Golfslag. Jaargang 2
(1947-1948)– [tijdschrift] Golfslag– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdEssay-kroniekDe Noord Nederlandse Poëzie doorlichtGa naar eindnoot(1).Is het bewust of toevallig, dat een jonge Vlaming de Noord Nederlandse poëzie op de dood betrapt? Adriaan de Roover laat het aan zijn lezers over dit na te gaan en men neemt aan dat het onbewust gebeurde, maar men is er zeker van, dat het daarom des te fataler juist is. In de Noord Nederlandse letteren is het, zoals een geestig commentator in Elseviers weekblad opmerkte: de dood in de pot. En dit nog wel op een tijdstip, dat men alom, met grote ogen, naar het Europese peil zit te verlangen. Men kan in Nederland geen boekbespreking aantreffen over een boek van enige afmeting of men vindt het woord: Europees niveau, en alles wat men van | |
[pagina 292]
| |
het boek in quaestie zou moeten zeggen, ware: dat het boek, zonder enige wortel in de Nederlandse volksaard en traditie, in een theoretische ruimte zweeft. Men doet in Holland heden aan epigonisme, en men zegt: wij zijn eindelijk bezig de provincialistische slopjes te doorbreken. Men volgt Kafka en Faulkner en men fluistert zich zelf toe: ‘Ik heb het Europees levensgevoel. Nog drie keer dit zelfde gevoel en dan in één band, en ik ben mondiaal’. Dan komt het er nog maar op aan het chauvinistisch mannetje te vinden die dit op papier zet, en hiervoor heeft men de zo zorgvuldig onderhouden vriendschap, die in Holland nog anders is dan in Zuid Nederland. Een der duidelijkste tekenen van het litteraire verval is de nivellering der appreciatie van een kunstwerk door de propaganda-stijl. Of roemt men de weinige kunstwerken die nog verschijnen zo hoog om de leegte te bedekken? Men gaat wijs en voornaam, met een loupe of miscroscoop gewapend, boven een klein boekje staan, dat Cola Debrot zich verwaardigde te schrijven, en bekijkt het als ware het de laatste diamant die een uitgeleefde woestijn nog geliefde te schenken. Tenslotte heeft men er zo ijverig over gepraat, en er zoveel gebrek aan litterair talent in ontdekt, dat men toevallig ook bij zich zelf constateert, dat men maar liever niet bekent wat men ziet: een weinig bewerkt, nog ruw stuk steen, waarin men zelfs de adertjes mist, die tegenwoordig door de kunstwerken lopen, en terwijl men niet weet in welke godsdienstige ritus men moet bidden voor Camille Willocq, fluistert men, zacht, maar zo dat de schrijver het wel verstaat: een meesterwerk. Wanneer een middelmatig oorlogsjournaal verschijnt herhaalt zich deze ceremonie en wanneer een uitgever een dik boek vol nog nooit gehoorde gewaagheden heeft doen verschijnen in de grootste oplage, die ooit een eerste druk in Holland genoot, heeft hij zijn manager al uitgezocht, die op tijd zal zeggen: lees dit, beslist Europees formaat, in alle mogelijke betekenissen. Is in Holland iemand exhibitionist of afgevallen kloosterling en hij stelt deze ervaringen op rijm, of hij verhaalt ze in lange, slechte zinnen, tien tegen een dat hij voor een groot kunstenaar wordt gehouden. Een ander teken, dat het in Holland met het litteraire leven een slappe vertoning is, is het gebrek aan essayistisch werk. Het essay leeft niet, omdat de literatuur niet leeft; de literatuur, dat is vooral de groei, de jonge literatuur. De grote dichters blijven zichzelf en leveren nog rijp werk - hoe groot rijst J.C. Bloem in zijn ‘Verzamelde Gedichten’ niet plotseling op uit het litterair laagland, en Van Eyck is er en Vestdijk - maar er is geen deining meer, geen avant-garde. Dit nu is een der goede eigenschappen van Adriaan de Roover's essay: De Doodsgedachte in de Noord Nederlandse Poëzie, door uitgeverij De Brug te Antwerpen fraai uitgegeven, dat het een juistere waardebepaling geeft van de Noord Nederlandse dichters dan deze officieel genieten. De Nederlandse criticus is myoop, ook de officiele criticus (die zijn er heden in Nederland ook, maar men behoeft er zich gelukkig niet aan te storen). Het is om deze reden dan ook, dat ik betwijfel of men in Holland dit essay zal waarderen. Zeker zal men een andere stok vinden om de auteur te slaan, - en ik ben er zeker van dat A. Marja het doen zal, - men zal hem erop wijzen dat zijn Nederlands niet feilloos is, dat hij dichters als Bloem, Van Eyck, Vestdijk, Anthonie Donker niet heeft behandeld en Bob Stempels wel, en dat hij de katholieke auteurs te mild beoordeelde, en toch, toch wellicht zal aan de een of ander de ogen opengaan: Dat Aafjes niet het genie is, waarvoor men hem houdt, dat Hoornik in zijn tijd versteend is, en dat Greshoff alleen slechts tot de literatoren kon behoren rechtuit als lettré, door zijn hevige belangstelling meer dan zijn aanleg voor het schrijven van poëzie. De Roover is een vitalist, zijn proza is meer polemisch dan meditatief. De Doodsgedachte is eer aanleiding dan thema: aanleiding om een nieuwe waarde-bepaling aan de poëzie van Noord Nederland te geven. Hij betrapt er zich zelf op, dat hij met dit laatste onbewust telkens bezig was: ‘Doch kom, wij zijn over de doodsgedachte bezig en niet over de toekomst van | |
[pagina 293]
| |
de Noord Nederlandse poëzie (hoewel er thans geen groot onderscheid tussen de twee vinden is.’) In deze terloops neergeschreven alinea heeft de auteur zich tenvolle blootgegeven. Wij beschouwen als hoofdtitel dan ook ‘Mens en Muze’ al is die aan de reeks gegeven. Zij is het onderwerp van dit werkje: als vitalist beschouwt De Roover de mens-dichter eerst en vervolgens de muze. Met de mens weet hij, als strijdbare jonge figuur beter weg dan met het aanvoelen der poésie pure. Hij zou het anders niet meer nodig geoordeeld hebben de poëzie van Greshoff te weerleggen; hij heeft een te grote eerbied voor de poëzie van Marsman, omdat hij de mens Marsman waardeert en zijn rethorika niet aanvoelt. Scherp belicht de polemist De Roover de positie van die andere polemist Du Perron, en zijn zwakke nakomers Marja, Gomperts, e.a. Dan volgt de volledigste schets uit dit werk, die over Adriaan Roland Holst. Behoudens de afwijkende laatste alinea is dit een kleine gelukkige studie geworden. Veel literatuur bestaat er over het werk van Nijhoff, veel meer dan het werk van Nijhoff te zamen bevat. Persoonlijk lijkt Nijhoff mij overschat. Ik meen dan ook dat De Roover dit eigenlijk had willen zeggen. Hendrik De Vries werd laatst in een Nederlands weekblad (door Marja) tot dichter van wereldformaat verheven. Hij wordt hier op zijn eigen plaats teruggezet. Een te lage plaats misschien wel, na de ‘Toovertuin’. Van Duinkerken, Smit, Schreurs zijn de katholieke dichters, die voor de man met de doffe trom paraderen; grotere katholieke dichters zijn: Engelman, Wijdeveld, Bruning, Pierre Kemp. Overigens kunnen wij het met de waardering der drie genoemde eens zijn. Van de dichters die verder genoemd worden, de drie op één perron: Van Hattum, Hoornik, Den Brabander heeft de laatste zich tot de sterkste ontwikkeld en dit door weinige verzen. De Hollander is breedsprakerig geworden sinds hij met dichten geld kan verdienen. Rethorica is er veel te vinden, ook bij de verzen van Aafjes (typisch zijn aanspreking vaak, in de eerste regel.) Intussen heeft De Roover ook het werk van Aafjes in waardering tot een juister proportie teruggezet. En dit is een welkome daad vooral na het verschijnen van zijn verzamelde bundels: ‘Gedichten’. Maar opnieuw verraadt De Roover zich in de laatste passus van het korte hoofdstukje over onze dichteressen: hij vindt er geen heroïsme. Niettemin is de poëzie der vrouwen van Holland vitaler, harder, ruiger, en Nederlandser (Ida en Truus Gerhardt) dan die der eeuwige knapen. De korte studie over Achterberg zal velen in Vlaanderen vooral welkom zijn. Er wordt graag over duisterlingen geschreven; tegenwoordig treft men in ieder tijdschrift studies over Achterberg. Maar tenslotte, men is Achterbergiaan of men is het niet. Dit laatste sluit niet in dat men achterlijk zou zijn. Zeker is Gerrit Achterberg een vorm-talent van formaat. De poëzie van Bob Stempels ken ik niet. De voorbeelden die De Roover geeft vind ik niet hoger staan dan veel wat men als tijdschrift-redacteur dagelijks van de honderden verzenschrijvers krijgt toegezonden. In acht genomen de slechte communicatie van kultuur-goederen - zo slecht als de andere trouwens - welke tussen twee delen van één volk bestaat, moet men op de eerste plaats de ijver van de schrijver bewonderen, dat hij dit werk behoorlijk, onderlegd kon brengen. Die ijver is overigens een deel van zijn persoon en de persoon is het die een essayist en bloemlezer reliëf geeft.
Paul HAIMON. | |
[pagina 294]
| |
Westerlinck contra Westerlinck.... of de nijd overwint de wetenschap. Zoals wij in ons vorig nummer opmerkten verwekt ‘Golfslag’ beroering in de Vlaamse litteraire middens. Zo pas wist A. Westerlinck zijn woordje te plaatsen in zijn orgaan ‘Dietse Warande en Belfort’. Hij meent nu zeker ons in de wiek te hebben geschoten. Wij kunnen, tot onze spijt, op zijn nonsens niet uitvoerig ingaan. Zijn ‘slijmerig’ artikel slikt hij t.a. zelf, aan de hand van andere uitspraken, terug in. Dat het hem moge smaken! Wij laten hieronder Westerlinck aan het woord. Wij waren zo vrij er soms korte kanttekeningen aan toe te voegen. Intussen zal het Westerlinck niet ontgaan, dat het grote katholieke weekblad uit Noord Nederland, met name ‘De Linie’ in alles behalve vleiende termen het delirium van priester José Aerts signaleert. Overigens hebben duizenden Vlamingen, in Rommelpot, het vermakelijke en zó juiste artikel over het verbolgen ‘kanunnikske’ gelezen. En wat meer is, de namen en de bijdragen van onze medewerkers zeggen genoeg om te bewijzen dat Westrlinck ver naast de roos geschoten heeft .... En nu spreekt Albert Westerinck, wij fungeren als buikspreker: ‘Golfslag’ ten slotte biedt als avant-garde-blad het schouwspel van het meest verwarde eclectisme, een onbegrijpelijke rommelpot van chrislijk idealisme en geboeidheid door decadentie vooral van modern-hollandse literatuur, van volkse motieven en dilettantisch vormen-aesthetisme, overvloedig gesausd - dit is voorlopig het enig duidelijke - met politiek privaat ressentiment. Uit een korte en lezenswaardige bijdrage van Ivo Michiels in het jongerentijdschrift ‘Golfslag’ blijkt hoe door sommigen der jongsten bezadigd maar dapper, naar een EIGEN waarheid wordt gezocht... Het komt ons voor als een verheugend verschijnsel dat het streven der jongsten, zoals het door Ivo Michiels wordt geformuleerd zich, zonder tendentieuze eenzijdigheid of verstarrend exclusivisme in de richting van zulke synthese (Volk + Vormen) heeft ontwikkeld. Afgezien van het feit dat Westerlinck zichzelf hier stralend tegenspreekt en in acht genomen dat ‘wij’ elke politieke tendentie (o, die verdachtmakingen) loochenen, stippen wij even aan dat gouverneur Richard De Clerck enkel om ‘aesthetische’ redenen aan ons redactielid Albe, de provinciale prijs weigerde. Dit is één voorbeeld uit de duizend. Wat zegt Westerlinck van die tendenzen? De poëzie bestaat alleen uit gedichten zoals de wijsbegeerte uit teksten en de schilderkunst uit doeken en niet uit het persoonlijke leven van dichter X, het persoonlijk gedrag van schilder Y of de persoonlijke moraliteit van wijsgeer Z. In het verbreken van de volledige en sterke cohoesie tussen leven en kunst en de isolatie van den kunstenaar, voortvloeiend uit een kunstmatige distinctie tussen dichter en mens, zien wij de eerste oorzaken van de verwording der poëzie in onzen tijd | |
[pagina 295]
| |
Wanneer ik neerschrijf of kom insinueren dat de schrijver A een dronkaard is, B een kind verkracht heeft, C op listige wijze berekent om te arriveren, D z'n wettige vrouw bedriegt E er oneerlijke practijken op nahoudt is dat literatuur? heeft dat iets met letterkunde te maken? of is dat eenvoudig een walgelijke en ontoelaatbare inquisitie der conscienties... Waarom voegt Westerlinck hier niet aan toe: F met de bezetter heeft gecollaboreerd, G een partisanenmentaliteit heeft en fascitische coterietjes opricht?... Is dat Literatuur, of heeft de ontoelaatbare inquisitie in deze laatste gevallen haar walgelijke werk niet verricht? Welke schrijvers worden nu inquisitorisch uit de bibliotheken geweerd? Waarom reageert Westerlinck daar niet tegen? En waarom is het b.v. een Pallieterke of Rommelpot of de redactie van Golfslag, die als eersten in de bres gesprongen zijn ter verdediging van katholieke schrijvers tegen de rode terreur; terwijl Westerlinck achteraan, schoorvoetend en uit eerlijke schaamte een schuchter stemmetje verhief tegen Van Boelare. Nadat hij eerst - temidden het bloedbad - aan de Brusselse slippen van dezelfde Van Boelare hing? (Is uw houding tegenover Timmermans zo fair geweest, Westerlinck?) Het is toch wel de taak der ouderen, die dit jeugdtijdschrift, meestal onder deknamen, mede redigeren... Waarom maakt Dietse Warande en Belfort haar redactie zelf niet bekend, en wat heeft nevenstaande insinuatie op die ‘deknamen’ met de literatuur te maken? Door ons kerstnummer kon dit antwoord spijtig genoeg niet eerder gepubliceerd worden. Intussen heeft Dietse Warande de dringende noodzaak gezien zelf een redactie bijeen te rapen. Hoe heterogeen en verscheiden dit gezelschap ook is, veel nieuw bloed zal het niet bijzetten. Redactienamen maken de inhoud van een tijdschrift niet. Daarenboven blijven wij voor ogen houden dat het onverantwoordelijk geschrijf van Westerlinck hoegenaamd niet wordt onderschreven door de namen die hij in zijn redactie uitstalt. Ik vind het intussen jammer dat een ouder en verdienstelijk groeiend auteur als Paul de Vree... Nu het mij blijkt dat de gebreken van De Vree's zogenaamde Kritiek niet alleen berusten op fouten in de methode maar tenslotte slechts grondig kunnen verklaard door een fundamentele ongeschiktheid. Zulke miezerigheid demonstreren de opstellers van deze Verklaring (Mens en Muze) wanneer zij, na op de verdiensten van het oorlogstijdschrift ‘Westland’ te hebben gewezen... ‘Gedurende de oorlog zagen wij verschillende jongeren o.m. in Westland de Parnassus beklimmen. Hun criterium was dermate onbepaald dat wij geen bilan durven opmaken’, aldus schreef A. de Roover in de beruchte ‘Poëtische Verklaring’. Wij zoeken hier tevergeefs naar de woorden die wijzen op de verdiensten van ‘Westland’. Zo verdraait men teksten, nietwaar heer Westerlinck? | |
[pagina 296]
| |
Als arrangeurs van een politico-litterair coterietje, dat sommige mensen van ‘Volk’ en ‘Vormen’ zou willen samenbrengen in het teken van een verloren oorlog en van de repressie, willen zij den vroegeren Vormen-dichter P.G. Buckinx per se uit hun synthesis sluiten. De aantredende generatie kan ons hart niet winnen door het schrijven van een knap vers. Dat zij ons veeleer toeroepen wat zij, jongeren, gelooven en droomen en verfoeien. Dat zij juichen en vervloeken. Is deze jeugd dan zo tam, dat zij geen geloof meer heeft in zichzelf? Westerlinck wordt hier inquisiteur en met evenveel brio als de vrienden Walschap en Lampo. Wellicht is binnenkort ook voor hem een plaatsje op de Volksgazet vacant. Zijn proza past er wonderwel. De jongeren worden misschien ook aangetast door een verschijnsel, dat onze literatuur in haar geheel momenteel wel wat kenmerkt: dat het ‘publieke litterair leven’ een overmatige belangstelling krijgt tegenover de eigenlijke literatuur d.i. de schepping. In de tijd dat de Vormen-dichters zich met de literatuur, d.i. hun schepping bezighielden, dan was het al ‘poëtische luchtledigheid’ (cfr. Luister naar die Stem, blz. 44). Omdat o.a. Verbeeck en De Vree wat te zeer als ‘vitalisten’, d.w.z. zowel theoretisch als in hun persoonlijk leven, van de Tijdstroom-ethiek afweken was Westerlinck er als de kippen bij ze als onbebelangrijk te kenschetsen. Het vitalisme was uit de boze, dus ook de Vormen-poëzie. Nu de edelachtbare heer Westerlinck vindt dat het leven zich te veel in de literatuur verraadt, omdat hij zich daardoor wat in het nauw voelt gedreven, vraagt hij de mensen dat ze toch maar liever in hun ‘poëtische luchtledigheid’ zouden willen blijven vertoeven. Vroeger moest het 18 karaats ethiek zijn, nu weer 18 karaats aesthetiek. Laat ons niet verder uitweiden en aannemen dat Westerlinck zijn artikel schreef in een onbedachtzaam ogenblik, kortstondig verblind door een aanval van jalouzie en machteloosheid tegenover een jeugd die ‘in zichzelf geloofd’ (en daardoor niet in Westerlinck). Want hoe is het anders te verklaren dat een man van kennis zichzelf zó flagrant tegenspreekt en onze teksten zó verkeerd interpreteert? Dat dezelfde man van kennis, Gilliams een redactielid van Vormen noemt, en dat hij plots, zo zonder slag of stoot al zijn vroegere bezwaren tegen Buckinx afzweertGa naar eindnoot(1) (en b.v. zwijgt over Verbeeck, die heel wat sterker evolueerde dan Buckinx). En, last not least, hoe is het anders te verklaren dat een man van kennis, die daarenboven priester is, zich verlagen kon tot zulke gemene scheldwoorden. Wij herhalen het; wij geloven dat Westerlinck dit alles in een onbedachtzaam ogenblik schreef. Wij blijven eerlijk onze mening zeggen en blazen geen bruggen op. Aan Westerlinck te tonen dat ook hij het eerlijk meent, vooral op het punt waar hij ons mensen met een ‘partisanenmentaliteit’ noemt. Eist dit laatste geen rectificatie? Of blaast Westerlinck de bruggen op? |
|