Golfslag. Jaargang 2
(1947-1948)– [tijdschrift] Golfslag– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 282]
| |
Karel Jonckheere.̒Ik heb reeds tweemaal jongskens gehad en hij nog nooit.’ Dat Karel Jonckheere geen grootheid is, lijkt ons eerstens bewezen in zijn prozawerk. Het proza blijkt vaak een scherper waardemeter dan de poëzie, temeer daar het proza de ‘uitbouw’ - de accentuering - der poëtische motieven is. Wij bedoelen hiermee dat de levensvisie - de ethische basis - bij een auteur zowel in zijn proza als in zijn poëzie volkomen adequaat blijft. (Wij hebben het natuurlijk niet over fantaisisten, die volgens het aubettenrecept vandaag over de bedgeheimen van een XVI-eeuwse Don Juan spreken en morgen over het moderne laboratorium van de een of andere sartriaanse femme savante.) Nu treft het proza van Karel Jonckheere door een volkomen gemis aan spirituele waarden. Wij nemen zijn drie reisverhalen; Jonckheere's Mexicaanse reis. - Welke microscopische waarde bezit dit werk, vergeleken bij een gelijkaardig dokument van Aldous Huxley (Bevond the Mexique Bav)? De quasi humoristische toon, die Jonckheere tracht te handhaven (de filosofie van het bovenste of onderste bed uit ‘Cargo’ b.v.), de onnodige en vaak pedante inlassing van Spaanse woordjes, het blijken allemaal zulke schamele en gezochte rekwisieten te zijn; de camonflage van een tekort aan ideologie. Nog sterker komt dit tot uiting in zijn oorlogsdagboek ‘Tita vlucht’. Allereerst reeds, vergeleken met Black van Claes en Max van Lebeau, is het hondje Tita van Jonckheere een mager beestje te noemen. De psycho logie van een hond wordt niet benaderd met de dagelijkse namen, tabak, sigaar e.d. te vervangen door een idiote apen- of hondentaal (rookkruimels, rookstok enz.), terwijl datzelfde Titaatje wat verder, in het platste Vlaams constateert: ‘door de losbranding was de schrik in mijn blaas geslagen.’ Doch tot daar. Het is er bij Jonckheere immers om te doen, humorist te zijn. En nog. Jonckheere bezit er de kracht niet toe. Het volstaat niet alle vijf bladzijden een hond te doen wateren, over ‘plezante pipi’ te spreken en andere W.C. aangelegenheden te boekstaven, om een humorist te zijn. Jerome K. Jerome levert hiervan het bewijs met zijn hond Montmorency (Three men in a boat). - Jonckheere's proza geeft ons het beeld van een epicuristisch man. een oppervlakkig anekdoticus, een poseur, die een bepaald thema aansnijdt, maar bij gebrek aan punch, - na een aantal kanttekeningen - het steeds weer onafgewerkt ter zijde schuift. Het stoort ons vooral te weten dat achter die krachteloosheid, voortdurend een cynisme sluimert, dat op het gepaste moment, nonchalant de zg. kracht van Jonckheere moet komen staven. Een zelfde synthese maken wij van zijn poëzie; en in dit opzicht heeft de brochure van Erik van RuysbeekGa naar eindnoot(1) ons verrast. Wij zijn weliswaar niet te spreken over de zeer gebrekkige stijl waarin deze verhandeling geschreven is alsmede over de ontwikkeling van bepaalde gedachten, doch de eindbeschouwingen, die Van Ruysbeek bij Jonckheere's poëzie maakt, onderschrijven wij grosso modo (in acht genomen, dat wij als katholiek nog enkele restricties meer maken). Nu kan men de Arsenaal-man Erik van Ruysbeek moeilijk van averechtse politieke tendenzen beschuldigen, zoals Westerlinck en andere Walschapianen dat maar al te graag van ons doen. Ook dat is belangrijk, want waar onze conclusies steeds ‘tendentieus ineengespeekseld’ zijn, daar blijkt de eerlijke critiek precies hetzelfde te zeggen. Het debuut van Jonckheere was zwak. ‘Proefvlucht’ bracht een reeks on-poëtische exaltaties over het Geloof dat de dichter kwijt is. Een thema dat hij in de latere bundels met wat meer ‘poëzie’ omkleedt, doch dat in de kern even klein-materialistisch blijft. Wij leggen ter illustratie slechts volgende versregels naast elkaar: | |
[pagina 283]
| |
Wij kunnen toch niet eeuwig blijven schooien
naar iets dat niemand ooit eens zag
en om zoo maar ons laatste twijgje wil te plooien
er roept in ons een kreet dat dit niet mag.
(Proefvlucht 1933)
Ik heb me klaar bezonnen
de vreemde en 't leed geschat,
ik was met God begonnen
maar vond een eigen pad.
(Wat niet geneest, 1943)
Dus 10 jaar later druppelt deze ader nog altijd even zwak. Zijn agnosticisme evolueerde zeer weinig - typisch voor Jonckheere's hogergenoemd gemis aan borende kracht - Dat moge tenslotte nog blijken uit een citaat uit Spiegel der Zee (1946), het werk-van-de-levenswijs-geworden-dichter:
Ik heb in God geloofd en veel gebeden
benijd de vrienden niet, die bang of vroom
hun kleine zonden tot nog toe beleden
en lach zelfs niet, ik dood geen enklen droom.
De tolerante toon die uit dit vers spreekt, kenmerkt niet alleen de ouder geworden Jonckheere. Het is de humanitaire verdraagzaamheid (Walschapiaans Humanisme) waar vele ongelovigen zich te pas en te onpas op beroemen. Zij kan ons echter niet misleiden. Zij blijft een uitlaatklep, even mechanisch te bedienen, al naargelang de locale omstandigheid. Kan het cynisme dezer verdraagzaamheid, overigens, nog beter belicht worden dan door onderstaand vers (uit: ‘Wat niet geneest’):
'k Ben vóór de Kerk getrouwd: een moeder is meer waard
dan eigenzinnigheid of leuzen en kompanen;
'k heb zelfs met teeren blik naar 't autaar opgestaard
om met deemoedig hart me 't oude kind te wanen.
(Akkoord met God. blz. 55)
Er is nog meer. - Marnix Gijsen schreef eens: ‘K. Jonckheere is een heiden zonder berouw. Hij voelt blijkbaar geen heimwee naar een metaphysische redplank’. Om deze karakteristiek nader te omschrijven citeren wij even Erik van Ruysbeek, waar hij Jonckheere's fatalistisch levensinzicht - de doem van het materialisme, noemen wij het - betreurt: ‘Wanneer ik deze laatste cyclus (Voor Land en Zee, uit ‘Gedichten’) nu samenvattend beschouw, kan ik moeilijk een gevoel van spijt van mij afzetten. Want de houding van Jonckheere kan ik onmogelijk anders aanvoelen als een capitulatie, een terugkrabbelen, een nederlaag’. Wij beklemtonen deze gezonde taal en stellen daar tegenover een flagrante zinsnede van Eerw. Heer Albert Westerlinck. (Vooraf dient gezegd dat wij Westerlinck's woorden langs alle zijden gewikt en in alle eerlijkheid met een priester besproken hebben, maar dat onze eerste indruk slechts versterkt is geworden.) Westerlinck schrijft nl. over de persoon van Karel Jonckheere: ‘Hij is bovendien een dichter, die naar de positieve levenswaarde in het leven streeft, welke is het leven zelf.’Ga naar eindnoot(2). Dat is het reinste materialisme. Voor ons is de positieve levenswaarde God, het leven blijft slechts middel. De christelijke terminologie van eerwaarde Heer Westerlinck is hier in gebreke gebleven, want waar wij in één van Jonckheere's laatste verzen (uit: ‘Avondbrieven’ 1946) nog lezen:
Wij die gelooven in het schoone Niet.
daar kan Westerlinck ons onmogelijk wijsmaken dat hij door ‘leven’, God bedoelde. Vooral niet wanneer wij de tweede passus van hem laten volgen: ‘En het zal misschien sommigen verwonderen dat ik hem een religieus dichter noem, niet enkel omdat de knelling der metaphy- | |
[pagina 284]
| |
sische onzekerheden hem af en toe, maar onaflaathaar aanklampt en hij ze nu eens wrang en spottend afschudt, om zich dan weer buitelend te willen verlossen in den schoonen zinnentroost van den aardschen levenstuin; maar ook omdat hij als dichter in zijn schijn en zijn wezen, in zijn poëzie en zijn onuitgesprokenheid, door het laatste mysterie van het leven wordt bepaald’. Wanneer men deze zeer fraai klinkende woorden beschouwt en toepast, kan men elke dichter, van Hadewych en Ruusbroec tot Marsman, Slauerhoff en Van Hattum, religieus gaan noemen. Want wie wordt er niet gedreven door ‘het laatste mysterie van het leven’? Welke dichter draagt niet in zich de vlam van de metaphysische onrust? En zijn zij daarom religieuze dichters? Wij noemen Westerlinck's woorden, op zijn zachtst, misleidend! Wij schrijven dit alles niet tegen de persoon van Westerlinck, maar wij menen dat tegen dergelijke non-sens moet gereageerd worden, vooral wanneer wij voor ogen houden dat dergelijke woordkramerij, uit de ‘gezaghebbende’ pen van het katholieke Vlaanderen moet komen. Dergelijke Westerlinckse tegemoetkomingen berokkenen de katholieke literatuur meer schade dan ooit een Parool, zaliger gedachtenis, vermocht. Een tweede thema nu, waar K. Jonckheere bestendig op brodeert is ‘de onvruchtbaarheid van zijn vrouw’. Reeds in Proefvlucht komt die desillusie in weinig kiese bewoordingen tot uiting:
O vrouwe:
levend graf.
Deze indruk van onkiesheid blijft ons voortdurend bij; zelfs in Conchita ontgaat ons de licht beledigende toon tegenover de vrouw niet. Het spijt ons. maar telkens denken wij hierbij terug aan dat fameuse huwelijksgedicht van Willem Elsschot, waar de brutaliteit tegenover de vrouw op de spits gedreven wordt. Dit steeds maar steriel en ‘desperaat’ herbalen, zich koesterend aan een ‘verzwonden droom’. ontluistert de werkelijke smart en legt er fataal iets kunstmatig in. Westerlinck schrijft dat K. Jonckheere ‘een dichter (is) van den geheelen mensch’. Hoe Westerlinck aan deze nieuwe windei komt weten wij niet. Wij stellen ons ‘den geheelen ofte universeele mensch’ gans ànders voor. Maar zulk citaat belicht nogmaals de verrassende karpersprongen die Westerlinck kan maken om zijn soutane in het officiële gareel te doen passen. Wij honden het daarom liever bij de woorden van Erik van Ruysbeek, wanneer deze over Conchita en de kinderloze Jonckheere besluit: ‘Dit volslagen pessimisme, deze hopeloze kijk op het leven, deze klaagtoon, deze neurasthenieke verzen zou ik bijna zeggen, steeds herhaald, zonder enige afwisseling, gaan op de duur vermoeiend werken op de lezer en zo is het wellicht te verklaren dat ik, toen ik Conchita herhaalde malen herlas, met de verwachting die de algemene lof over dit werk me toeliet te koesteren, ik een lichte ontgoocheling heb opgelopen. Deze volledige verslagenheid van de dichter, zijn volstrekt gebrek aan veerkracht verlomen gevoelig de uitwerking van zijn gedichten’... Jonckheere's tranerigheid kan ons, jongeren, dus niet bekoren. Wij vinden niets in hem. Wij vinden het belachelijk dat men van bepaalde zijden, van Jonckheere iets maken wil, dat hij niet is en nooit meer zal worden. De poëzie van Jonckheere zal geen enkele jongere ooit bekoren. (Ik spreek daarom niet eens van bezielen, en schoolvormen). Aldus gezien vragen wij ons tevergeefs af, welke waarde de ‘universele’ Jonckheere hebben kan in het kader van b.v. vijftig of honderd jaar poëzie-ontwikkeling. Westerlinck noemt hem naar de inhoud een belangrijk dichter, maar verwijt hem terloops een oratorisch verbalisme. Bert Decorte daarentegen schreef: ‘Zijn (K.J.) grootste verdienste ligt meer in de manier waarop hij zijn boek schrijft dan in hetgeen hij schrijft’ (in Volk en Staat!). Zo vindt men voor Jonckheere altijd wel een uitweg om hem groot te noemen. Hoe holler en algemener de paraphrasen klinken - Westerlinck's artikel in Dietse Warande is er een grof staaltje van - hoe veiliger de verworven posities behouden blijven... | |
[pagina 285]
| |
Naast zijn agnosticisme en zijn kinderloos-zijn, is nog een derde motief in Jonckheere's poëzie merkbaar. Wij zouden het met een algemene titel, Jonckheere's ‘volksverbondenheid’ kunnen noemen. Er is herhaaldelijk en zeer gewichtig georakeld over de zg. land-en-zee-dualiteit, die bij hem te vinden is. Van Ruysbeek komt tot de conclusie dat Jonckheere ‘geen zeemeeuw’ is. Het ontbreekt hem hiervoor aan strijdlust.
Gij zijt de zee, ik blijf het land.
A.K. Rottiers, in een paradoxaal artikel (Handelsblad 1-2 Nov. 1947)Ga naar eindnoot(3) schrijft daarentegen: ‘Meer dan het land, heeft de zee de dichter geïnspireerd’. - Wij hebben in het licht van deze tweespalt de verzen van Jonckheere herlezen; hoewel het ons in de eerste plaats minder interesseert dat hij al of niet meer dichter van het land dan van de zee is. Dit blijven grotelijks uiterlijke factoren, dewijl men in beide gevallen tot intense en grote poëzie geraken kan. Toch treft het, dat Jonckheere de magische oerkracht der zee niet vermag te vatten. Hij schiet hier als mens en als dichter te kort. Wij hoeven als exempel slechts aan het ‘Heil, koude zee’ van Adriaan Roland Holst (‘Een Winter aan Zee’) te denken, of nog dichter en feller aan Versebaeve's Zeesymfonieën. Waar Jonckheere in de Spiegel der Zee (een titel waar de kritiek tevergeefs de bestaansreden van zoekt), thuis gezeten, tot de slotsom komt:
Hier is het goed want Herfst met late blaren
en achter 't nachtlijk duin mijn oude zee.
daar is de zee teruggevallen tot een romantisch decorum en geeft zij Jonckheere geen verdere kans op ontwikkeling. Als kustbewoner is het te verklaren, dot Jonckheere, de zee in zijn literatuur betrekken moest. Wij betreuren het dat hij hierin niet groots geslaagd is. Hoe graag hadden wij in hem een Vlaamse Conrad of zelfs een Vlaamse Slauerhoff begroet. Nagenoeg dezelfde onvolgroeidheid vinden wij ook in zijn land-poëzie terug. Jonckheere is steeds te eng met zichzelve bezig om het landschap boven de anekdotiek te verheffen, wat ons vooral opgevallen is in de lange fragmenten van Spiegel der Zee (o.a. De Vader, De Straat). Dit alles laat zo weinig indruk na. Het blijft te mooi gerijmde (en daardoor ook saai) copieerkunst, plaatjeswerk. Eén voorbeeld van zulke onbenullige anekdotiek volstaat:
Er stond een herberg, waar ik bier ging halen,
een koele, witte kan, getapt van 't vat,
daar leerde ik voor het eerst met geld betalen,
daar maakte men mij zeekren avond zat.
...hij ligt daarna in de goot te braken tot een groep ‘jonge nonnen’ hem vindt. - Wij noemen dat larie en vinden hierin meteen een afdoend bewijs voor Jonckheere's gebrek aan synthetische of analytische kracht. Het is door deze ontstentenis dat Spiegel der Zee een mislukking geworden is. Ook dit is juist opgemerkt door Erik van Ruysbeek, wanneer hij tenslotte besluit: ‘Ik kan dan ook “Spiegel der Zee” niet anders beschouwen dan een brokstuk, een fragment, niet als een voltooid kunstwerk’. Om daarna vergoelijkend voort te gaan: ‘Een mislukte poging is in een mensenleven geen schande, en als poging op zichzelf verdient ze onze diepste eerbied’. Maar ook hier is Westerlinck weer te ijverig geweest om het officiele vriendje tegemoet te komen. Hij verkocht voorwaar de huid van de beer vóór hij geschoten was, met in Aug. '46 over ‘Spiegel der Zee, het magnifieke gedicht’ te schrijven: ‘Voor 't eerst (!) schijnt het gedicht hier voor Jonckheere doel te worden, niet langer het spreken’. Er zijn weinig hoogdravende woorden voor nodig om het tegendeel te bewijzen. Haast op elke bladzijde debiteert Jonckheere, op causante zelfgenoegzame wijze zijn faits divers, welke hij ten gepaste stonde te kruiden weet met wat opgesmukte vaderlijke wijsheid. | |
[pagina 286]
| |
Daarom, wanneer ik stap door oude straten,
hef ik het hoofd en draal wat als ik kan;
wat ik als kind wist wil me niet verlaten
en ik zeg stil: elk raam heeft zijn roman.
Poëtisch is zoiets een onding, (we zonden nog meer kunnen citeren) en de geestelijke waarde stijgt niet boven het aphorisme van een vergrijsde theetante, die verre van een ‘universeel mens’ is. Wij achten met deze losse notities onze inleiding op de Spiegel der Zee gesloten. Wellicht nemen wij dit door de staat rijkelijk beloond boekje een volgende maal nauwkeuriger op de korrel, tenzij wij toch te veel hartpijn krijgen, én om de vele regels die wij aan iets onbelangrijks verspillen (wié spreekt binnen 5 jaar nog over Spiegel der Zee) én om de nieuwe banbliksems die over ons arme vege hoofd zullen neerschichten. Intussen verdiepen wij ons in één van die luciede aphorismen van Jonckheere: ‘De mensch is een vuil beest of dan moet hij zich 's nachts zoo vuil maken in zijn droomen, want elken morgen staat hij zich te wasschen.’ (Tita vlucht, p. 52).
Adriaan DE ROOVER. |
|