Golfslag. Jaargang 2
(1947-1948)– [tijdschrift] Golfslag– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdProzakroniekGod en de Wormen.
| |
[pagina 287]
| |
‘...We zijn verheugd op een originele wijze de verpersoonlijking van het tegenwoordig zo tastbare ‘Kwaad’ in onze letteren te ontmoeten. Met de creatie van de Duivel- en van de Doodfiguur heeft Van de Velde iets gaafs en rijps geschonken. Zijn drang naar grootscheepse regie en zijn rhetorische begaafdheid vormen hier spilpunten waaraan hij de volle kracht van zijn persoonlijkheid kon schenken’, en deze waardering kunnen wij dan ook ten volle bijtreden. ‘God en de Wormen’ is geen toekomstroman zonder meer, geen fantastisch verhaal dat alleen in het daimonische of het imaginaire zijn wondere steun- en actiepunten vindt, zoals eertijds van een Poe of heden van een Pierre Mc Orlan zou kunnen beweerd worden. Minder een profetische straling dan een harde, vaak bittere realiteits-symbolisering, groeit in dit boek doorheen de louterende geloofspraemisses, een durvende gestaltegeving die in zijn moderne voorstelling en de in zijn fantasie begrensde situering een gekweld verantwoordelijksgevoel verraadt, schrijnend in de bezinning, in de waarschuwing. De gestalten van de Dood en de Duivel, de symbolisering van het Kwaad en de menselijke zwakheden, van geldhonger en machtsinstinct van verraad en ontucht, het rijst alles vóór ons in zijn wildste en pijnlijkste naaktheid, écht, reëel en aanvaardbaar, ondanks de spectaculaire ‘postatomische’ aanduidingen. Maar tussen al deze ellende en ellendige uitingen, verschijnselen en hartstochten, groeit de gestalte van de dichter en de geliefde. En bóven de geliefde, zuiverder nog, rijst de schoonheid en de naïeviteit, de hoop en de wanhoop, de waanzin en de uiteindelijke zelf-overwinning van de in al zijn vezels stukgeslagen en diep getroffen dichter. En juist in deze ziel, in het geheel door de overspoeling der àndere hartstochten verloren, treffen bijzondere te accentueren waarden. Heeft Van de Velde met deze incarnatie-figuur niet in de eerste plaats aan zichzelve gedacht? Niet cynisch, niet bewust zichzelf beklagend of zelfgeselend, maar een aarzelende verwoording der rauwste en reëelste ervaringen? De dichter, die, wroetend met de materie, worstelt met zijn aanbidding van het schoon-menselijke en het hoger-geestelijke, de aarde vergeet in de maatloze heffing ten hemel, hoger stijgt - tot waar de roes der scheppingsaandrift langzaam terugebt. En terwijl zijn metaphysische tocht de sferen doorkliefde, of terwijl zijn hand in extatische eerbied het geliefde wezen aaide, wierp de aarde hem stenen toe en loech met de grijnslach der cynische bespotting naar de dichter die niet zàg, zuiver lééfde en afwezig bleef tot het algehele, brute ontwaken dat barstend de laatste potenties stuksloeg. En zoals de massa lacht met de wondere roerselen van de dichterziel, lacht om zijn vreugde, zijn hopen en zijn geloof, zo smijt deze zelfde bende haar spot naar de dichter die zijn woede opdrijft, de vuisten balt en de stem verheft om te waarschuwen of te vervloeken. Men hoont de zanger, men hoont de profeet, men hoont de rechtvaardige, men hoont de gekwelde - men hoont een méns. De vlag van de hoon - het zwarte vaandel van de rovende kaper - is deze donkere jaren een symbool geworden. Het symbool van de vernietiging. De zelf-verdelging. ‘Hoogmoed dreef U tot uitspatting, volk, en het woord der verzoening hebt gij belasterd... Bloedloos zijn uw dagen geworden, maar bloedig uw moordende rechterhand’Ga naar eindnoot(2) geselt de gekruisigde monnik Eligius nog. Is het te verwonderen dat over dit boek niet al te veel wordt gepraat? Dat men niet dóórdenken durft, de idee nader verklaren? Jawel, Vande Velde is een grimmig fantast - ‘Een goed mens, zegt men. En een dichter’Ga naar eindnoot(3) - zijn taal plooit heftig in rethorische overmoed, maar kom, wij hebben toch een Lampo, een Paul-Louis Boon, een Walschap! Wie kan de stem van het geweten verdragen? Het kritiekloze Vlaanderen?
Ivo MICHIELS. | |
[pagina 288]
| |
Rond een Bekroning.In ons land heeft het toekennen van officiele prijzen nog maar weinig charme overgehouden. Eigenlijk hebben dergelijke gebeurtenissen - die in het litteraire leven toppunten met vér-dragend uitzicht zouden mogen zijn - zelden enige bekoring uitgeoefend, noch op het publiek, noch op de jury en wellicht nog het minst op de kandidaten zelf. Tenzij dan misschien bij diegenen die de morgen van de heugelijke, lang verbeide dag, zelfbewust uit hun omwoelde bedstee stappen, glimlachend een zuiver hemd - met stijve boord - over hun corpulente buik laten glijden, onderwijl genoegelijk mompelend: ‘Ze zullen er van staan kijken.’ In feite staat er niemand ‘van te kijken’, want iedereen wist dat dit jaar genius X zou koning zijn, immers X schreef véél... maar nooit critieken; X hield niet van politiek - een artiest heeft genoeg aan zijn kunst en die prijkt bóven alle politiek - maar de partij waartoe juryleden M en N behoorden was, naar de bescheiden mening van de-niet-op-de-hoogte-zijnde X, ongetwijfeld de beste... De keuken bij M? For-mi-da-bel, weet je nog, dat laatste feestje? En wat een vrouw, die van N! Tjongens, zoiets bezegelt de vriendschap voor jaren... Neen, verrassingen worden het zelden, want op de plechtige uitreiking van vandaag is reeds lang beslist wie het volgende jaar laureaat zal zijn, en er wordt geklonken en geschonken, niet op de bekroonde van nu, maar op de (nog niet officieel) aangeduide van morgen. En zo is het goed want zo is het altijd geweest, en oorlog of bevrijding hebben daar niets kunnen aan veranderen. Maar toch... wonderen zijn niet uitgesloten, want zie, op een keer werd een hoge prijs uitgereikt aan iemand wiens naam we gedurende de bezetting regelmatig terugvonden in een dagblad dat wij reeds lang zijn vergeten. Iedereen boog diep voor de gelauwerde prins die in het zweet zijn aanschijns geleerd had hoe een zwart bord met een witte spons ‘schoon’ te vagen. Maar niet alleman verstaat dit veilige spel en plots, in het jaar Onzes Heren Negentien Honderd Zeven en Veertig, gebeurt het dat in Antwerpen de provinciale prijs wordt toegekend aan iemand die dit kunstje van bord en spons niet heeft geleerd, en dat is zeer onterend voor de over het hoofd geziene kunstbroeders, en dat is zeer gevaarlijk voor het vaderland. Op de arme schedel van de verontwaardigde over-het-hoofd-gezienen viel de hemel als een kanonbal. Hen werd meteen het logische denken een zwepende marteling en uit hun droge mond golfden hortende klanken door de trillende aether naar de jury toe - die niet boog. En waar een dorstige tong niet kon verstaanbaar maken wat beproefde hersenen voor goed en rechtvaardig hielden, daar moesten armen en benen er hun povere hulp aan toevoegen. Helaas, het heeft niet mogen baten. De dichter Albe krèèg de provincieprijs voor zijn roman: ‘Ossenwagens op de Kim’ en - o ramp, driedubbele ramp - bijna gelijktijdig kwam het bericht toe dat hem ook de Kan. Amaat Joosprijs was toegekend voor het ingezonden manuscript: ‘Een Parelvisser bij Neptunus’. Nu kunnen wij ons afvragen waarom onder de bezetting geen herrie werd gemaakt toen Herwig Hensen werd bekroond en enkele jaren later wel voor Albe, of, waarom geen mens eraan dacht zijn stem te verheffen bij de toekenning van de staatsprijs voor poëzie aan Bert Decorte en waarom wel, nu een eveneens begaafd dichter zijn rechtmatig loon heeft verkregen, al deze vragen hebben tenslotte zin noch betekenis voor wie met bewuste waardigheid neerkijkt op het ‘politico-litteraire coterietje’ (vondst van Kan. Westerlinck in een vriendelijke attentie aan ONS adres) dan van kunst zoveel verstand heeft als een muilezel van oesters. Het enige wat ons tenslotte kan, mag en moet bezighouden in deze onverkwikkelijke geschiedenis, is de vraag in hoeverre de bekroning van Albe's roman artistiek is te verantwoorden. En hierop in alle openhartigheid antwoorden is de enige reactie die eerlijk blijft en tevens een objectief concluderen kan waarborgen. | |
[pagina 289]
| |
De roman ‘Ossenwagens op de Kim’ (geen kinderboek, Heren van de Standaard, geen jeugdboek, maar een roman) is het tweede boek dat Albe in dit genre publiceerde. Zijn eerst werk ‘Annunciata’ (dat eveneens een onderscheiding te beurt viel) verscheen juist op het einde van de bezettingstijd en liep alzo in het troebele en verwarde van de toenmalige gebeurtenissen verloren. En al mocht dit boek beleven dat ook de tweede druk reeds uitverkocht is, in de pers vinden we over deze roman zeer weinig terug.
De geschiedenis, geschreven in een historische atmosfeer en gedragen door een onwrikbaar Godsbetrouwen, is het verhaal van een edelvrouw die, na een zondig kind te hebben gebaard, tenslotte het kloosterleven aanvaardt als boete voor haar misstap. Met een ontroerend begrijpen schetst Albe hier de strijd van de wereldlijke vrouw en de kloosterlinge Annunciata. En uit dit innerlijk tweegevecht heeft de schrijver een roman opgebouwd die niet alleen boeiend en vlot naar het climax stuwt, maar waarin, om zijn diepmenselijke aanvoeling, het probleem van de zonde tot een krachtige en gedurfde realisatie is gegroeid.
Vooral treffen ons een felle dramatische spanning, een zielebewogenheid die ver blijft van alle sentimenteel effectbejag (wat het romantisch behandelen van een probleemstelling niet uitsluit) integendeel, gepuurd wordt uit een waarachtige intense beleving. En daarnaast dan een taal, waaraan sommigen een bepaalde geëiktheid zullen verwijten, doch die in haar zuiverheid de toon aangeeft, strak volgehouden doorheen het hele boek, èn van milieu èn van atmosfeer.
In ‘Ossenwagens op de Kim’ vinden we al deze kwaliteiten terug, maar hier is het alsof een frisse lentewind dansend door de regels is gevaren. De taal is soepeler geworden, jonger en direkter, evenwel zonder die strenge eigenheid te verliezen die behoort tot het wezen van de aristocratische dichter Albe.
De geschiedenis van de beroemde Boeren-Trek is voor de auteur dan ook het dankbare onderwerp geworden om deze volkse strijd, deze kamp van offer en moed, van levenskracht en fierheid, van liefde, dood en weerbaarheid tot een krachtig epos van de Zuid Afrikaner uit te werken. Het ongelijke gevecht met de drieste natuurelementen, met de stikkende dreiging van dorst en hitte; dit aanhoudend aanvallen en verweren totdat, eens, het ‘Bedoelde Land’ zal worden bereikt, heeft deze onverschrokken mannen en vrouwen taai en hard gemaakt. Maar niet zo hard of rond hun durende onrust weeft de liefde haar beschuttende sluier waarachter verwachting en geluk hoopvol schuilgaan. De liefde tussen Marijke Viljoen en Barend Prinsloo, immer groeiend, steeds hechter en sterker bindend naarmate aanslag en overwinning elkaar in onmeedogend tempo opvolgen, blijft de zinderende kern van dit stoere boek. De kern waarrond elke strijd aan zin en betekenis vruchtbaar wint, want deze jonge verliefden, zij zijn het blijde zinnebeeld van het jonge geslacht dat straks weer vrij naar de Afrikaanse zon zal groeien.
En Albe heeft dit alles verhaald met een zuivere eenvoud, ontroerend in de waarachtigheid en bekorend in de gezonde ademstoot die rhythmisch uit deze krachtige bladzijden naar de lezer toestroomt.
Zo is dit boek een warm geschenk voor ons volk en de prijs die de auteur hiervoor ontving een rechtmatige beloning.
Ivo MICHIELS. | |
[pagina 290]
| |
Paul Haimon, Anna Blaman, Rogier Van Aerde.Paul Haimon: Lentestorm (Het Spectrum, Utrecht) Het begin van het lijvig historisch verhaal ‘Lentestorm’ hebben wij gelezen zoals men een spijze eet met lange tanden. Vooraleer Haimon op dreef is kost het hem last. Hij is blijkbaar de volzin onwennig, zijn lyrische aandrift werkt de epische gestaltegeving tegen; voor de elegische epiek, waarnaar zijn opzet uiteindelijk het meest zweemt, is noch zijn woord, noch zijn voorstelling evenwichtig en vereenvoudigd genoeg. Hij heeft zijn thema troebeler nog dan Van Schendel of De Pillecijn gewild. Als katholiek auteur voelt hij zich, hoogstwaarschijnlijk daartoe genoopt door het eigenlijke gebeuren, zeer gekweld door het probleem van de huwelijkstrouw in een soldateske tijd. Hij lost dit probleem niet met een platonisch verlangen of een zwerversfilosofie op. Hij ziet de man en de vrouw ook niet door Scarlett O'Hara's en Rhett Butler's alleen gesymboliseerd. Er is voor hem een naderbijliggend, zeer concreet feit: wanneer in oorlogstijd de man wordt opgeroepen en het wisselvallig soldatenleven ingaat, terwijl de vrouw wordt achtergelaten, ten prooi aan de veel sterker vereenzaming en de op drift geraakte instincten, wat gewordt er van de vroegere banden en is de mens zich wel bewust genoeg van wat van hem in die beproevende tijd wordt geëist. We zouden kunnen zeggen dat kans en onkans zó wispelturig in oorlogstijden wordt verdeeld, dat het geval van één mens niet dat van alle anderen maakt. Maar het is een feit toch dat de ontbinding het veelal wint en dat het donkere bloed over wet en moraal zegeviert. De soms zwaar-sexuele, bijna erotische belichting van sommige gebeurtenissen kunnen van katholieke zijde enig voorbehoud op morele gronden wekken. Sommige cynici anderzijds zullen zich van de heroïsche weerbaarheid van Haimon's heldin Machteld met een gnuivend lachje afmaken, omdat zij in haar gedraging een zekere Italiaanse filmdrakerigheid of een traditionele brave Genoveva contra boze Golo-mentaliteit terugvinden. We hebben nochtans de indruk dat deze vooroordelen een boek zullen doen terzijde schuiven dat stimulerende kwaliteiten bezit, terwijl niet eens wordt onderlijnd dat er vanwege de auteur moed toe nodig was tegen twee stromingen in te roeien: enerzijds, de erotische strijd te hebben durven weergeven - en zó zelfs dat het gevaar waarom het gaat niet wordt verzwegen - anderzijds, tegenover de wilde liefde, waarvan de tegenwoordige literatuur boordevol is, te herinneren aan de geestelijke en godsdienstige gronden van huwelijk en samenleving. Wij houden ‘Lentestorm’ voor een ietwat te langdradig, soms te naïef-etherisch, maar goed gebouwd zedenroman, waarvan de historische achtergrond (Patriottentijd!) slechts een hulpmiddel is om wat zo pas gebeurde en wat nog voor de deur staat, beter te doen beseffen. Menige bladzijde werd daarenboven ingegeven door zo'n vurige liefde tot de geboortegrond, dat zij meer dan gunstig afsteken bij het heimatloos proza van tal van hedendaagse verintellectualiseerde Noord-Nederlanders!
Tussen de Machteld van Haimon en de Sara Obreen in ‘Vrouw en Vriend’ van Anna Blaman is geen vergelijking meer mogelijk. Zij behoren tot totaal verschillende werelden. Zo Vestdijk oordeelt dat het de grote verdienste van A. Blaman is een type te hebben gecreëerd of te hebben leren zien als Sara Obreen dan stellen wij ons voor hoe abject en verworden Nederland er over afzienbare tijd dan wel moet uitzien, wanneer een vrouw als Sara, zonder de minste vorm van protest, wordt voorgesteld en aanvaard. We stellen ons nog moeilijk een materialistischer wereldje voor dan dat waarin Blaman haar stelletje mensen doet optreden, gevangenen als ze zijn van voorshands verloren verlangens, dito verontschuldigde passies en onevenwichtige teleurstellingen, waarbij de mislukking, de miserie en de on- | |
[pagina 291]
| |
kans slechts op de rekening kan geschreven van een beestig, niet van een door God geregeld bestaan. Het komt niet éénmaal in Blaman op dat haar mensen over iets als een vrije wil zouden kunnen beschikken. Neen, het leven verloopt volgens het grijste en stompzinnigste determinisme; het ene beest is al redelozer en stuurlozer dan het andere. O.i. bewijst Blaman dat het Nederlandse grootstadsleven en zijn literatuur stilaan worden vergiftigd door de deceptie waartoe alle materialistische theorieën ten slotte drijven. Er zet zich sedert de vorige Wereldoorlog een door verguurde en gewetenloos-geworden mensen vervuilde pensionlucht over land en kultuur vast; chagrijnerige achterbuurtcomplexen, door het uitblijven van doortastend-sanerende maatregelen, verdringen elke kans op en elke vorm van bespiegeling, overrompelen door hun dierlijke kleverigheid en afzichtelijkheid elke gezonde vorm van reactie of afreagering. Hoe spitsvoudiger, uitzichtlozer en gecompliceerder - we spreken nog niet van wel of niet geslaagde constructie - de steekproef is, hoe meer de liefhebbers van morbiede psychologie (cfr. Sartre) in de handen klappen. Laat ons tenslotte Blaman's typen niet over het paard tillen. Ze zijn ons uit vreemde literaturen bekend; de demi-mondaine Sara Obreen heeft wellicht in een Nederlands midden wat allure. De verdienste van Blaman's boek zit veeleer in haar rijke, rijpe proza, in haar soms feilloze vlotheid, die intelligenter aandoet dan die van Jo Boer en die verschillende ronden, bij deze van Debrot vergeleken, voor ligt. Wij verbazen er ons over hoe in de laatste jaren heel wat talent in Nederland - zoals in Vlaanderen - de banvloek van een geïmporteerde levens- en literatuurconceptie niet kwijt geraakt, hoe, om wille van het zogezegd interessante de verkreupelde vleesmensen en gepatenteerde onmachitigen het blijven winnen van het beetje idealisme waarmee de geest het op het lichaam haalt!
We smaken ‘Stem in de Woestijn’ of het leven van de H. Johannes de Doper van Rogier Van Aerde niet zo zeer als zijn ‘Kaïn’ en dit om verschillende redenen. De originaliteit van de onderwerpskeuze en van de psalmodische stijlprocédé, waardoor zijn Kaïn verrassend en ongewoon genietbaar is, laat zich niet met dezelfde kracht gelden. Bombast en rhetoriek komen meer om het hoekje kijken dan wenselijk is. Soms lopen drommen van holle slagzinnen over de pagina's, vervelend als langdurige stortregens. Ware 't niet dat nu en dan een gelukkige inval of het feitenmateriaal zelf de eentonigheid van zijn proza breekt, we gingen geheel aan dit werk van Van Aerde voorbij. Ter wille van de eenvoud wordt de beklemming der uiteengerukte zinnen te systematisch en vermoeiend. Het is of door de bomen wij het bos niet meer zien. De analyse obstrueert de synthetische blik. Het is bedroevend te moeten constateren dat verdienstelijke auteurs de gevaren van het zelfplagiaat niet voldoende beseffen.
Hendrik STORM. |
|