Golfslag. Jaargang 2
(1947-1948)– [tijdschrift] Golfslag– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 230]
| |
L.Th. Lehmann.Het is opvallend hoeveel Verzamelde Gedichten sinds 1945 in Noord Nederland verschenen zijn. Aafjes, Achterberg, J.C.Bloem, H.W.J.M. KeulsGa naar eindnoot(1) e.a. kwamen keurig verzorgd in heruitgave op de markt. Thans is ook de sportieve L.Th. Lehmann met zijn Verzamelde GedichtenGa naar eindnoot(2) uit de vergeethoek gekomen. Naast de noodzakelijkheid van sommige Gesamt-uitgaven, wijst zulks toch op een ijverig camoufleren van de gaten die de laatste jaren in het kleed der Noord Nederlandse muze gekomen zijn. Nu geloven wij niet dat het oeuvre van L.Th. Lehmann hier grote diensten komt bewijzen. Nooit heeft Lehmann zich volledig uit de dwaze en vaak astrante bevliegingen van de adolescent kunnen loswerken. Zijn poëzie - D.A.M. Binnendijk noemt ze op zijn zachst ‘kwajongensachtig’Ga naar eindnoot(3) - beweegt zich in een roes van sportieve, erotische en studentikoze nieuwsgierigheid. Zij geraakt niet verder dan de steeds grillige maar pubescente droomwereld van een jonge ontluikende mens. Aldus heeft Lehmann rond zijn 19⁰ en 20⁰ jaar kort opeen drie dichtbundels gegeven (‘Subjectieve Reportage’, ‘Dag- en Nachtlawaai’, ‘Schrijlings op de Horizon’), die door hun speelse oprechtheid en aldus vaak surrealistische conceptie (een surrealisme minder drukkend dan dit van Adriaan van der Veen) één ogenblik de algemene belangstelling op hem deden vallen. Verder is Lehmann echter niet meer gekomen en de definitieve bevestiging van zijn talenten bleef uit. Of Lehmann in dier voege nu iets blijvends gebracht heeft, is de logische vraag die zich bij deze Verzamelde Gedichten opdringt. Wij kunnen hier evenwel niet positief op antwoorden. De uitgever heeft het niet wenselijk geacht de Verzamelde Gedichten nog chronologisch per dichtbundel te publiceren. Zij werden in verschillende thema's gerangschikt, zoals daar zijn: de liefde, de sociale anecdotiek, reisnotities, enz. Uit al deze verzen spreekt een sterke maar ongeschaafde ontroerbaarheid voor de honderd en één détails en flitsen die Lehmann op zijn ‘ontdekkingstocht’ ervaart. Een centraal probleem - een levensgerichtheid - dient hier nog niet gezocht. Dit maakt Lehmann's poëzie kaleidoscopisch - een grillig spel van nuchtere constatie en droomverloren erotisme - (daar waar de ‘ware’ poëzie in de eerste plaats een catharsis en een bevrijding betekent). De meest typische illustratie hiervan vindt men in de vergelijking tussen, enerzijds verzen als ‘Verduistering’, ‘Krottenbuurt in de Winter’, ‘Noordmolenstraat’ en anderszijds ‘Het Kind’, ‘Bescheiden Ideaal’, ‘Honeymoon’, ‘Aandacht’, ‘Eén uit velen̕ enz. Lehmann's hogernoemde nonchalante losheid, waardoor bepaalde scènes en beschrijvingen met een verregaande brutaliteit verwoord worden (cfr. ‘Aandacht’) voltooit tenslotte op treffende wijze het beeld van de moderne grootstad-adolescent. En hier citeren wij even volgende versregels:
Hardingsfele of trombonevloed?
Blonde kinderen, geen negerbloed.
Okay baby, schijnt haast de manier
om deze nymphen aan te spreken.
| |
[pagina 231]
| |
Hun sprongen gaan licht als over hindernissen,
armen rekkend en gevierendeeld
en rukkend weer tegen elkaar geketst,
shirts en mufflers volgetranspireerd.
(Uit: Jazz in New-York)
Menno ter Braak roemde de poëzie van L.Th. Lehmann om haar originaliteit en veelvoudigheid. Dit laatste hebben wij zo-even reeds afgewogen. Originaliteit is er in deze poëzie oppervlakkig wel te vinden. Het is echter een originaliteit die de kern der dingen niet beroerd en slechts vluchtig treft zoals een nieuwe affiche misschien kan treffen. Overigens deden zowel Simon VestdijkGa naar eindnoot(4) als Hendrik Marsman (‘Prometheus’, ‘Naaktfiguur’) hun invloed gelden, terwijl ook de taalkracht van Gerrit Achterberg op Lehmann sterke indruk heeft gemaakt waardoor hij zich verleiden laat tot het combineren van de onmogelijkste woordverbindingen, zoals: mijn gummi fietsstuurhandvat, standbeeldmolenspel, torenhoge nachtwindkolder, schietschijfcentra, kniekeelwanden, trambochtgangen, stroomlijnbadpak enz... die noch met de poëzie, noch met de ‘natuurlijke adem’ der taal iets te maken hebben. Lehmann mag zich, dank zij de Hollandse winderigheid een typische ‘ééndags-god’ noemen, zoals er de laatste jaren reeds meerdere tot aan het Nederlandse firmament geheven werden. (Zulks doet ons ook thàns wéér sceptisch staan tegenover nieuwe goden als Gerard Diels of Ch. B. Timmer). Wij willen uit dit alles slechts besluiten dat Lehmann zich niet heeft kunnen plaatsen. Wellicht zal één vers van hem de komende jaren nog geciteerd blijven. Wij bedoelen zijn Ballade opgedragen aan Bertus Aafjes (uit: ‘Schrijlings op de Horizon’) met het frappante refrein: De Dood laat ons maar éénmaal leven. Ongelukkig nu is deze Ballade niet in de Verzamelde Gedichten opgenomen. Poëtisch is ze weliswaar zeer zwak, doch zij biedt een interessant aspect van de huidige levensmentaliteit en mocht derhalve wel herdrukt worden. De rest vindt geen weerklank meer. Adriaan De ROOVER. | |
Poëzie achter de Tralies.Zoals de verzetspoëzie tijdens de oorlogsjaren het Noorden overspoeld heeft, zo was het te verwachten dat door de naoorlogse vervolgingswaanzin nu ook in Vlaanderen de poëzie een soortgelijk, maar alleszins dieperliggend verschijnsel zou meemaken. Immers waar een kunstenaar lichamelijk gekluisterd wordt daar kan de geest ontembaar nog omhoog stijgen en zich voor zijn belagers veilig weten. Wij moeten hiervoor slechts even de namen noemen van Dante, Cervantes, Daniel Defoe, Paul Verlaine, Villon, e.a. om te weten dat verbanning en gevangenis ook in de wereldliteratuur een stimulerende rol hebben gespeeld. Wij dienen er nu aanstonds op te wijzen echter dat de Noord Nederlandse verzetspoëzie zelfs nationaal geen meesterwerk heeft opgeleverd zoals eertijds onze Vondel en onze Geuzenliederen dat wel hebben gedaan. (De oorzaken hiervan hebben wij reeds vroeger onderzocht - Golfslag, Jg 1 blz. 250). De vraag is nu: zal de Vlaamse poëzie uit de huidige politieke constellatie enig werk van betekenis kunnen naar voren brengen? De vorige wereldbrand bracht ons reeds de manmoedige zangen van René De Clercq en uit de gevangenis stuurde Wies Moens ons zijn Celbrieven en tevens zijn Boodschap. Maar vooralsnog kan geen conclusie worden gemaakt. | |
[pagina 232]
| |
De poëzie der ‘getekenden’ heeft nog maar pas zijn eerste schuchtere stappen gezet in de vorm van enkele privé-uitgaven. Vroeger hebben wij zo gewezen op de bundel ‘Begrensde Verten’ door Rik Ceuppens (Golfsl. Jg 1 bl. 289) en zopas nog op ‘Purperen Bloei’ door Jan Melis (Golfslag, Jg 2, bl. 137). Thans komen twee nieuwe uitgaven in ons bezit: ‘Loutering’ door E. Rinaka en ‘Uit de Vlakte’ door Toon van den Eynden. Wij kunnen reeds met zekerheid vaststellen dat er geen vergelijkingspunten zijn tussen de Hollandse oorlogspoëzie en de huidige Vlaamse gevangenispoëzie. Waar de eerste zich veelal uitsluitend leende tot haatcomplexen of pamfletaire schimppartijen, daar treft deze Vlaamse poëzie door haar weemoedige nostalgische toon - door haar loutering - waar soms even maar een donkere verbeten kreet dooreen komt snijden. Het is de taal van de mens die bovenal psychisch lijdt, terwijl de Noord Nederlandse verzetspoëzie de taal was van iemand die slechts materieel getroffen werd. Ook bij Rinaka horen wij die droeve heimweezang:
En de Herfsturen duren onzeglijk lang
Waar ik als een man naar mijn vrouw verlang.
Slechts één vreugde blijft hem over:
Waar de vrouw 't kind uit haar weet geboren zijn.
Deze liefdeverzen zijn meestal nog verre van gaaf. Maar in hun onafheid vertalen zij de harde tragiek van zoveel duizenden: de honger naar wat innigheid’.
Er was een kerstboom en er was een stal,
Een beetje licht, - en veel gebogen hoofden,
Geen roovers waren er, maar wel beroofden,
Sterk in hun durven en groot in hun val.
Toen werd gepreekt van 't rijk dat komen zal.
In Rinaka's hart is geen plaats voor haat, want het is overvol herinnering en verlangen. Als debuut stemt deze poëzie hoopvol. Zij bewijst dat de dichter een échte inhoud in zijn vers kan leggen. En dat is een niet geringe verdienste in de moderne poëzie. Toon van den Eynden is jonger - om niet te gewagen van de gevaarlijke term ‘soldatesker’. In hem leeft nog de romantiek van het soldatenleven, (‘nog trilt in ons de marschdreun van voorbije tochten’) sterk gelouterd evenwel door het leven in de cel. Van den Eynden staat critischer, minder ‘beschränkt’ dan Rinaka tegenover de wereld. Hij is de jonge ongehuwde man.
Hij glimlacht naar de sterren en vergeet
de verre wereld met haar kleine mensen.
Zo groeien ook zijn liefdeverzen in hun krampachtige hunkering boven het anecdotische uit:
Dit wordt een lange pijn. Laat mij nog even
mijn handen bergen in uw warme haar
en laat mij huivrend voelen of het waar
is, dat in u nog steeds verlangens beven.
Hoe sober en diepmenselijk verwoordt hij niet het bezoek van zijn meisje:
Ze had te zeer het verre uur verbeid,
te sterk verlangd met nauw-ontloken zinnen,
zodat het einde van haar jong beminnen
een doffe smart werd en een dom verwijt.
Uit de Vlakte is een grote verrassing; poëtisch zeer zuiver en rijk aan emotie kan deze merkwaardige bundel niet meer vergeten worden.
Adriaan De ROOVER. |
|