Golfslag. Jaargang 2
(1947-1948)– [tijdschrift] Golfslag– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdRomankroniekDe literatuur der verzadiging.Elke mens kent een tijd waarin alleen zijn hart en zijn vuist slaan op de kadans van met overmoed gevulde dagen. Dan is men hervormer en profeet, idealist en dromer, soldaat en verliefde. Men is de brand: het vuur en de wind, totdat het water komt en het water is men vaak zelf. Zelden is het een durend vuur, zelden trotseren al deze jeugdelementen de verraderlijke stoten van de tijd. Aleen wanneer het leven slaat, woest en onbarmhartig, blijft een lichte hoop bestaan dat het immer smeulende vuur heroplaait. Doch wanneer met de groei der jaren ook de fortuin glorierijk meewast, ontstaat een evolutiegang die slechts de brandenden als pijnlijk zullen aanvaarden. De hand wordt fluwelig, het hart lam en de mond moe, moe van verzadiging. Het noodlot, een wereldbrand of een millioenenmoord worden al even onbewogen ontvangen; alles schampt af op het kartonnen harnas van het ‘Vergeet niet te leven’. Het is de evolutiegang van ‘Franciscus’ tot ‘Joachim van Babylon’Ga naar eindnoot(1). Het zijn de Gijsens, de Van Boelare's, de Aafjes, tegenover de Van Ostayens, de Van de Woestijnes, de Marsmans. Uit de armoe van de | |
[pagina 187]
| |
eersten puren de anderen hun rijkdom. En al lispelt vandaag heel het officiele Vlaanderen met huichelend ontzag de naam van de klatergoud smid van Boelare, al huldigt elders heel de officiele Vlaamse ‘critiek’ de Amerika-ontdekker Gijsen (waarin Clement BittremieuxGa naar eindnoot(2) wel iets meent te herkennen van ‘een rijke, bereisde Jood’ (c.v.m.) met name Joachim), déze literatuur tenslotte drijft tot wanhoop. Trouwens, laat Gijsen zelf zijn held Joachim niet zeggen dat ‘zij (de schoonheid) tot geen andere wanhoop dreef dan die der verzagdiging’? Eén ogenblik zou men kunnen denken dat Gijsen met dit verhaal juist wil waarschuwen tegen een schoonheid zonder gloed, tegen de deugd die verstart, waren daar niet Gijsens woord en volzin, de flauwe schittering en de bleke afglans van zijn geslepen proza-zonder-gloed. Deze gewogen taal, ook zij blijft zonder schittering, zonder hartstocht, symmetrisch en onbewogen als de schoonheid van de kuise Suzanna zelf, koud en onvruchtbaar. En ook de vele zogezegde wijsheden, die regel na regel over deze met een exotisch sausje overgoten bladzijden worden opgestapeld, vermogen niet ons te treffen, laat staan te bekoren of te ontroeren. Want wat betekent de wijsheid van een moede voor een door vitaliteit Verschroeide? Wat betekent de wijsheid van een illuzieloze voor een door idealisme gestuwde en gedragene? Wat betekent de wijsheid van een verzadigde voor de dorstige? En dit is niet alles. Wat baten mooie verzen, een prachtig verhaal, wanneer wij naast de naam van de auteur er andere zien opdagen? Wat beroert ons wanneer wij ‘Het Huis’ lezen en aan Lee Masters denken? Wat wanneer wij ‘Joachim’ lezen en onze geest reeds teruggrijpt naar Voltaire? De originaliteit van een verzadigde kan ons nog iets geven, misschien. Maar hoe kunstvol atmosfeer en geest ook worden ontleend, wanneer het vóór ons liggende kunstwerk verdwijnt in de schaduw, zoals de geest van een middelmatige zoon slechts weet te teren op de genialiteit van zijn vader, dan rest ons slechts te bevestigen: ‘hij, de vader, was een groot man’ Het spijt ons voor Gijsen, het spijt ons voor de universaliteit van de Vlaamse literatuur En in dit licht doorvoelen we best hoe oppervlakkig en hol sommige uitspraken klinken van Hubert Lampo, waar deze Gijsens laatste prozawerk bespreektGa naar eindnoot(3). Lampo schrijft: ‘Hoeft het betoog, dat het vanzelfsprekend de bedoeling van Marnix Gijsen was onze tijd in zijn werk weer te geven? Wat echter misschien een roraanfleuve had gevergd door de situering in het heden, wist hij te synthetiseren in een historische verbeelding, ontdaan van alle decoratieve overtolligheden, wat het werk een bewonderenswaardige gebaldheid verleent.’ Kom, l'histoire se répète, en als dusdanig is het niet zo te verwonderen dat bepaalde algemene omstandigheden uit Gijsen's ‘historische verbeelding’ hun actualiteit in het verleden kunnen terugvinden. Wel is het huwelijksprobleem branderder dan ooit, wel staan omkoperij, lafheid, vals recht, woeste onbezonnenheid van gepeupel tegenover onschuligen, meer dan ooit in hun schrijnende naaktheid vóór ons. Maar DE tragiek van deze tijd: de vinnige strijd van het geslagen en sluimerende idealisme, van het geloof, het heroisme en de liefde, tegenover de holle frazen van een blindgeslagen mensdom, heeft Gijsen nergens in zijn wreedste actualiteit durven of willen realiseren. En tenslotte kón hij dat ook niet, de vlucht uit de realiteit lijkt hem veiliger. Gijsen heeft slechts de atmosfeer van decadentie en burgerlijk-aristocratische verwijfdheid gebracht, maar nergens de tegenpool, het grote dat bestaat maar verborgen leeft en beeft in duizend harten, de werkelijke tragiek van deze tijd. En dit alles stemt ongemeen droevig. Maar tenslotte, verwonderen doet het ons niet mee, noch van Gijsen, noch van Lampo. Ivo MICHIELS. | |
[pagina 188]
| |
Literatuur uit de Lemméstraat.In de schaduw van de Sint Laurentiuskerk (Antwerpen-Zuid) ligt de de brede, kraakpropere Lemméstraat, kort en welgedaan, niet schatrijk, maar treffelijk als een zelfzeker rentenierke. Wie zou vermoeden in dit burgermilieu de woning te vinden van twee onzer schrijvers, die er wat prat op gaan tot de outlaws onder de literatoren te behoren? We kunnen in ieder geval de bedenking niet van ons afzetten dat literatuur en leven zich, zelfs ondanks een grote oprechtheid, niet helemaal dekken. Want Walschap en Elsschot, die beiden uit een zeker non-conformistisch hout gesneden zijn en het liefst de anti-bourgeois spelen, zitten daar, de eerste in nummer 12, de laatste in nummer 21, op een o.i. comfortabele manier jaar aan jaar respectievelijk hun roman of hun novelle te schrijven, waarin zij kennelijk met plezier tegen het milieu fulmineren waarin ze zo welletjes verblijven. Wie zegt, dat ze daartoe het recht niet hebben? Ons valt alleen de tegenstelling op: compromis in het leven, compromisloos in het boek. Literatuur als compensatie, als uitlaatklep, maar ook een literatuur waarvan de diepere ernst betwijfeld kan worden. Het is immers opvallend hoe onze beide Lemméërs de wereld - als destijds Pater Poirters - het masker willen afrukken, om het achteraf weer geduldig op te zetten tot de volgende vlaag van opstandigheid of van paria-verbittering opkomt. De bohemersdrang, de zwerverslust, de mateloosheid van de kunstenaar zijn ook voor ons nog taboe. Waar het in een verhaal of novelle om het curriculum vitae van een artist of om een semi-autobiografische gebeurtenis gaat, is vanwege de lezer vanzelfsprekend enige tegemoetkoming vereist. Dat is soms handicaperend, omdat de schrijver troeven uit onze handen slaat waar het er op aan komt de mens tout court achter de helden te zoeken. Want dit valt in de evolutie van Elsschot en Walschap op, dat zij - naar hun technische formule weliswaar - meer op hun persoonlijk leven broderen dan in den beginne het geval was en ten langen laatste, meer dan men het een Gilliams b.v. verwijten mag, voor zichzelf schrijven. Ook dit is niets, zo hetgeen ze met zichzelf uitvechten grond genoeg heeft om over heel de lijn ook voor anderen belang te hebben. De Lemméërs zijn, zo niet uiterlijk, dan toch innerlijk krikkele, op de rand af neurasthenieke figuren. Hun onverbeterlijke ontevredenheid - gevolg van onopgeloste minderwaardigheids- en moeilijk verdrongen miskenningsgevoelens - heeft hun iets katachtigs gegeven: een geveinsde onverschilligheid en indolentie die bij de minste bedreiging - bij de minst denkbeeldige terging zelfs - in een onheilspellend rugkrommen en een bruusk, brandend krabben omslaat. Walschap scheldt in die momenten van woede iemand graag de huid vol, ruw en ruig om zijn mannelijke eigenschappen beter te onderlijnen, als een dorpsjongen tenslotte, die bij gebrek aan vormelijkheid geen enkele uiting van aristokratie duldt, - Elsschot daarentegen is meer vos, tactvol en geslepen, de man, die er de sleurfilosofie niet meer op nahoudt en die zijn vitriool achter een mom van zachtzinnigheid over het gehate burgerdom, waaruit hij stamt, sprenkelt. Soms zijn in beide gevallen de temperamentele ontladingen kruimig of spitsvondig, doch niet zelden komt de aap uit de mouw, wordt de teruggehouden tendenz toch te sterk, verbrandt het geweten zich aan de te straffe dosis cynisme. Want van nature tegen de onrechtvaardigheid dezer wereld, is Walschap van lieverlede ‘de tegenkanting om de tegenkanting’ gaan huldigen en heeft hij zo zijn doel voorbijgestreefd. Waarom niet b.v. als ge van zatte ouders afkomstig zijt, de moeder liefhebben die dagelijks stinkt naar de drank? Omdat het moeder-zijn heilig is? Ook een zatte moeder? Neen, het is nu voor Walschap eenmaal weer een gelegenheid iets te trotseren: het is heroïsch en heerlijk, niet waar, een gemoedelijk stomdronken ouderpaar te bezitten, in het geval wel te verstaan dat andere mensen u liefderijk grootbrengen? Wij vragen ons af welke romantiek ooit naïever de dingen voorstelde. Maar daar is het Walschap blijkbaar niet om te doen. Twee, drie, vier, vijfmaal zal hij | |
[pagina 189]
| |
de hypocriete burgerij de jenevergeur van moeders adem als iets gebenedijds onder de neus brengen. De lof van de zatte moeder, van de jenever, waarom niet? En zo gaat dat door. Enkel en alleen om ook eens te treiteren, om ànders te doen. Het is een pijnlijke constatatie al die zogezegde, aaneengeknutselde, pose-verradende originaliteit op de rekening van een onbetwistbaar talent te moeten blijven schrijven. Dat is zelfs geen vechten tegen windmolens meer te noemen. De Lemméërs schijnen te vergeten dat - ondanks de stijl (bij Walschap sedert ‘Denise’ over ‘Tor’ ‘De Consul’ tot ‘Ons Geluk’ met verschillende karaten verminderd, bij Elsschot steeds even aangstvallig op peil) - de huichelarij der burgers niet door de herhaalde pose van een artist wordt uitgeroeid. Zij verhogen er nog meer het al zo hinderlijk snobisme door, het gewild nonchalante, het onmogelijk impertinente, reeds zo eigen aan de losgeslagen laatste generatie... Wat ons in Elsschot o.a., waarvan wij over 't algemeen de vroegere persiflages moedig vonden, tegenvalt, is dat in sourdine gehouden geil boventoontje, dat gemis aan houvast na zoveel brandmerking, die radeloosheid (typisch voor de N.V.T.-productie) van de oudergeworden mens. Want wie kan geloven in de filosofie van ‘rijstkakkers’ op zoek naar een deerne aan de havenkant?Ga naar eindnoot(1) En welke moraal formuleren uit het rusteloos zwalken van een auteur op zoek naar een nog meer ontbindende anecdote?
Steven RIELS. | |
Gods geuzen I.door JAN DE HARTOG ‘Gods geuzen’ wordt geen unaniem aanvaard boek, kan het ook niet worden. De geest die het doordrong is immers fanatisch en deze karakteristiek belet het unisono in de beoordeling. Waar in de grond de overtuigingen tegenover elkander worden geplaatst in een onverzoenbaar licht, althans wanneer de filisofische of moralistische formulering, op een niet altijd tactvolle en fijngevoelige wijze geuit, indruist tegen deze van andersgerichten, ligt een reactie voor de hand. Deze conclusie staat niet alleen. Ze is op dit ogenblik toepasselijk op de vier vijfden der moderne litteraire productie. De schrijvers en de literatuur - waarbij we de vis- noch vlees-prestaties buiten beschouwing laten - zijn bepaald driftig, in wankel evenwicht, gedreven door politieke of medische therapieën, waarvan ze de heilzaamheid onvoorwaardelijk voorstaan, en die een destructiedrift ingeven, die onevenredig is met het constructieve dat ze bevatten. M.a.w. ze hebben de neiging niet meer een brug te slaan over traditie en toekomst, waardoor ze ofwel in scepticisme en pessimisme vervallen - met naar het einde toe een toch weer aanleunen bij traditionele opvattingen zoals Huxley en De Montherlant - ofwel, zoals ons een De Hartog komt illustreren, aanleunend bij biologische hypothesen, in sprongvariaties de zegen vinden voor een mens die hoger staat dan de tegenwoordige. Tegen het vooruitzetten van dergelijke zienswijzen (hier het resultaat van de kennis en de levenservaring van de hoofdheld Dr. A. Zorgdrager) zou men niets inbrengen, ware de antichristelijke, historisch-materialistische tendenz niet zó opvallend. Voor tal van mensen zal De Hartog, de graaggelezen en zelfs bewonderde schrijver van ‘Hollands glorie’, ditmaal ontgoochelen. Het fanatisme waarmee hij in zijn vermaard boek het kruiperig kapitalisme bevocht en overwon en waarmee hij het volks dynamisme verheerlijkte, vond nog steunpunten in de nationale eer en in de dito fierheid. Met ‘Gods geuzen’ komt evenwel - en met opzet gewild - de aap uit de mouw. Een zekere verbeten razernij, een vroeger te sterk verdrongen | |
[pagina 190]
| |
criticisme bijten nu als zuren in de hypocriete burgerlijke levens-, denken geloofssfeer en beogen ditmaal niet het neerhalen van de Mammon, maar van de bovennatuurlijke grondslagen waarop zogezegd dat reeds eerder verafschuwd en verslagen kapitalisme troonde. Niet dat De Hartog daarom zijn trek naar idealisme en heroïsme volkomen opgegeven heeft, maar hij is handig genoeg dit alleen langs de zijde van de nieuwlichters te tonen. Sinds de hypocrisie wordt gelijk gesteld met een te verregaande verdringing van erotische spanningen, spat volgens de beproefde Freudiaanse methode, de oude mens uiteen als een vat vol zwijnerij, als het slachtoffer van maatschappelijke wetten en geloofsdogma's, van onnatuurlijke bindingen, terwijl daarentegen - en hier ligt o.i. de vooringenomenheid, de denkfout - de nieuwe mens of de zich van de hypocrisie al te bewuste al het waarachtige en platonische in pacht heeft, waardoor tot de verachtelijkste der daden z.i. verontschuldigd kunnen worden. Laat het instinct zich uitleven en de kinderlijke onschuld zal het minst bezoedeld! Want waar begint de schuld? En vermits de christelijke moraal het er op aanlegt de schuldbewustheid aan te kweken, is ze natuurlijk uit de boze! Und so weiter!... T.a. zie, waartoe een geus van God in staat is. Wie doet het de lepraspecialist Dr. Brits Jansen na? Maar hoeveel tragischer en ellendiger is tegenover deze semi-verdwaasde, semi-kinderlijk gebleven rimboebeer, het leven van de beschaafde, in Europa levende mens niet, die door zijn moraal vervolgd, plus minus kan vergeleken bij een erotomaan. Want alles bij elkaar zijn de gestalten van een Heilssoldaat en van diens vrouw die De Hartog in hun koloniaal apostolaat voor ons oproept, close-ups van misvormde zielen, producten van een christelijke beschaving die door haar verdringingscompleksen het leven bezoedelt en verknoeit. ‘Gods geuzen’ is een koloniaal roman: de strijd in het hartje van Borneo tegen de pest, de lepra, de rimboe. Maar de Hollandse Europeanen die deze strijd aanbinden zijn niet los van hun verleden. En De Hartog belicht in de stank van de tropische hel het waarom voor ieder van die levens en zijn onderzoek wordt één aanklacht tegen het oude vasteland. Wat de piepjonge, nog door het Europese leven bezwaarde en door minderwaardigheidsgevoelens verteerde dokter Anton Zorgdrager in de tropen vindt zijn wrakken van helden, gekwelde eenlingen, gevangen in myope bevliegingen. Een geest van sanering doorhuivert hem, de oude gewaden legt hij af; de verwerping van het dogma en het onfeilbaar geloof in de wetenschap zullen de verlossende daad brengen. De fout van vele hedendaagse romantische schrijvers ligt hierin dat ze graag het verhoopte voor het bereikte houden, het gefingeerde voor werkelijkheid. Hoe sterk zij zich ook door methode en techniek gevoelen, hoezeer zij ook hoog oplopen met de vooruitgangsdialectiek; zij vergeten dat hun voorspiegelingen juist aan hun realiteit zo'n afbreuk doen; dat zij de intuïtie en de gave - waarvan ze de oorsprong niet willen zoeken - in een logica willen omzetten dien in haar theoretische strakheid weer geen blijf weet met de oneindige variabiliteit der levensvormen. Niet zelden trachten zij de moraal te ontwrichten door erotische onthullingen, die evenwel de prikkellectuur zeer verwant zijn. ‘Gods geuzen’ is spijtig te veel door de bacil van de nieuwe naoorlogse lustperiode aangevreten; De Hartog's toegeven aan de sexuele honger van een zeker publiek en aan de neo-nihilistische propaganda deden de mildheid die ‘Hollands glorie’ zo tonisch maakte, onder zijn pen wegsterven. Met nijdige nukkigheid en onverbiddelijke nuchterheid - waardoor hij zeer tot het karikaturale en de aanzwengeling overhelde - werkte hij het melancholische beeld van de tropische wereld weg. Déze wereld en déze mens zijn één en al onthutsend, schrikwekkend, de vervloekte voorstelling van een deel van Gods schepping, gunstig terrein voor een ontkenning van God en voor de alleenzaligmakende kracht van de wetenschapsmens. Zo dit de eindconclusie is van het gehele werk, vinden we het des te betreurenswaardiger voor een schrijver die aan zijn kruimige kunde een bazig modernisme te eten geeft
Hendrik STORM. |
|