Buiten in het portaal weerkaatst luid een opgewonden jongensstem... In de brede geplaveide middengang kleffert een jongetje op holleblokken. Hij kleppert brutaal door de doodstille kerk; vlug schuift hij tussen de stoelen tot bij Marieke. De hoge klaagtoon van een stoel maakt haar nog kwader. Haar mooie dromen liggen plots als sneeuwbessen onder de wilde straatklompen van dal jochie vertrapt. - ‘Dag meisje!’ zegt hij, en hij trekt meteen aan haar mouw. Marieke kijkt verbaasd naar het lachende gezicht. Onder de rode neus glinsteren twee rode baantjes van de kou.
- ‘Toe ga buiten spelen met de andere jongens, je moet hier geen gerucht maken.’
Maar het jongetje blijft en stoot haar vrijmoedig tegen de arm.
- ‘Kent gij uw Wees gegroet wel, meisje?’ wijl blikt hij haar met zijn ronde vraagogen aan.
- ‘... Ssst. Wat gaat jou dat aan’, fluistert Marieke en zij blikt angstig naar de sakristij-deur.
- ‘Vooruit, maak dat je wegkomt, of ik roep de paters.’ Doch het jongetje schudt koppig van neen!
- ‘Toch zal ik niet weggaan, vóór jij een Wees gegroet gezegd hebt’. En parmantig kruipt hij naast Marieke op een stoel.
Beiden zitten ze vóór het kribbeke en Marieke begint. Zachtjes fezelt zij haar Wees gegroet. Het jongetje luistert en drukt zich dicht tegen Marieke aan.
- ‘Wees gegroet, Maria vol van genade, de Heer is met U, gebenedijd zijt gij boven alle vrouwen en gebenedijd is de Vrucht uws lichaam, Jezus...’
- ‘Dat ben ik!’ zingt het jongetje en hij zoent haar op de wang. Meteen is hij weg, langs waar weet Marieke niet. Zij heeft zijn holleblokken niet gehoord. Wenend holt zij de kerk uit; buiten bijt de vrieswind in haar gezicht... Maar het blijft doodstil op het plein. Marieke schreit, haar hoofdje beschaamd naar de huizen gekeerd.
Zij schreit, als moeder haar blij bij de grote kerstboom brengt. Maar niemand weet of het van spijt of geluk is.
Adriaan de Roover.
(Vrij naar Marialegende uit het Haagse Handschrift × 64)