Critisch cahier
Poëziekroniek
De tovenaar Hendrik De Vries.
Naar aanleiding van zijn ‘Toovertuin’, A.A.M. Stols, 's Gravenhage.
Zowel Hendrik Marsman als Dirk Coster hebben er op gewezen dat de ‘sluipmoordenaarspoëzie’ van Hendrik De Vries niets menselijks heeft. Wij hebben De Vries vroeger een kannibalentovenaar genoemd, iemand die zijn bezweringsformules uitstoot rond de grillige oerwoudvuren. Het leek ons de enige wereldse atmosfeer waarin wij ‘Nergal’ en de Moordballade mogelijk identificeren konden.
De onhoudbaarheid - het steriel verstarren - van een dergelijke poëtische agonie in het werkelijke leven, heeft De Vries er toegebracht zich meer en meer aan de sprookjeswereld te geven. En laat het ons dadelijk bekennen, zijn poëzie is er grotelijks aanvaardbaar door geworden. Van kannibalen tovenaar is hij de tovenaar uit het sprookje geworden. Maar dan het sprookje dat wij nadrukkelijk de mythe noemen. Zijn ‘Toovertuin’ mist immers volkomen de naïeviteit - ‘die ontastbaar diepe werkelijkheid’ - van het gewone sprookje. De noodlotsidee verzwaart de sprookjes van De Vries tot een apocalyptisch verhaal uit een oertijd.
Reeds eerder, bij de ‘Atlantische Balladen’ noemde Simon Vestdijk hem ‘de onvervalste moderne mytholoog’, daarbij opmerkend dat De Vries, zonder erudiete elementen, dus onbewust de grondstof levert, waaruit enkele kostbare sprookjes kunnen worden gepuurd En hier herinneren wij ons de nog klaardere bewoordingen van de Vlaamse sprookjes-schrijver Paul Kiroul over het wezen van het ware sprookje - in casu ook de mythe: ‘Hoofdzaak is de stemming, het gevoel, wat ik den sprookjesgeest noem... Een schrijver die het sprookjesachtige zoekt in de feiten kan onmogelijk goed werk leveren en bewijst daardoor alleen reeds, dat hij nooit in zijn sprookjeswereld geloofd heeft.’
Dit treft ons bijzonder in de ‘Toovertuin’. De stemming, die over deze grillig beklemmende sprookjes sluiert, werkt a.h.w. narcotisch en ontzenuwt iedere objectieve belangstelling voor de feitelijkheden.
Wij lieten ons drijven in de vreselijke nacht, door gierende winden en krakend noodweer getempteerd. Hoor:
Door de woedende wind waart heur dof beklag.
Gedrochtelijke gnomen en puistige kobolden begluurden ons. Een geile heks trok flemend aan ons kleed,
Duivelsche honger loenschte uit haar oogen.
En angstig dreven wij verder door het brullende woud, waar wonderlijke verraderlijke bloemen dropen van geurig en giftig venijn. En kijk,
Tusschen donkere bosschen school
Zijn sluipwegen kronkelden steil en schuin.
In het midden stond een eenzaam en luguber huis; wij. ‘tastte (n) in gangen, door alkoven’, zij stonken killig en muf. Maar boven
Onder wankle, grofbevuilde
Zolderpannen, bleek en barstig
Zweefde een huivren van onduidlijk
Staag-hergalmde spookgeluiden.
Dit was de woning van een heks en ijlings daalden wij langs de beschimmelde trappen en zagen ontsteld
Wreed zijn haar honden, groot en sterk
Waken voor kelders vol noodgekerm.
Buiten waarschuwde alles voor dood en verderf,
Daar kwam zelfs een stem uit een steenen paal.
En voort dwaalden wij, opgejaagd, voorbij gapende roversholen, langs een ‘verraderlijke waterkant’, tot aan een prachtig paleis.