| |
| |
| |
Kersthymne
door ALBE
In den beginne was er duisternis
over afgronden en wateren.
Uit haar nam God met de almacht van zijn wil
het licht, dat Hij dag noemde;
de naam der duisternis was nacht.
En het werd avond en morgen, de eerste dag.
Toen was er licht in de duisternis
maar geen uitspansel tusschen de wateren.
God scheidde de wateren van de wateren
met de stem van zijn almacht
en zijn wil schiep het uitspansel,
En het werd avond en morgen, de tweede dag.
Onder den hemel verzamelde Hij de wateren
tot zee en gaf het drooge het zaad der vruchtbaarheid
En God zag - de aarde bracht voort
groenend en zaadgevend gewas en vruchtboomen -
En het werd avond en morgen, de derde dag.
God verlichtte de aarde en haar wasdom
met de lichten aan het uitspansel,
die den dag scheidden van den nacht:
het grootere licht om den dag, het kleinere
en de sterren om den nacht te beheerschen.
En het werd avond en morgen, de vierde dag.
| |
| |
Toen de aarde wasdom had en 't uitspansel licht
gaf God aan de wateren gedierte, dat leven heeft,
en gevogelte aan de aarde onder het uitspansel.
Hij zegende al wat leven kreeg
met wasdom en vermenigvuldiging.
En het werd avond en morgen, de vijfde dag.
Aan de aarde schonk God levende wezens:
tamme, kruipende en wilde dieren naar hun soort.
Dan schiep Hij den mensch naar zijn beeld:
Hij schiep hen man en vrouw, zegende hen
met de kracht van wasdom en vermenigvuldiging
en met de macht om te heerschen
over de visschen der zee en de vogelen des hemels
en over al wat leven heeft op aarde.
En het werd avond en morgen, de zesde dag.
Dan schouwde God de voltooiïng aan
van al het werk, dat Hij gemaakt had:
dag en nacht, zee, aarde en uitspansel,
gewas, zon, maan en sterren,
al wat leven kreeg op aarde, in zee en lucht
en wat Hij naar zijn beeld schiep tot man en vrouw.
God rustte van al het werk, dat Hij gemaakt had.
En het werd avond en morgen, de zevende dag.
Rustend zag God, dat zijn werk goed was,
en in zijn hart was het geheim van den achtsten dag.
Want de grondvesten der aarde zullen verslijten
en de hemelen zullen veranderd worden
maar vóór de morgenster is God.
In den man en de vrouw is zijn evenbeeld,
in het geslacht van David zijn bestendigheid
en in den schoot der Vrouw zijn majesteit.
En het werd morgen en avond en Kerstnacht.
| |
| |
Vrees niet, Maria, want Gij hebt genade gevonden bij God:
zie, Gij zult ontvangen en een Zoon baren. (Ps. 121)
Zie de dienstmaagd des Heeren;
Mij geschiede naar uw woord. (Ps. 147)
| |
De uitverkorene.
De engel bracht de boodschap,
Maria nam haar ganschlijk aan;
de zware korenaar belâan.
En in 't getij der winden
floot reeds het zeislied aan;
der vlegels op het murwe graan.
het lied der winden gaan:
liet zij haar stengel gaan;
geen mensch, slechts God,
alwetend, wist haar staan.
In den lichtglans der Heiligen heb ik U vóór de morgenster verwekt. (Ps. 109,3)
| |
| |
| |
De twijg van Jesse heeft gebloeid, de Maagd heeft den Godmensch gebaard, den vrede heeft God teruggeschonken, in zich het diepste met het hoogste verzoenend. (Num. 17,8)
| |
De moedermaagd.
De handen in de rust van haren schoot
gevouwen dragen 't bleeke merk
der zalving van een vreugd,
die zij in geest en vleesch besloot.
Ontdaan van elke pijn en lichaamsprang,
het moederschap het hoogst ontstegen,
verwijlt aan haar ontroerde wimpers
een traan om den voldragen zegen.
| |
| |
Geen glans omweeft de lichtkern zoo,
noch blos het zacht doorrijpte ooft
als deze rust hare verwachting
waarin haar lichaam meegelooft.
En haast den adem dervend,
die Haar warmte ontrooft,
heeft zij zichzelf van al
voor 't Kind volmaakt beroofd.
Doorzuiverd als het hart der vlam,
doorzond als warme zomerlucht,
ontbloeide hare maagdelijkheid
tot bloesem, bloem en vrucht.
o Moeder, die zoo 't leven baart
en mij aanvaardde onder de erven,
neem van mij weg den grootsten smaad:
het wilde en onwillig sterven.
Een licht zal heden over ons stralen want geboren is voor ons de Heer. (Isai. 9,2)
o Weelde, die de waterlelie spreidt
- schoon uit het drassig diep ontsproten
ten rilden stengel, teer van lote -
over het onbewogen waterbed,
waar uit de duizend dropge helderheid
uw glans ontluikt, o bloem van Nazareth.
Gij waart de stille volte van het meer
in heldre rust op moerge gronden,
doch rimpelloos en ongeschonden
in 't schervend licht- en wislend schaduwspel,
scheen 't spiegelvlak het beeld der heemlen weer,
doorpareld van een borlende adembel:
| |
| |
de zucht ontstegen aan het hart der blom
en met haar kelk in 't licht ontloken,
waar d'heemlen breken van haar roken
in 't waterbeeld, beroerd als van uw stem,
wijl uit de weeld' der lelie nu alom
uw gloor ontluikt, o God van Bethlehem.
Door den Heer is dit geschied: en wonderbaar is het in onze oogen. Alleluia! (Ps. 117, 23)
Eens werd het aardsche 't godlijke een buit,
meteen de min boven 't heelal verheven,
en koor uw Geest een sterfelijke bruid,
die maar bezat een hart, broos als haar leven,
en met geen milder stervlingslot bedeeld,
doch, rijk van gave, voller in haar geven.
Was haar bezit een bovenaardsche weeld',
het bleef de teere vrucht van aardsche zorgen
schoon 't moederschap de bruid werd toebedeeld
als dauw de roze en licht den lentemorgen.
Werft nu het aardsche om goddelijken buit,
't hart zij de bruid en minne mijne borge.
Alleluia! En Hij zal genoemd worden: Wonderbare, God, Vredevorst, Vader der toekomende eeuw: en aan zijn rijk zal geen einde wezen. (Isai. 9,6)
| |
Kerstchoraal.
Wij loven U den allermilden Heer,
die schiep den nacht van onverganklijk licht,
ook voor het menschenoog eeuwig verlicht.
| |
| |
Wij loven U, o menschgeworden Woord,
dat deelde 't juk van onzen droeven nood,
geboren uit een maagdelijken schoot.
Wij loven U de nooit volprezen Maagd
- o Fiat van Gods wil en onze zond' -
bezegelt tot een tijdeloos verbond.
Wij loven Vader, Zoon en Bruid tegâar
in dezen onvergankelijken nacht
heeft God zijn schepping ganschelijk volbracht.
Mijn hart vloeit over van lof prijzing. Ik zeg:
‘Mijn lied den Koning!’ (Ps. 44,2)
'k Ontleende een herder zijne luit
om voor het Kind te spelen
maar, ach, mijn zilveren geluid
kon zijn geween niet heelen.
'k Ontleende een koning zijn kroon
om voor het Kind te gloren
doch van zijn klacht de droeve toon
bleef mij in 't hart een doren.
'k Ontleende aan een englenkeel
een voois van goeden wille
en, ach, dit lied vermocht ten deel'
't verdriet van 't Kind te stillen.
Ik zocht met elke wijs den zin
van 't kinderlijke weenen...
toen 'k hoorde een nachtegaal zijn min
het eigen hart ontleenen.
| |
| |
Maar olie van een zondaar zalve niet mijn hoofd.
Want mijn gebed gaat voort trots hun zin. (Ps. 140)
Wij scherpen de zwaarden, en gissen de kansen
van wat ons de haat gunt aan glansloos gewin,
en blind, schoon Gij aflegt uw godlijke glansen,
o Kind, staan wij tastend in 't licht uwer min.
Wij smaden de liefde en vragen den vrede
erlangend een gloed, wij, het smeulende gruis,
wijl, loom van vertrouwen als lauw van gebeden,
wij 't hout uwer kribbe ontwaarden tot kruis.
Hoe droef ook de staat onzer wankele harten,
aanvaard in uw rijk een vertwijfeld geslacht
omwille der Moeder, die àl uwe smarten
aanvaardde in ruil voor de vreugd van één nacht:
verzoenend de klacht onzer sterflijke harten
met 't blijdste, dat ooit ons een moederschoot bracht.
Gij zijt mijn hoop, mijn aandeel in dit land der levenden.
(Ps. 141)
o Godlijc tresoer, o coninclijc saet!
o alder werelt toeverlaat! (Elckerlyc)
| |
O kersten nacht.
o Nacht, waarin één adem leeft
en alle harten vreugdig waken,
waarin de herder bidt en beeft
en koningen hun goud verzaken;
o Nacht, die gloort den dageraad
om 't wonder van een kleine maagd
wier zaalge schoot tresoren draagt,
| |
| |
uw toover raak' dees deemstre aard
en wekke weer den droom der wijzen,
die, los van trots en have en haard,
hun hart met d'heilster lieten reizen.
o Nacht, waarin de schoot der aard
weer pijnloos bloeit, weer opengaat
voor 't koninklijk, onsterflijk zaad,
u benedijdt een volk in nood,
dat u vertrouwt zijn zorg en zonden
wijl 't in uw nachtelijken schoot
't kleinood der liefde heeft gevonden.
o Kersten nacht, die openbaart
't geheim der Vrouw, dat bloeien gaat,
Haar vreugde is onze dageraad.
Komt, volken, en aanbidt den Heer want heden daalde een groot licht op aarde neder. Alleluia!
| |
Aanbidding.
Ik bid U aan, o Ongeschapen Schicht
van nooit-weerstraald en wordinglooze licht,
de oerbron der oneindigheid.
o Woord der onuitspreekbaarheid,
aanwezige ongenaakbaarheid,
Gij zijt de nooit-Geweesde, nooit-te-Wordene,
nooit door de eeuwen heen te ordenen.
o Aangeroepene, zoo machteloos te noèmen,
mijn Aangebedene, maar stamelend te roemen,
Die is de niet-te-minnene Geliefde
en niet-te-wondene Gegriefde.
| |
| |
Ik bid U aan, o Ondoorgrondbaarheid,
mijn zwakste zwijgen weze U hoogste lof,
sereene weergalm van mijn hart dat schreit
om snerpe zieleweeën in een handvol stof.
Rachel beweende haar kinderen en wilde niet getroost worden. (Jer, 31)
| |
Gebed van rachel.
Wil van dit hart, o Heer, den kreet vergeven
en aan dit hoofd uw milde peis weergeven,
laat angst en leed een wijle van mij wijken
opdat ik niet onder dien last bezwijke;
ik zal den vloek op mijne lippen dooven
en dit gemarteld hart van haat berooven,
doch heb erbarmen, Heer, met deze kleinen,
zij zijn, ondanks mijn vleesch en bloed, uw reinen.
Gij liet uw hoofd over hun onschuld neigen
en durfde met een molensteen te dreigen
wie deze kleinen ten verderve schenden.
Thans roept om wraak mijn bloed in deze ellende:
hier slaat ter moederborst de haat zijn scherven
wijl de eigen schoot een baar wordt van een sterven,
dat slechts een smaad is voor wie 't leven teelde
met liefde en zorg, in lichaamswee en -weelde.
Wil dezen smaad, o Heer, niet langer dulden,
wij zullen boeten onze zwaarste schulden
en tot de bergen roepen: splijt uw wanden,
versteent onze asschen in uw ingewanden!
doch bij den zaalgen schoot van uwe Moeder,
gerechte God en milde Albehoeder,
verhoor de stem van Rachel's hulploos kermen,
ten Hemel schreit ons bloed om uw ontfermen.
| |
| |
Heel onze wonden met uw milden vrede,
wil weer het zwaard verzoenen met de scheede,
vermurw de macht in hare hardste dragers,
verlicht uw Kerk, haar prinsen, haar belagers,
leen weer uw herders 't woord der wijze tolken
en stut hun staf voor 't heil van alle volken.
o Vrouw, van ons geslacht en onze pijnen,
verbid uw Heer in 't Kind en onze kleinen.
Zie uw Koning is gekomen, de Heilige,
de Zaligmaker der wereld. (Zach. 9,9)
Al de grenzen der aarde hebben het Heil gezien van onzen God; juicht voor God, gij, landen altegader. (Ps. 97,3)
|
|