Golfslag. Jaargang 2
(1947-1948)– [tijdschrift] Golfslag– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 328]
| |
Critisch cahier
| |
[pagina 329]
| |
oordeelsdag. De wereld vergaat in vuur en vlam en als de laatste mens ontwaakt vindt hij nog slechts verkoolde puinen. Dan pas begint zijn speurtocht voorgoed. Voorbij aan de brokstukken der wereld groeit hij naar het Licht en vindt het Paradijs. Het mooie relaas van de eerste zondeval en vooral het einde der wereld verdragen De Kever's staccato-stijl werkelijk goed. Maar waar in het tweede gedeelte de groei van de laatste mens meer een introspectief proces wordt, daar blijkt een dergelijke stijlmethode soms minder gelukkig te worden. Het visionnair spektakel waardoor het eerste deel tot een beklemmend hoogtepunt groeit, vindt in het tweede gedeelte o.i. geen volwaardige tegenhanger. De korte, vaak rudimentaire zinsbouw blijft ook hier behouden. Het filmische kan niet die brede rustige sfeer van paradijselijke vrede brengen waarin de ware odyssee van de laatste mens uitebben moet. Wij schrijven deze constructiefout toe aan het jong militante dat De Kever eigen is. Zij is, om het paradoxaal uit te drukken, een fout die sympathiek aandoet. Het is ons liever dan het blazerend dichtstuk van Brauns, met barokke adjectieven gevuld. Want mogen wij nog op een grote verdienste van De laatste Mens wijzen: het is die ongewone taalzuiverheid. Jowan de Kever is Noord Nederlander, het ligt onloochenbaar in zijn zuivere taal. Aldus is ‘De laatste Mens’ een grote verrassing. En om de stoute durf waarmee De Kever een dergelijk onderwerp heeft aangevat - onderwerp dat in het licht van de huidige wereldverdwazing nieuw en zo belangrijk is. - En ook wijl De Kever in de katholieke poëzie opnieuw een strijdtoon brengt, die helder afsteekt bij de verbleekte dichterlijke devoties of zwaarwichtige ‘philosophijen’ der huidige religieuze lyriek.
Adriaan DE ROOVER. | |
De Zwanezang van Felix TimmermansHet was alsof Hij door ons heen verdween en 't licht in ons is blijven branden. Uit de ‘Schemeringen van de Dood’ was eertijds zijn licht geboren: het ontluikend licht van de dichter, die Felix Timmermans zijn gehele leven is geweest, de dichter van de kleurenscala der menselijke vreugden maar tevens de dichter van de innerlijke roerselen, die zo na aan de opperhuid der zinnen liggen. Als dichter is hij terug de schemeringen van de dood ingegaan, maar ‘zijn licht is in ons blijven nabranden’: zachtjes, adagio. Zó brandde tijdens de laatste maanden ook zijn levensvlam; zachtjes, langzaam, nu en dan even opflakkerend, soms onder een dwaze zucht van de buitenwereld, maar de wankele en wakende levensvlam in hem verleende de dichter een nimbus van wijding en berusting. Ik heb hem in die dagen zien zitten als de figuur van de in zichzelf gekeerde Vondel, die afstand had gedaan van alle vergankelijkheden; nu ik zijn gedichten herlees komt zijn beeld mij veeleer voor als dat van een vermoeide Emmaüsganger in wie het wonder licht was blijven branden, waarin het klare aanschijn van de onverwachte Bezoeker zich oploste. Van dat zelfde licht behield hij, de zieke met het vermoeide hart, de innerlijke helderheid en van dat bezoek bewaarde hij de aandrang tot het zingen of bidden van een gedicht. In deze Emmaüsglans moeten wij zijn ‘Adagio’, zijn zwanezang beluisteren en begrijpen. In die zin ook luidt het gedicht ‘Emmaüs’, dat de bundel besluit, als een laatste wilsbeschikking van de dichter zelf: ‘Blijf zo in ons, o Heer, de zon gaat onder.’ Tijdens de laatste maanden van zijn leven was de uitbundige zanger der zintuigelijke dingen de gelouterde dichter geworden, gedreven en bewogen door een zachte aandrang naar de innerlijke bron, die als het ware de laatste lafenis biedt aan de berustende en begenadigde kunstenaar. Het leven van Felix Timmermans was één sprankelend dichterschap; zijn ultiem dich- | |
[pagina 330]
| |
terschap - een orgelpunt - kreeg de wijding van een gebed en van een stilte, diep en vol van bewogenheid. Hij zelf heeft het bewust en pregnant als in een ontroerende fluistering gelispeld:
De kern van alle dingen
is stil en eindeloos.
Alleen de dingen zingen.
Ons lied is kort en broos. (pag. 36.)
Zijn deze adagio-gedichten een weerbeeld van Timmermans' uiterste zielsstemming, zij zijn meteen de veropenbaring van een eigen, onvervreemdbaar dichterschap, dat uitbloeit in de hem eigen kleuren en geuren maar dan verinnigd en verzacht door de wijding van de avond en het laatste licht, dat aan de schemering een onverklaarbare tover verleent. Wij hebben Timmermans steeds, en bij voorkeur, gezien in het volle, verblindend licht van de middag; in Adagio staat de dichter in de nimbus van een zachtere glans, losser van de hem omringende en minder hel belichte dingen, met een voller en dieper schaduwbeeld, maar dan ook treffender en vollediger in zijn menselijke gestalte, omglansd van schemer en licht; de gestalte van de dichter, die fluisteren mocht:
Het was alsof Hij door ons heen verdween
en 't licht in ons is blijven branden.
Dàt licht is ook in zijn geprevelde gedichten blijven branden met een glans en een warmte van zijn levensavond; zij zijn doorlicht van een stille wijding en een rustig Godsvertrouwen, de dubbele verworvenheid van de dichter die in zijn vereenzaming naar de kern der dingen zoekt en zijn bewogenheid toevertrouwt aan het gedicht, waarin hij tenlaatste de adem der volle uitspreekbaarheid vindt. In deze laatste maanden van berusting en gebed, ademde Felix Timmermans de poëzie en werd hij door haar bewogen en gedreven tot het gedicht; in die dagen schreef hij over zijn adagio-gedichten: ‘Ja, inderdaad, verzen hebben iets van een gebed, en iets van al de hoedanigheden, die gij over een goed gedicht opsomt; maar er is nog iets, dat ik niet bepalen kan. Een Indisch wijsgeer heeft eens gezegd: de ene God scherpte de pen, de andere bezielt u en de derde houdt uw hand vast als ge schrijft. In elk geval er gebeuren vreemde dingen in een mens zijn ziel als hij aan 't dichten is. 't Komt alleen niet van ons. Wij worden bewogen, gedreven. Daar is eigentlijk niets over te zeggen, en toch heel veel’. En in een brief aan zijn vriend M.E. Tralbaut schreef de dichter in die dagen o.m.: Ik heb nu goed gevoeld, dat een gedicht een belijdenis is uit het diepste. Iets wat men in proza niet kan doen. 't Is een zielepuzzle. Elk gedicht moet men leggen, 't is een spel. Maar 't spel is de buitenkant, is het lichaam van de ziel. Die beiden moeten even gaaf zijn. Een schoon gedicht moet van buiten en van binnen schoon zijn. Schone beelden, schone zang, schoon rythme, schone taal, alles navenant. Zoals een eigenaardig gedicht in zijn karakter volkomen eigenaardig moet zijn... Alleen wil ik u maar mijn verbaasdheid bekennen over de eenvoud en toch grote ingewikkeldheid van een gedicht. Daar moet men haast 60 jaar voor geworden zijn! En gelukkig wordt ik er niet hart-ziek van, omdat men er met het geduld van een houtsnijder moet aan werken. De bewogenheid is meer geestelijk dan bij proza, en ze wordt daarbij tegengehouden en gestremd door de ritus van de vorm. Gedichten schrijven is een ritus.’ Met het hem eigen accent belicht Felix Timmermans hier de eenvoudige en toch ingewikkelde conceptie van zijn gedicht, dat hij inderdaad schreef met de ritus van een in zichzelf gekeerde en innerlijk bewogen Godszanger, die met aandacht en wijding de puzzle der ziel ontwarren wil en deze in oprechte zelfbelijdenissen openlegt. Is er in deze adagio-gedichten een eenvoudiger en oprechter zelfbelijdenis dan deze vervat in de hiernavolgende, ontroerende strophen:
De blaadren rijzen door den stuggen nevel,
er zijn geen klanken meer, er is geen lied,
| |
[pagina 331]
| |
slechts in het dorre riet een vroom geprevel...
Nu komt de tijd dat men naar binnen ziet.
Want wij zijn arm en knagen aan 't verleden,
en spelen met de kaarten van verdriet.
Het schoonste sprookje stelt ons niet tevreden,
en door de nevel lokt de toekomst niet.
Het leven vlood en d'asch blijft in onz' handen,
't verlangen stijgt om mede te vergaan.
Doch in de weemoed blijft één lichtje branden,
het licht dat w'in de zomer overslaan,
waarvoor wij slechts, tot onze schâ en schande,
rondom den wintertijd om olie gaan. (pag. 5.)
Wij noemden zijn adagio-gedicht een gepreveld gebed, maar dan een preveling met de innigste accenten ener gelouterde ziel, die zich langzaam en moeizaam losmaakt uit de vele banden der aardse ijdelheden, zoekend naar het schoon evenwicht van berusting en aanvaarding, tastend tussen schemering en klaarte naar houvast der bovenaardse zekerheid: ‘Heden zal ik voor U knielen,/ morgen glijd ik weer vandaan,/ om gebroken weer te keeren./ 't Licht gaat uit en 't licht gaat aan’. (pag. 7.) Zijn adagio-gedicht is als het hart der vlam: lichtend. soms een aarzelende, weifelende klaarte, maar dan weer hel opflakkerend in een plotse, korte knettering, of staande in een rustige, roerloze glans, die de omgeving hel doorlicht en de dingen een eigen, onbeweeglijke rust verleent. Het ingetogen oog van de dichter wijlt bij deze dingen en hun rust; het peilt hun schaduw en hun schijn met de doordringende blik van de Godschouwer, die naar de kern der dingen zoekt en daaraan zijn korte, broze en - ongeweten - zijn laatste lied wijdt. Wat ging er om in het gekwetste en vermoeide hart van deze in zich zelf gekeerde levenszanger?
Ik weet het niet, ik vind geen naam,
ik vind het met geen woorden saâm
wat er nu omgaat in mijn ziele.
Is het soms blijdschap? Is 't verdriet?
of allebei? En ook weer niet...
Ik kan slechts zwijgend knielen. (Pag. 33)
Maar wat de dichter ‘met zijn woorden saâm’ heeft gekregen, draagt niet alleen de stempel van zijn blijdschap en zijn verdriet doch tevens de onvervreemdbare kentrekken van zijn rijp en gelouterd kunstenaarschap. Het adagio-gedicht in beeld en kleur, in toon en ondertoon, in zijn warme eenvoud en fustige soberheid is geijkt Timmermans; in elk vers vangen wij een glimp, een tint of een beeld op van zijn bekend, kleurig palet. Een vers als ‘De Herfst blaast op den horen..’ (pag. 8) herkent men als een tekening of een schilderijtje van zijn hand, als een plastisch fragment uit zijn kleurigste werk, maar hier dan als een verinnigde en verdroomde trek van zijn gevoelig penseel: ‘de stilten weven gobelijnen...’, ‘reeën die verbaasd verschijnen...’, ‘de schoonheid droomt van boom tot boom’, ‘een ganzendriehoek in de luchten’, ‘ik hoor U door mijn hart en door de rieten zuchten’. Deze aan zijn persoonlijkheid inhaerente kentrekken kunnen wij in elk dezer gedichten aanwijzen; zij zijn als zovele uiterlijke facetten van de verteller en de tekenaar, die in al zijn werken over een eigen kleurenscala en tevens over een benijdenswaardige tonaliteit beschikt. Maar de poëzie van ‘Adagio’ ligt in de ondertoon, in de gefluisterde en geprevelde diepklank van een mens, die moeizaam afstand doet van de schone vergankelijkheid, en zich warmt aan het hart der vlam: de stille, zacht verterende gloed der poëzie. Zij werd zijn zwanezang: in haar heeft Felix Timmermans de overvloedhoorn van zijn hart leeggemaakt terwijl hij zelf verteerde in een gebed, dat een lied werd en in een lied, dat zijn onvergankelijke naam de volle glans van het dichterschap verleent.
ALBE. | |
[pagina 332]
| |
De ster van Bertus Aafjes.Het laat veronderstellen dat voor Bertus Aafjes het mooie weer in Holland stilaan voorbij is. Wellicht zal de pas aangekondigde bundel ‘Het Koningsgraf’, waarin Aafjes zijn Egyptische cirkusreis verdicht heeft, ons van dit alles nog meer verklaren. Het treft ons echter nu reeds dat wij de laatste tijd enkele scherpe artikelen tegen de Roomse voetreiziger te lezen kregen. Het geldt hier geschriften die niet uit het Creyghton-milieu komen, maar regelrecht uit het ‘echte’ Holland-der-grote-genieën. Reeds vroeger wees Hendrik StormGa naar eindnoot(1) op de ‘onstandvastige en zeer varieerbare afgoderij’ der Hollandse litteraire ‘salons’. Toen reeds, temidden de dreunende vreugdesalvo's, liet H. Storm de vraag doorschemeren, hoelang de nieuwe god, Bertus Aafjes, die pas verworven kroon zou mogen dragen. En zie, reeds thans is men doende Aafjes' troon aan het wankelen te brengen. Wij lazen het artikel van Frank Bordewijk niet, die Aafjes in het spoor van Ten Kate plaatst en hierdoor de verontwaardiging van Werumeus Buning (Elseviers Weekblad) op zijn hals haalde. Wel lazen wij van Jef Last in het eerste nummer ‘Boek en Lezer’: ‘Maar ja, een gedicht mag tegenwoordig ten eerste geen inhoud hebben, ten tweede niet begrijpelijk zijn en ten derde niet buiten de sfeer van de alcoof treden. Ik zal de laatste zijn om te ontkennen dat Bertus Aafjes prachtige dingen gedaan heeft, maar mijn hemel, er is toch ook nóg iets anders te koop. De hedendaagse jonge dichters kennen alleen het bed en het café...’ Maar de aanvallen worden nog feller. Zo verscheen in het Juli-nummer van ‘Podium’ een artikel door Anne Wadmann over de dichter Aafjes. Wadmann spreekt van ‘poëzie in technicolor’, een aardig gevonden term die Aafjes karakteriseert als een Walt Disney in de Nederlandse poëzie, hetgeen onze eigen reeds vroeger uitgedrukte mening over Aafjes bevestigt. Maar Wadmann gaat nog verder met zijn scherp betoog en hij gebruikt zelfs de woorden ‘boerenbedrog’ en ‘poëtische draadnagels’, wat hem alleszins op de weg der volledige verguizing van Aafjes brengt. Hetgeen enerzijds bij de vroegere lofoden en anderzijds bij Aafjes' onmiskenbare gaven wel wat overdreven lijkt. Maar ja ‘met bijna even verbijsterend gemak verbranden zij vandaag wat zij gisteren aanbaden’Ga naar eindnoot(2). Veel overtuigender en daarom veel belangrijker is het artikel van J. Stuhldreher-Nienhuis (Sept. nr. v.H. Critisch Bulletin). De schrijfster beschuldigt Aafjes ronduit van verregaande plagiaten. (Ook wij hebben er vroeger op gewezen dat Aafjes' beeldspraak niet steeds van hem was.) Maar wat Stuhldreher-Nienhuis citeert doet de deur dicht. Het gaat hier over ‘Maria Sibylla Merian’. Stuhldreher-Nienhuis heeft over deze fijne schilderes een roman geschreven, ‘Verborgen Paradijzen’. De schrijfster citeert nu uit haar boek ganse volzinnen, die Aafjes in zijn dichtwerk klakkeloos heeft overgenomen. Slechts één voorbeeld zullen wij aanhalen: Nienhuis schrijft in haar ‘Verborgen Paradijzen’ blz. 38: ‘...en wordt een vlieg met gele kop, rode ogen, groen jacquet, geel en zwarte pantalon en gele kousen... Aafjes schrijft in zijn ‘Maria Sibylla Merian’ blz. 10:
Zie, in zijn kop staan onbewogen
twee wonderlijke roode oogen.
Zijn groen jacquet vonkt in de zon;
Hij draagt een zwarte pantalon,
en drie paar gele kousenvoeten.
Dit is één flagrant voorbeeld; Stuhldreher-Nienhuis geeft er meerdere. Zij protesteert tegen dit plagiaat, maar vooral ook tegen de historische onwaarheden die Aafjes in ‘Maria Sibylla Merian’ opdist. Natuurlijk ontgaat ons hier ook niet het feit dat Stuhldreher-Nienhuis van deze gelegenheid dankbaar gebruik maakt om haar eigen roman de nodige ruchtbaarheid te doen krijgen. De naam Aafjes wordt dienstbaar gemaakt aan de eigen minderwaardigheid. Wij herinneren ons nog volgend voorbeeld. | |
[pagina 333]
| |
Nog niet zolang geleden kwamen er bij Elseviers Weekblad verzen toe onder de naam Bertus Aafjes. Dit laatste was voldoende om zonder de minste critische aarzeling bewuste verzen te publiceren. Natuurlijk waren deze niet van Aafjes. Velen hebben om die grap gelachen. Maar het bewees eens te meer welke ‘magie’ er in de naam Bertus Aafjes lag en tot welke lachwekkende situaties deze verafgoding leidde. Joh. C.P. Alberts, de dader van die ‘snode’ grap zag hiermee echter de kans klaar om, met ‘een soort van Meegeren-gevoel’, onder de titel ‘Ter Verklaring’ een klein cahiertje uit te geven, waarin naast de bewuste verzen een inleiding stond over zijn ‘wereldschokkende’ inval. Het ontgaat ons niet dat Joh. C.P. Alberts met dergelijke praktijken de ‘arrivés en oubakken criticasters’ zoals hij zelf zegt, aardig bij de neus genomen heeft, maar dat hij anderzijds ook blijk geeft aan een minderwaardigheidscomplex te lijden. Toch vinden wij zijn inleidend versje wel leuk:
Duif Aafjes bouwde een veilig nest
Koekoek!
Van takjes die hij zoo maar vindt
en strootjes die hij moeizaam windt
Koekoek!
En is 't tenslotte naar zijn zin
dan leg ik er mijn eitje in.
Foeifoei! Foeifoei! Koekoek!
Foeifoei! Foeifoei! Koekoek!
Toen kwam die Opoe Elsevier
Koekoek!
Die broedde er op met gróót plezier
Koekoek!
Toen kroop er ook een vogel uit
die had mijn onbeschaamde snuit
Foeifoei! Foeifoei! Koekoek!
Foeifoei! Foeifoei! Koekoek!
Of al deze feiten de dichter Aafjes zullen hoog houden betwijfelen wij, vooral wanneer Holland morgen een nieuw genie ontdekt.
Adriaan DE ROOVER. |