Golfslag. Jaargang 2
(1947-1948)– [tijdschrift] Golfslag– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 143]
| |
Kroniek der vreemde letterenZeven Eeuwen Italiaanse Poëzie.Onder deze titel verscheen een uitstekende en waardevolle bloemlezing van de hand van R.J. VALKHOF en in een keurige uitgave op de markt gebracht door F.G. Kroonder te BussumGa naar eindnoot(1). Zij bevat een verzameling keurgedichten, die als zovele facetten zijn van zeven eeuwen Italiaanse lyriek, gaande van de Zonnezanger San Francesco (1226) tot de paganistische lyricus der Abruzzen Gabriele D'Annunzio (1863), of van het vervoerde ‘Cantico del Sole’ tot de natuurhymnen van de ‘Poema Paradisiaco’. Tussen deze twee polen spant zich de koepel der Italiaanse lyriek met zijn zevenhonderjarig gesternte, waarin een ganse pleiade zich beweegt rondom de glanssterren: Dante, Petrarca, Ariosto, Michelangelo, Leopardi. De vertaler en samensteller heeft deze hoofdsterren, benevens enkele andere als Ugo Foscolo, Carducci, Pascoli, D'Annunzio, recht laten wedervaren door hen de tweevoudige glans van een paar - voor Dante drie - keurgedichten te verlenen; deze keuze is doorgaans zeer representatief voor het werk en de figuur van de voorgestelde dichter en pleit meteen voor de fijne toetszin van de bloemlezer. Met de vervoerde en majestatische aanhef ‘Altissimo, Omnipotente, bon Signore’ van de Gods troubadoer Francesco d'Assisi opent zich het rijk der minnezangers en staan wij weldra, na de uitbloei der middeleeuwen, waartoe Dante nog behoort, op de drempel der Renaissance, die reeds door de verscheurde minnezanger Francesco Petrarca wordt ingeluid. Aan de hand van Valkhof's merkwaardige bloemlezing, die tevens een synthetische commentaar bij de voorgestelde dichters bevat, willen wij hier een overzicht geven van de keuze en tevens van de vertegenwoordigde Italiaanse lyrici. De bloemlezing zet in met enkele navolgers van de dichtkunst der Provençaalse troubadoers, die met de hoofse poëzie tevens de vorm van canzone en sonnet inluidden, en de voorlopers van de ‘zoete nieuwe stijl’ - il dolce stil nuovo - waartoe o.a. Dante behoorde. Er is vooreerst JACOPO DA LENTINO (1246) met het sonnet ‘Io m'agio posto in core a Dio servire...’ (Ik wil mijn hart in Godes handen leggen), de dichtende notarisklerk behorend tot de z.g. Siciliaanse dichterschool, genoemd naar de troubadoers uit Provence en de dichters uit verscheidene streken van Italië, die zich schaarden om de op Sicilië residerende Keizer-dichter Frederik II van Hohenstaufen. Jacopo Da Lentino wordt algemeen beschouwd als de vinder van de sonnetvorm. Als dichter van de dolce stil nuovo wordt hij door Dante in zijn Commedia reeds geciteerd samen met Guitone d'Arezzo en BONAGIUNTA ORBICCIANI DA LUCCA (13e eeuw), die in de bloemlezing vertegenwoordigd is met het sonnet ‘Qual uomo è in su la rota per ventura...’ (De mens, die zich door 't lot begunstigd ziet). Hij behoort tot de nieuwe dichterschool, waarvan Toskana, na de val der Hohenstaufen in 1266, het middelpunt werd. Dante plaatste hem op de Louteringsberg onder de gulzigaards en door een gesprek met Dante verneemt Bonagiunta, dat hij, samen met Jacopo Da Lentino en Guitone d'Arezzo, ver van de zoete nieuwe poëzie stond, en dat zij slechts navolgers van de Pronvençaalse troubadoers waren. Onder deze Toskaanse zangers was ook een dichteres, bekend als LA COMPIUTA DONZELLA (13e eeuw) ‘het volmaakte meisje’, in wier sonnetten reeds een aksent van de dolce stil nuovo doorklinkt en van wie de samensteller het sonnet ‘Lasciar vorrei lo mondo, e Dio servire...’ vertaalde.
Wel zou ik gaarne deze wereld mijden
en Gode diene, wars van ijdelheid,
want 'k zie het kwaad zich overal verspreiden,
de waanzin en bedrog en booze nijd.
..................................................................
Mijn achting voor den man heb ik verloren,
Wanneer ik dit bedenk: elkeen is slecht.
Ik heb den weg naar God weer uitverkoren.
| |
[pagina 144]
| |
Mijn vader geeft mij met geweld te denken,
dat hij mij dwingt en Christus' dienst ontzegt.
Ik weet niet, wien hij mij als vrouw wil schenken.
Na een paar sonnetten van CHIARO DAVANZATI (1260) en BONDIE Dietaiùti (13e eeuw) krijgen wij een tweetal burleske accenten te beluisteren; vooreerst van de Florentijn RUSTICO DI FILIPPO (13e eeuw), een dichter uit de overgangstijd, die 60 sonnetten, minnepoëzie en spotdichten, naliet. Een voorbeeld van zijn hekelpoëzie, het beste deel van zijn nalatenschap, krijgen wij in zijn sonnet ‘Quando Dio messer' Messerin' fece...’ (Toen God Heer Messerin' ter wereld bracht.) Een tweede satirische toon uit de burleske poëzie van die tijd, bezorgt ons CECCO ANGIOLIERI (1250-1313), een koopmanszoon uit Siena, wie het noodlot alle ongelukken had beschoren, vermits hij gezegend werd met een gierige vader, een slechte moeder en een lelijke vrouw. Hoe hij zijn bitterheid omzet in een sarcastisch vers, dat zich bij het slot oplost in een goedmoedige ironie, moge blijken uit het vertaalde sonnet: ‘S' i' fossi foco, arderei 'l mondo...’
Als ik een vuur was, 'k zou de aard' verbranden,
als 'k wind was, zou ik stormen gaan,
als 'k water was, dan bleven er geen landen
als 'k God was, 'k zou haar doen vergaan.
Als ik de paus was - 't zou mij wel behagen -
omdat ik dan den Christnen moeite gaf,
als 'k keizer was, weet gij, wat ik mij zou vragen?
ik hakte iedereen zijn kop glad af.
Was ik de Dood, 'k zou tot mijn vader gaan,
als 'k leven was, 'k zou niet meer bij hem wonen,
en evenzoo raakt' ik mijn moeder kwijt.
Als 'k Cecco was - en 'k weet, dit is een feit -
zou 'k alle vrouwen nemen, jong' en schoone,
de oud' en leelijke zou 'k laten staan.
De hoofse poëzie der Provençalen evolueerde van Sicilië, na de val der Hohenstaufen, naar Toskana en daarna naar Bologna, waar GUIDO GUINIZELLI (1240-1276) met een vernieuwde minnepoëzie, die een reëler accent kreeg, de weg wees naar de dolce stil nuovo. Van deze troubadoer die door Dante op de Louteringsberg geplaatst, en ‘vader’ wordt genoemd, lezen wij het sonnet: ‘Io vo' del ver la mia donna lodare...’ (Naar waarheid wil 'k mijn zoete Vrouwe eren). De eerste dichter van de zoete nieuwe stijl, en Dante's grootste vriend is GUIDO CAVALCANTI. (1255-1300) Hij werd, zoals de schepper van de Commedia, uit Florence verbannen en verbleef lange tijd in ballingschap waar hij ziek werd. Kort na zijn terugkeer overleed hij te Florence. Dante stelde het dichterschap van deze Guido boven dat van de andere Guido (Guinizelli) en zijn eigen kunst boven deze van beiden. Van Cavalcanti vertaalde de samensteller de ballade: ‘Perch' io non spero di tornar giammai...’ (Omdat ik niet meer hoop, mijn lied,). Twee andere tijdgenoten en vrienden van Dante waren CINO DEI SIGISBULDI DA PISTOIA (1270-1337) jurist en, in zijn minnepoëzie voor de geliefde Selvaggia, reeds een voorloper van Petrarca, en LAPO GIANNI DE' RECIVUTI (13e eeuw), notaris en troubadoer van de Toskaner dolce stil nuovo. Van de eerste lezen wij het sonnet: ‘Io fui in sull' alto e 'n sul beato monte...’ ('k Was op den zaalgen berg, waar 'k in den hooge...); van de tweede het vers: ‘Amor, eo chero mia donna in domino...’ (Ach, liefd', ik wou mijn Vrouwe in bezit...). De Florentijn DANTE ALIGHIERI (1265-1321), de menestreel bij uitstek van de hoogverheven en geliefde Beatrice of Bice, krijgsman in de slag bij Campaldino tegen de Ghibellijnen van Arezzo, tegenstrever van Paus Bonifatius VIII, auteur in ballingschap van de ‘Divina Commedia’, behoort met Petrarca en Boccacio tot het beroemde driemanschap van de Italiaanse letteren uit het Trecento. (Veertiende eeuw). Hij is in deze bloemlezing met drie vertaalde gedichten vertegenwoordigd: het | |
[pagina 145]
| |
sonnet ‘Guido, ik wou, dat Lapo en ik met jou...’ uit zijn bundel ‘Canzoniere’, die hij op 21 jarige leeftijd schreef; het sonnet ‘Ik voelde in mijn kloppend hart ontwaken...’ uit en ander jeugdwerk, de bekende bundel ‘La Vita Nuova’ (Het nieuwe leven) een ‘auto-biographische roman’ van zijn vergeestelijkte liefde voor Beatrice Portinari. Dit werk vooral weerspiegelt de dolce stil nuovo. En de geliefde Vrouwe is niet langer meer het sterfelijk schepsel, maar de vergeestelijkte, hemelinge en engel. Hiervan geeft het derde vertaalde en meest bekende sonnet ‘Tanto gentile e tanto onesta pare...’ - eveneens uit La Vita Nuova - een weerbeeld.Ga naar eindnoot(2)
Zoo waardig en zoo zedig ingetogen
verschijnt mijn Vrouwe, als zij iemand groet,
dat z'elke tong bevend verstommen doet
en haar t' aanschouwen vreezen aller oogen.
Zij schrijdt, wanneer zij zich hoort loven,
met milden vred' en needrigheid bekleed,
alsof zij zich een hemelinge weet,
die op de aard' een wonder toont van boven.
Zoo lieflijk toont zij zich aan wie haar ziet,
dat zij door d' oogen licht schenkt aan 't gemoed,
- wie dit niet onder gaat, hij vat het niet -.
En 't is of van haar lieflijk aanschijn vlucht
een zachte, teere geest, van liefde zoet,
die tot de ziele zegt: verlang en zucht.
Met de officieel gelauwerde minnezanger van Rome's Kapitool FRANCESCO PETRARCA (1304-1374) komen wij aan de uitbloei der middeleeuwen en staan wij op de drempel der Renaissance. In zijn beroemd Canzoniere ‘Le rime’ (Sonetti e Canzoni in vita di Madonna Laura) en (in morte di Madonna Laura), bestaande uit 366 gedichten en gewijd aan de geliefde Laura, die hij voor de eerste maal ontmoette op Goede Vrijdag van het jaar 1327, beluisteren wij de eerste accenten van een onrustige en in zichzelf verscheurde geest, die zijn strijd en verzuchtingen in de gevoeligste tonen der minnelyriek vertolkte. Met ‘Le Rime’ staat Petrarca aan de spits der vroeg-Renaissancistische lyrici. De vertaler schenkt ons van hem twee sonnetten: ‘Io son si stanco sotto il fascio antico...’ (Ik ben zoo moede onder d' oude vracht) en ‘Li angeli eletti e l'anime beate...’ (De zaalge zielen, d'uitverkoren schaar...) De derde grote is GIOVANNI BOCCACCIO (1313-1375) die evenwel zijn vermaardheid heeft te danken aan de vertelkunst van zijn Decamerone, een verzameling van 100 novellen, die hij om beurten laat vertellen door een aantal jongelieden die in het jaar 1348 de pest în Florence ontvluchtten en de tijd met deze ‘raamvertellingen’ bekortten. Van Boccaccio vinden wij hier het guitig sonnet: ‘Intorno ad una fonte, in un pratello...’ (Rondom een bron zat in het gras...). Dan volgt een pleiade van mindere sterren, ieder vertegenwoordigd met één gedicht; wij vernoemen volledigheidshalve: FRANCO SACCHETTI (1335-1400) menestreel en auteur van verhalen en anecdoten met een eigen accent; ANTONIO PUCCI (?-1390) een gemoedelijk didacticus, van wie een ‘sonetto caudato’ (Sonnet met aanhangsel) met een opvoedkundige maar guitige inslag wordt geciteerd; GIOVANNI DOMINICI (1356-1419) Dominikaner monnik en leerling van de H. Catherina van Siena; hij dichtte een aantal ‘lauden’; DOMENICO DI GIOVANNI, genaamd BURCHIELLO (1404-1449) volksdichter van vrolijke sonnetten, die sukses oogstte met zijn burleske poëzie; SIGISMONDO PANDOLFO MALATESTA (1417-1468) ‘Heer van Rimini’ uit het beruchte geslacht der Malatesta's; aan deze tyran van Rimini worden een vijftiental sonnetten, naar voorbeeld en factuur van Petrarca, toegeschreven en gewijd aan zijn geliefde (en latere vrouw) Isotta degli Atti; ANTONIO CAMMELLI, genaamd ‘Il Pistoia’ (1436-1502) hofdichter en burlesk menestreel van Sonetti faceti’ (snaakse verzen); MATTEO MARIA BOIARDO (1440-1494) beroemd door zijn ridderverhaal in verzen ‘Orlando innamorato’ (De verliefde Roeland), een werk van 69 zangen in drie boekdelen en gegroeid | |
[pagina 146]
| |
uit het Franse heldendicht; LORENZO DE' MEDICI (1448-1492), genaamd de milddadige, bankier met wereldnaam, ongekroond koning van Florence, kunstbeschermer en dichter van gewijde en profane poëzie; zijn Canzoniere is geïnspireerd op Petrarca. Hoveling en vriend van Lorenzo de' Medici is de humanist ANGELO AMBROGINI, ‘Il Poliziano’ (1454-1494), auteur van een lang gedicht (op een tournooi van Lorenzo's broeder) hetwelk werd afgebroken toen de auteur bij een samenzwering van de Pazzi tegen de Medici de dood vond. Nog een beschermeling van Lorenzo de Medici is de Florentijn BERNARDO PULCI (1438-1488) hofdichter der Medici naar de trant van Petrarca. In deze galerij van menestrelen verschijnt ook de Dominikaner monnik met het hartstochtelijke temperament GIROLAMO SAVONAROLA (1452-1498) felle tegenstander van Paus Alexander Borgia en van Lorenzo de' Medici en die in 1498 de dood vond op de brandstapel. De van hem vertaalde ‘laude’ is een vlammende vermaning tegen het bederf van zijn tijd. Verder deed de vertaler een keuze uit de lyriek van JACOPO SANNAZARO (1458-1530), Napolitaans auteur van een soort herdersroman in proza en poëzie: de Arcadia; MATTEO BANDELLO (1458-1562), Dominikaner monnik en grootste verteller van het cinquecento, wiens novellen het beeld van zijn tijd weerspiegelen; PIETRO BEMBO (1470-1547), beroemde figuur uit het cinquecento, die het later tot kardinaal bracht en als dichter in het spoor van Petrarca liep; hij werd dan ook de meester der Petrarquisten genoemd; FRANCESCO BERNI (1497-1535) Florentijns dichter van burleske poëzie, wiens satire vooral tegen de Petrarquisten was gericht. Hij muntte uit in schot- en hekelschriften. Het volgende ‘Grafschrift voor een hond van Hertog Alessandro de' Medici’ is van zijn hand:
Hier ligt begraven in dit gruuwlijk graf
een hond, zoo valsch, aanmatigend en laf!
Ze noemden hem Amor, hij was een stuk venijn
en had alleen dit goeds, des Hertogs hond te zijn.
ALBE. (wordt vervolgd) |
|