Golfslag. Jaargang 2
(1947-1948)– [tijdschrift] Golfslag– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 139]
| |
RomankroniekImaginatieve Scheppingskracht en Vertelkunst.Naar aanleiding van ‘De Zondebok’ door Paul Lebeau.Ga naar eindnoot(1) Momenteel is nog moeilijk uit te maken, hoe de critiek de nieuwste roman van Paul Lebeau zal begroeten. Wat al gebazel zal worden uitgekraamd (sommige katholieken zullen wellicht huiveren) of, in het tegenovergestelde geval, wat al formuleringen zullen gespandoekt worden om een gebeurlijk appreciatie te staven en te bevestigen. Bij het herlezen van de critische bijdragen, vroeger verschenen naar aanleiding van Lebeau's debuut: ‘Het Experiment’ bleek hoe van Lissens af tot Bert Ranke, de beoordelaars het allen eens waren over de pijnlijk savante toon in dit boek. Wellicht hadden zij ergens gelijk, maar nog het Vlaams publiek, noch de critiek heeft zich hier kunnen onttrekken aan wat, als traditie bijna, in onze literatuur de toon aangaf: nl. de vertelkunst. Van Conscience tot Walschap, verder dan dit op alle tonen bespeelde gamma zijn we eigenlijk nooit geraakt. De vernieuwing van Walschap bleek achteraf slechts een aanpassing te zijn, aanpassing aan het rhythme van de tijd; niet zozeer het zielsrhythme dan wel de beweging van het zintuiglijke, het waarneembare. De aanpassing kortom in woord en stijl; de stijl die zich vernieuwde bij elke generatie, de stijl die groeide tot waardemeter van een persoonlijkheid. Maar al deze varianten, deze virtuositeit, deze spitsvondige, experimentele, zacht-bedwelmende of adembenemende stijlprocédé's ten spijt, het was en bleef niets anders dan verhalen. Doch zelden sloeg de gloed van de innerlijke scheppingsdrang, deze stuwkracht gedragen door de dwingende impulsen van creatie en imaginatie, boven de oppervlakte uit. Alleen een Streuvels in zijn beste momenten wist deze hoogten te bereiken, de hoogten die een Tolstoï, een Rilke, een Valery, een Edg. Poe, de eeuwigheid verzekerden. En hierin schuilt, naast de slechts betrekkelijk gebleven grootheid van onze beste auteurs, het onbegrip en de kortzichtigheid van publiek en critiek. En dit heeft niets met minderwaardigheidscomplexen te maken, doch hoe eerlijk een beoordeling van een goedgeschreven en zelfs meesterlijk verteld boek ook kan zijn, deze kortzichtigheid heeft tenslotte meermaals blijk gegeven remmend te werken tegenover datgene wat zich werkelijk als nieuw aandiende. Al de gebreken van het ‘Experiment’ als roman ten spijt, het was een stap in de richtig van de wezenlijke creatie: het scheppen van een ziele-leven, van een NIET GECOPIEERDE REALITEIT. Niemand scheen dit toen te hebben begrepen. Dat Lebeau ‘De Zondebok’ heeft geschreven, schrijven moèst, kan voor bovenstaande bewering slechts als bevestiging gelden. In een bijdrage over ‘Het Antwerps litterair Klimaat’Ga naar eindnoot(2) schrijft Hendrik Storm: ‘De literatuur der Antwerpse school speelt inderdaad overwegend op de binnensnaren of het clavecimbel der ziel en niet zoals de gangbare literatuur op de buitensnaren of de timbalen der spieren. Ze wordt doorgaans een gevecht om het besef van onszelf, het is haar minder om personages of levens van anderen, om helden of symbolen te doen, dan om het eigen spiegelbeeld. De intrige is bijzaak geworden voor het boeiender verstrengelen der menigvuldige manifestaties van het geestesleven. Het uiterlijk, vergankelijk feit is maar een aanloop voor het ware realisme, VOOR HET BLIJVENDE SPOOR IN DE ZIEL...’ Deze uitspraak is ook toepasselijk op het oeuvre van Lebeau. ‘DIT BLIJVENDE SPOOR IN DE ZIEL’, daar ligt het hem. Lebeau verhaalt niet, hij doet leven. Zijn personages groeien niet langs een climax van opeenvolgende GEBEURTENISSEN, maar wentelen en worstelen in de BELEVENIS. En juist deze psychische constellatie - die in wezen niets met cerebraliteit of savant-doen heeft te maken - heeft Lebeau toegelaten een wig te slaan in de pijnlijk wordende traditie van de Vlaamse literatuur, daar waar zelfs de jongeren en de jongsten nergens blijk hebben gegeven een dergelijke kracht, zelfs maar in potentie, te bezitten. Want noch de gehandschoende pogingen van een Daisne, noch de brutale huidprikkelingen van een Van Aken, noch de onvoldragen en gewild-moderne tribulaties | |
[pagina 140]
| |
van een Lampo, zijn totnogtoe in staat gebleken ons in een grondige vernieuwing, laat staan in een ‘umwertung’ te doen geloven. In hoeverre nu is Lebeau erin geslaagd van experiment naar creatie te groeien? Drie hoofdfactoren kenmerken zijn jongste boek, te weten: een bijna lyrisch aandoende, maar in wezen stevig geschraagde omzetting van psychische ontroering in zintuigelijke waarneming en uitbeelding, zoals bijv. op blz. 58-59 waar schrijver de inwerking van de muziek op zijn held weergeeft, of in de sterk dramatische verwoording van de innerlijke strijd die deze getourmenteerde ziel levert met zijn spiegelbeeld: het geweten. (blz 298 en vlg.) Ten tweede, de sporadische flitsen van een verhevigde concentratie met als gevolg dan die intense gedachtenuitingen waarbij we blijven stilstaan, nadenkend en herlezend. En daarnaast dan, in de weergave van de gebeurtenissen, in de enscenering van de probleemstelling, een realisme dat op u aandondert, hard en onmeedogend, maar openbarend in zijn eerlijkheid. En uit dit alles wordt tenslotte het resultaat gepuurd, het enige wat belang heeft: De Mens. De mens van Lebeau is de geslagene die hoopt, de gekwelde die worstelt, de twijfelende die zoekt. En elke typering draagt deze onrust: het geweten of de duivel, het vlees naast de zonde. Maar hoeveel echter bijv. het demonische van een Robert Brassein, dan het gebruskeerde van een figuur als de Joker uit Van Akens jongste roman. Hier niet het instinct, maar de psyche. En al kan voor sommige naturen deze psyche laf of oneervol lijken, onwaarachtig wordt ze nergens. Ook de hoofdpersoon uit ‘De Zondebok’ is een type waarmee niet iedereen zal vrede nemen. Ook deze ‘mens van goede wil’ blijft wellicht een zwakkeling, doch hiertegenover weet Lebeau zulk een reële menselijkheid te plaatsen, dat tenslotte de innerlijke strijd die de held op de laatste pagina's krijgt uit te vechten, getuigenis aflegt van het meest waarachtige heroisme: de overwinning van de mens op de zonde. En juist dit zondenbesef, deze greep die van blz. tot blz. moorddadiger toegrijpt, belicht overduidelijk de werkelijke situering van de auteur. Lebeau is een moralist, de auteur met en van het geweten. En dit geweten - doem of verlossing, kwelling of rem - het heeft hem een boek doen schrijven dat in een tijd van verdwazing en gewetenloosheid, niet alleen een waarschuwing als moraal in zich draagt, maar dat tevens - dank zij Lebeau's kunstenaarstalent - uitgegroeid is tot een werk zoals we maar zelden onder oog krijgen. Ik herhaal, een volledig boek is het niet geworden. Een bijna te nauwkeurige analyse heeft de synthese, als ‘Gesamtbild’, in de weg gestaan. En misschien hadden we graag wat meer blijheid of gezond vitalisme gevonden tussen al deze schuwe en duistere complexen, doch dit alles kan niet beletten dat ‘De Zondenbok’ een sterke, een zeer sterke katholieke roman is geworden. Ivo MICHIELS. | |
Proletarische Literatuur.Het wordt met de etiketten-plakkende en steekkaarten verzamelende literatuur-vorsers een pijnlijk geval. Met een grenzeloze moed pijnigen ze zich de hersens om maar telkens nieuwe -ismen, nieuwe historische evoluties, nieuwe onderscheiden of nieuwe classificaties te ontdekken. Vandaag ligt hier voor ons het boek ‘Stemmen der Vrijheid’Ga naar eindnoot(1) door Jozef Versou. Dit werk wil - ‘slechts een bescheiden’ - onderzoek zijn naar de ontwikkeling der proletarische literatuur in de Nederlanden. Met andere woorden: het confronteren van bourgeois- tegenover proletarische kunst, Vondel tegenover vader Cats. Welke ook de bedoelingen van de auteur mogen geweest zijn (en naar ik vermoed zeer goede en mooie bedoelingen), het is met deze ‘Stemmen der Vrijheid’ een eerder pijnlijke geschiedenis geworden. | |
[pagina 141]
| |
De vraag ‘wat is nu eigenlijk proletarische literatuur’, weet de auteur, eerlijk gezegd, handig te beantwoorden: ‘Een woordkunstenaar kan dus dan eerst als 'n proletarisch schrijver beschouwd worden wanneer hij in zijn woordkunst de proletarische philosophie openbaart’. Dit alles zou zeer goed te aanvaarden zijn, moest in de eerste plaats de auteur zelf zich aan deze formulering gehouden hebben. Versou heeft het niet gedaan, spijtig, want zijn boek zou er aanmerkelijk minder dik bij zijn geworden. En wanneer we dan lezen: ‘Hoe hoog stonden, als proletarische woordkunstenaars Herman Gorter en Henriette Roland Holst! Deze hoogte zouden zij nooit bereikt hebben zonder hun grondige kennis van het Marxisme’ (blz. 19), dan vragen wij ons af, hoe uit Gorter's Mei bijvoorbeeld Marxistische philosophiën te puren? Maar ook hier weet de auteur raad, waar hij doet uitschijnen dat de ‘bourgeois’-literatoren doelbewust de ‘proletarische’ verzen van Gorter hebben over het hoofd gezien of dood beklad, om een gedicht uit Gorters vóór-revolutionaire periode als hét hoogste te pousseren. En wanneer wij na dergelijke beweringen nog uitspraken lezen als bijv.: ‘Rene De Clercq, ondanks zijn opstandige gevoelens, bleef meestal laag bij de grond’ of ‘Zetterman genoot veel minder bijval dan Conscience en zeker is zijn sociale opstandigheid, die duidelijk uit zijn werk spreekt, daar niet geheel vreemd aan.’ (blz. 82), dan blijkt duidelijk dat wij hier veel meer met vooropgezetheid en gevaarlijk dilettantisme hebben te doen, dan met een werkelijk ernstig ‘onderzoek’. Ook doet het zeer vreemd aan, in een dergelijk boek met zulke recente verschijningsdatum, nergens ook maar de namen van b.v. een Van Aken of een P.L. Boon vermeld te zien. Erger wordt het nog wanneer Versou zijn idealen zelf in scheppend werk wil naar voren brengen. Getuige daarvan het gelijktijdig verschenen boek van hem: ‘Nieuwe Reis naar Utopia’.Ga naar eindnoot(2) De inleiding die de drie hier gebundelde novellen voorafgaat, is evenwel het vermelden waard. Ik citeer: ‘Hoe gevaarloos de eerste violen onzer hedendaagse Vlaamse letterkunde op sociaal-politiek en philosophisch gebied zijn, valt duidelijk op door het feit dat bijna allen, vanaf de “gemütliche” verteller Ernest Claes tot Felix Timmermans, de man die Vlaanderen, het somber luilekkerland van het kapitalisme, met “koleurige” vaantjes bewimpelt of bevolkt met zwelgende, gargantuaanse Bruegeltypen, tot de aristocraten van de geest Herman Teirlinck, F. Toussaint van Boelare en Maurits Roelants, zonder de pseudo-socialisten Lode Zielens en Raymond Herreman te vergeten, het niet beneden hun waardigheid achtten onder de Duitse bezetting een censuurnummer af te bedelen - en dit trouwens van de gehate dictatoren der bruine terreur, de reactionaire suppoosten van Hitler en zijn droef-vermaarde Gestapo, zonder veel moeite wisten te verkrijgen!’ Oef. Eindelijk dan toch iemand die het zeggen durft. Maar of hierdoor het reeds geleden onrecht zal worden aanvaard, of Timmermans in ere zal worden hersteld, of de hoger geciteerde ‘aristocraten van de geest’ op het bankske zullen komen zitten, het valt alles sterk te betwijfelen. Maar het feit dat vanuit het rode kamp, rode hardschreeuwers worden ‘geplaceerd’, blijft tenslotte zeer betekenisvol. Wat nu de gebundelde verhalen zelf betreft, hierover valt al even weinig te zeggen. De in een eer slordige stijl neergeschreven toestanden, druipend van melodramatiek of onwaarachtig effectbejag, missen elke diepere ontroeringskracht. De idee primeert? Akkoord, maar wanneer de idee juist beletsel wordt, wanneer de vooropgezette idee niet overtuigt door zichzelf maar in tegendeel slechts een oppervlakkige proclamatie blijft die elke waarachtige, uit het leven gepuurde overredingskracht mist, dan blijft voor een dergelijk opzet het a priori der mislukking bestaan. Trouwens, het - alles behalve proletarisch uitgegeven - proza van de heer Versou komt deze bewering nogmaals bevestigen. Spijtig voor het proletariaat.
Ivo MICHIELS. |
|