Golfslag. Jaargang 2(1947-1948)– [tijdschrift] Golfslag– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 278] [p. 278] November Aan mijn zonen. Dit zijn mijn graven. Bij 't vallen van den winternacht staat eindelijk hier die door de landen zwierf van 't jubelende licht, steeds verder kimmen toe, op zoek naar 't eigen diep en zingend deel; en wat, wat vond ik van mijzelf daarginder, wat bracht ik mee van over d' heuvelkammen, dat méér van mij is dan deze oude graven, zoon van Brabànt, warmbloedig wereldkind? Alleen een doelloos lied, helaas, dat met den wind verwaaien zal en sterven op den mond van die 'k mijn reisgenoten noemde en lieve kameraden, doch vreemden bleven, verzwindend met den tijd. Ach, ieder gaat zijn eigen weg naar huis, d'een wat vroeger, d'andere wat later, en op het verre slagveld, in een bed van wieren of handengestreel sterft elk van ons met zichzelf alleen in 't aanschijn zijner doden. In 't donker eind staan die mij bij en stellig één van hen, mijn heilge die haar zoon niet zal verlaten in zijn nood. Want als het eigenst bloed versombert in den killen nacht des doods komen de moeders hunne kinderen helpen in dien laatsten strijd en slaken zacht de boeien. En gij, mijn vaderen, gij helpt den nazaat leven die, d'oorsprong vluchtend, zocht oorspronklijkheid, tot hij berooid en naakt uw graven vond. Al is zoveel verspild en liggen achter mij mijn stoutste dromen als verwoeste steden, mijn diepste krachten sluimeren onverbruikt in u. Gij leeft en denkt in mij alleen; ik ben de boom die wortelt in uw graf of dorren moet voordat hij is volgroeid. Dies is mijn land: dààr waar mijn doden liggen; in die beperking is mijn heil geborgd, in uw gebod: van een verbrokkelend geheel [pagina 279] [p. 279] een klein maar ongeschonden deel te zijn. O mijne doden, dit is geen weg terug; wie zó tot u komt kan voorgoed beginnen, het leven en de wereld straalt van zin en geen verlangen teistert nog het hart, maar vindt bestendiging en eeuwigheid in elke daad die voortbouwt aan uw werk, en dít is vrede. René VERBEECK. Vorige Volgende