidelijk te verrechtvaardigen oriëntering kan worden omschreven of onderlijnd. Van de twee hier vóór ons liggende werken is de roman ‘Gloria’ litterair wellicht nog de meest interessante. De jonge Zweed Chris Anderson, loopt weg uit zijn mislukte huwelijk, vaart de wijde zeeën af en vestigt zich tenslotte in Londen waar hij, na allerhande verwikkelingen, verstrikt raakt in de netten van de - natuurlijk! - wondermooie filmactrice van Ierse afkomst, Gloria Star, die gescheiden leeft van haar man, een berucht Amerikaans geldmagnaat. Intussen een beroemd schrijver geworden, doorkruist Chris, samen met Gloria, het wankele Europa als correspondent voor engelse en amerikaanse bladen. Zijn aandacht verdelend tussen de razende opeenvolging der politieke gebeurtenissen op het Europese vasteland en de mooie vamp die hem reeds totaal in haar macht heeft en hem op de koop toe keer op keer tergend ontrouw wordt, groeit bij Chris Anderson langzaam een pijnlijke afkeer voor deze vrouw. Afkeer die zijn hoogtepunt bereikt wanneer hij verneemt hoe Gloria zijn wettelijke zoon heeft verleid opdat deze over haar uitspattingen gedurende Chris' afwezigheid zou zwijgen. En het hele verdere verloop, tot aan de dood van Gloria en haar tweede man, een Roemeens staatsman, te Boekarest en de uiteindelijke verlatenheid van Chris, vermogen niet ons het brutaal geëxalteerde van de hele liefdesgeschiedenis te doen vergeten. En noch het schrijnende tijdsbeeld waarvan dit boek wellicht wil getuigen, noch de vaak rake en verrassende opmerkingsgaven van de auteur, evenmin als de sporadische documentaire gegevens die slechts de omlijsting vormen van de gefingeerde intrige, zijn bij machte ons oor- | |
[pagina 341]
| |
deel omtrent de verwerpelijkheid van enkele en de gewaagdheid van meerdere bladzijden te milderen. De roman van Annie Ankersmit, hoe vlot geschreven ook, loopt met zulk een tempo van stapel dat we haast nergens de tijd krijgen te bezinnen of aan te knopen. De inhoud van dit boek, alhoewel minder uitgesponnen op het erotisch, minder menselijk extreem, is psychologisch toch niet altijd juist te volgen. Een uit het huwelijk gevluchte (!) journaliste baart een buitenechtelijk kind, leeft in Parijs gedurende de eerste wereldoorlog en in haar geboorteland, Holland, tijdens de tweede. Geslingerd als ze wordt van de ene verhouding naar de andere, van moederliefde naar verlangens die nu eenmaal iedere eenzame vrouw komen tarten, leeft Hilda, als een drenkelinge zich vastklampend aan haar sterk egocentrisch individualisme, midden de woelingen der tussenoorlogse jaren. Alleen haar zoon voelt zich gemeenschapsmens, bedrinkt zich aan de communistische ideologieën en vecht tenslotte aan de zijde der roden in Spanje. Hilde huwt achteraf voor de tweede maal: een Hollands uitgever die tengevolge van zijn actie in de verzetsbeweging zal worden neergeschoten. En uit al deze schokkende gebeurtenissen groeit in Hilda, samen met haar wilde haat tegen de oorlog, een rotsvast geloof in de democratie en het individualisme. ‘Voor mij is het (de democratie) de vorm, waar de volkeren nog naar toe moeten groeien. Het democratisch beginsel eischt ieders belangstelling, ieders verantwoordelijkheidsgevoel... De laatste jaren hebben we geleefd met de krant, de wereldgebeurtenissen. Toch blijf ik geloven in de waarde van het individueele leven: daar ligt onze verfijning en onze verdieping in.’ (blz. 156-157) Had deze roman als verhaal, in zijn psychologie en in zijn contrasterende ideologieën, de idee als dusdanig in zijn geheel kunnen schragen, wellicht ware dit werk verre boven de middelmaat uitgestegen. Nu blijft het een kronologische aaneenschakeling waarin elke zweepslag, elke verfijning, elke praegnante toets verloren glijdt in het tempo. En de klacht in de laatste woorden ‘ik zou willen leeren, weer vertrouwen te krijgen in de menschelijke macht...’, deze klacht die als een noodkreet door millioenen ontgoochelden wordt uitgeschreeuwd, in deze bladzijden blijft haar innerlijke zinder - de schrijnende rauwheid van een smeekbede om het eigen ongeloof - verstikt in het onvermogen door suggestie én realiteit, de spankracht adembenemend op te voeren. Hoe ook, juist deze werken komen in hun tragische uitkomstlóósheid de bewijsvoering kracht bijzetten, dat tenslotte het hele oorlogsdrama niets heeft opgelost, noch verbeterd, noch verdiept. De mensheid, de hele twintigeeuwse kultuur loopt uit op een katastrophe, waar, misschien, alleen nog een volledige psychische ‘umwertung’ enige garantie voor een aanvaardbare toekomst zou kunnen bieden. Intussen gaat echter naast de wanhoop en mèt de moraal ook de kunst en de Schoonheid teloor. Ongetwijfeld zullen na Remarque's ‘Arc de Triomphe’ nog wel méér kleinere of grotere ‘triomfboogjes’ hun wankele grootheid spannen boven een zichzelf voorbijhollende beschaving. Ivo MICHIELS. |
|