Kroniek van het essay
Maurice Gilliams.
Een Essay van Paul De Vree. Uitgeverij De Brug, Mens en Muze, 2.
Zoals Gilliams zichzelf bij anderen beluistert, wil De Vree zich bij Gilliams beluisteren. En Gilliams is door zijn leven en zijn werk een asceet der kunst, d.w.z. dat hij alle ‘overtolligheden’, alles, waardoor anderen menen zoniet hun kunst, dan toch hun inhoud te verrijken maar wat den kunstenaar in het leven gevangen houdt, heeft afgestroopt, om uitsluitend op te gaan in een contemplatieve houding, een verzinken in den geest, dat het leven transcendenteert. Als dusdanig is hij een streng voorbeeld van artistieke moraal, als dusdanig is hij voor ieder kunstenaar een baken en dat ook heeft De Vree in hem gezien en gezocht.
In dit keurig uitgegeven werkje heeft De Vree op 50 bladzijden tal van problemen samengebald, opgeworpen door het werk en het leven van Gilliams, die elk op hun beurt een langer meditatie en een brederuitgesponnen beschouwing zouden verdienen, dan hier binnen het bestek van een korte bespreking mogelijk is. Zo staat dit werkje op de antipode van de anecdotische levensbeschrijving, eerstens omdat het leven van Gilliams, tot nog toe van buiten uit bekeken, gelukkig voor hem, weinig bewogen lijkt, vervolgens omdat Gilliams, Godzijdank, nog volop in leven is en hopen wij, nog zeer lang mag blijven leven - want hij heeft ten slotte pas de rijpere mannenleeftijd bereikt - maar vooral, omdat voor Gilliams zelf de wisselvalligheden van het leven, het feitenbericht, van hoegenaamd geen waarde zijn. Want de aanvoeling van Gilliams is als het ware metaphysisch gericht, dit betekent niet naar het bovennatuurlijke, maar hij tast steeds naar de geheime geestelijke spanning der dingen, naar het meest essentiele in hun verhouding tot den mens. Zo is het te verklaren dat de probleemstelling bij Gilliams voor elke kunstenaar in min of meerdere mate belangwekkend moet zijn, omdat zij samenvalt met de laatste bedoeling van elke waarachtige kunst.
Nu moet er mij echter van het hart, dat De Vree de geestelijke capaciteit van zijn lezer veel te hoog aanslaat. Ik ben er zeker van, dat men hem weer zal beschuldigen te jongleren met halfverteerde waarden, omdat hij ze voor den lezer niet genoeg verteerbaar maakte. Zijn wakkere geest wordt besprongen door tal van onthullende associaties en elkander belichtende parallelismen, waarvan hij de kern noteert. Maar hoeveel lezers zullen de moed en het geduld hebben het aangegeven verband te gaan doorgronden, de vernoemde wijsgerige theorieën op te sporen en te overwegen? (Pathos der Distanz!) Misschien, enkelen, die zich bij deze stellingen betrokken voelen en voor wie deze ideeën de inhoud en de opgave van het leven zijn.
De Vree kant zich tegen in litteraire middens nogal verspreide meningen over Gilliams, als zou deze in narcissisme en dolorisme gevangen zitten of in laatste instantie een romanticus zijn. Weliswaar vindt men bij hem wel een zekere cultus van de pijn, maar als een streven naar aesthetische perfectie. Zoals het in zekere zin bij de Vigny het geval was, ligt ook voor Gilliams het geluk in de volmaaktheid van het geweten.
Het is een feit dat velen de verzen van Gilliams koel vinden, omdat er geen aanstekelijke roes van uitgaat. De roes was bij den dichter, maar hij geeft in zijn gedichten slechts wat hij in die roes veroverde, nadat het door lange koestering als van elke persoonlijke verhouding werd ontbolsterd.
Tal van diepzinnige en belangwekkende beschouwingen geeft De Vree nog ten beste, zo over de ‘kluisterende geheimtaal der dingen, de verhevigde voorstelling als nieuw kennismiddel. Volgt dan het verschil tussen Le grand Meaulnes en Elias, een afwegen van verschillende uitspraken van bekende critici over Gilliams. Om te eindigen nog enkele wijsgerige beschouwingen van Gilliams over de kunst van de roman.
Als dit essay de aandacht verkrijgt, die het verdient, zal het zeker aanleiding geven tot vruchtbare overwegingen en beschouwingen. En voor velen zal het een gelegenheid zijn een blik te werpen op het ware aangezicht van Maurice Gilliams.
L. STIERS.