Golfslag. Jaargang 2
(1947-1948)– [tijdschrift] Golfslag– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 134]
| |
Critisch cahier
| |
[pagina 135]
| |
Het waait veel in de verzen van Mok en de onvermijdelijke avond valt haast in ieder gedicht; het zijn zovele aanduidingen van Mok's passief en fatalistisch berusten.
Men heeft dan ook geen grenzen meer,
geen laatste uiting van verweer,
men is als uit de wereld weggenomen.
De grootste verdienste van deze middelmatige verzen ligt ongetwijfeld in de poging om, in die droevige jaren, wars van alle illegaal krijgsrumoer op pantoffels, de tedere weemoedssnaren van het menselijke hart te bespelen, een poging die - behoudens enkele verzetsverzen van A. Van Duinkerken en H.J. Scheepmaker - slechts zeer weinig, Hip-Hip-Hoera-Hollanders hebben aangedurfd. Adriaan De ROOVER. | |
Stukwerk door Niek VerhaagenGa naar eindnoot(1)Reeds elders citeerden wij den zin uit Anthonie Donkers recente diagnose over de Nederlandse poëzie: ‘Dichten is door de taal het eenwige aanraken.’ Bij het lezen van de verzen van Niek Verhaagen hebben wij herhaaldelijk aan dit axioma moeten denken. Niek Verhaagen's gedicht raakt hoogstens het tijdelijke, het accidentiele aan, - (soms raakt het zelfs niets aan) -, zodat wij ons uiteindelijk moeten afvragen ‘Is dit wel dichten, m.a.w. is dit wel poëzie’? Een zijner verzen begint aldus:
Dit is een avond om een vers te schrijven.
Ofwel wil Verhaagen louter de wonderlijke sfeer van een avond vertalen - wat hij dan veel te cerebraal doet - ofwel duidt deze regel op Verhaagen's compilatiedrift die hem doet zeggen: ‘Het is avond, ik moet nog eens een vers schrijven’. Hoe men het echter draait of keert in beide gevallen komen wij voor een hopeloos tekort aan spankracht en aandrift te staan. Poëzie groeit uit noodzaak; bij Verhaagen is die noodzaak minimaal. Het is mogelijk dat wij regels als:
Laat ik mij eens definitief bezinnen
op de tendenz die uit dit teken blijkt.
aantreffen in een wetenschappelijke dissertatie, doch evenmin als de nuchtere constatatie:
en niet te verklaren
gedachtenreeksen trof hij in zich aan
behoort dit alles geenszins tot het rijk der poëzie, zelfs niet tot de ‘nieuwe-haring’-poëzie van Greshoff. Wij vragen andere kost dan verzen als ‘Van Kol’ of ‘De Vrouw’. Trouwens met vroegere publicaties als ‘De verboden Vrucht’ en ‘De Hollandse Bruiloft’ heeft Niek Verhaagen bewezen beter te kunnen. Adriaan De ROOVER. | |
Noord Nederland doet gewetensonderzoek.Onlangs hebben Gerard Knuvelder en Cola Debrot hun polemiek over het leven en de kunst (bepaaldelijk de moderne letterkunde) gebundeld onder de strenge klassieke titel ‘Ars et Vita’. Na de schokkende oorlogsevenementen was een herijking der ethische en aesthetische normen dringend noodzakelijk. In die zin lijkt ons ‘Ars et Vita’ een eerste belangrijk en ernstige poging. Zich toetsend eensdeels aan de precedenten en andersdeels aan de huidige constellatie hebben de bezadigde Knuvelder en de onstuimige Debrot getracht opnieuw | |
[pagina 136]
| |
de ethische formule vast te leggen, waarop een nieuwe letterkundige bloei mogelijk kan worden. Zij onderstrepen het grote belang der metaphysiek en komen tot het besluit: ‘De roeping van de kunstenaar kan dus niet zijn het op voortreffelijke wijze uiting geven aan een of enkele sentimenten ener overigens ledige psyche, zijn roeping ligt hoger; zij kan niet anders zijn dan: verbeelding van zo universeel mogelijk geschouwd leven’. Deze formulering is natuurlijk niet nieuw te noemen, alleszins wordt hier echter terug duidelijk de hoofdtoon gelegd op de ethische inhoud van een kunstwerk. Stellen wij hiernaast het recente essay van Anthonie Donker. ‘De Vrijheid van den Dichter en de dichterlijke Vrijheid’. Ook deze publicatie mag een poging tot fundering der nieuwste poëzie genoemd worden. Waar Donker zich er enkel toe bepaalt te schrijven: ‘Dichten is door de taal het eeuwige aanraken’, daar richt heel zijn critiek zich verder uitsluitend tegen de grammatische en taalkundige vrijheden, waarvan de moderne Nederlandse poëzie krioelt. Donker kijkt hier dus meer óp dan in het dichtwerk. In tegenstelling met Knuvelder en Debrot, die de inhoudswaarde van het vers beklemtonen, zoekt Anthonie Donker de belangrijkheid van de gave vorm te belichten. Dit alles wil niet zeggen dat voornoemde twee essays pleidooien zouden zijn, enerzijds voor de Al-inhoudspoëzie en anderzijds voor de Alvormpoëzie. Verre van. Zij dienen beiden beschouwd te worden als de eerste producten geboren uit hogergenoemde drang tot herijking der artistieke normen in het Noorden. Reeds vroeger heeft men de criticus Donker terecht van een ‘moordende analysezucht’ beschuldigd. - Zijn epitheton gestand heeft hij in dit nieuwe essay met een grenzeloze wetenschappelijkheid de poëzie der grote vooroorlogse dichters linguistisch en grammatisch uitgerafeld en afgewogen. Met de vaste bedoeling de huidige hoogvliegers ook nog een tikje taalkundig geweten te doen krijgen. Het gaat hier niet om de waarde van een Boutens of Leopold te verminderen, wel om de jongere generatie te leren beseffen dat met de taal niet zo lichtvaardig wordt omgesprongen. Anthonie Donker constateert immers een steeds groter wordende verzwakking van het taalgevoel. De dichters, de verantwoordelijke priesters der taal hebben hier tegen te waken, ‘De dichter, die nu eenmaal op zeer bijzondere wijze uitdrukt wat aan beleven in hem omgaat, hanteert de taal naar eigen wil en welbehagen; hij heeft het recht zoo te schrijven als hem goed dunkt, zoo als hij het best acht om zijn bedoeling uit te beelden en hij heeft daarbij de vrije beschikking over de taal, wier vormen immers nooit eens en voor altijd vast te stellen en voor te schrijven zijn. Dikwijls zal het dan ook blijken, dat het aan den lezer zelf ligt, die zich niet genoeg kan losmaken van bekende en geijkte taalvormen om den dichter in zijn bijzondere zegswijze te volgen. Tot deze vrijheid ten opzichte van de taal heeft de dichter het volste recht, maar alleen op voorwaarde dat wat hij zeggen wil, op deze, zijn bijzondere wijze van zeggen het best. tot zijn recht komt; dat zijn zegswijze het dichtst nabijkomt wat er te zeggen viel en niet beter, niet beeldender onder woorden te brengen is dan hij deed. Hij is inderdaad ten opzichte van de taal de poiètes, de maker, de trouvère, de vinder, en hij heeft daartoe souvereine volmacht tot het beheer der taal.’ De dichterlijke vrijheid is daarom geen lapmiddel, geen ‘verlegenheidsvorm’. Er bestaat slechts één dichterlijke vrijheid. ‘Het gedicht verdraagt echter slechts één dichterlijke vrijheid, maar deze dan ook volledig: die waarbij de dichter in het leven der taal ingrijpt om de beeldende kracht van het woord en zin te verhogen en zijn bedoeling nog dichter te benaderen dan de spraakkunst mogelijk maakt. Terwille van de zuiverste uitdrukking van wat hij wil uitbeelden heeft de dichter het recht zich boven de spraakkunst te stellen’. Hierbij waarschuwt Donker echter: ̒Poëzie ontstaat bijna altijd op de natuurlijke ademhaling van de taal̕ en ‘alleen een ongemene vindingrijkheid en een hogere gevoeligheid voor de uitdrukkingsmogelijkheden der taal boven die van den algemenen taalgebruiker, stellen hem in staat soms aan de taal iets toe te voegen of te wijzigen, waardoor | |
[pagina 137]
| |
zich haar beeldend vermogen boven de gangbare vormen toespitst en nieuwe vormen de oude te boven gaan’. Donker illustreert dit alles door een vloed van citaten waarbij zowel Boutens, als Adriaan Roland Holst, Nyhoff, Leopold en vooral Gorter en Werumeus Buning duchtig onder het snijmes komen. Het feit dat vooral de grote, meestal ‘visioennaire’ dichters kunnen afgetakeld worden, doet Anthonie Donker schrijven: ‘Men zal in het werk van Greshoff misschien minder werkfouten aantreffen dan in dat van A. Roland Holst, maar niemand zal op die gronden den eerste boven den laatste stellen; Greshoff dicht meestal over gewone onderwerpen in gewone gemakkelijk verstaanbare termen, Roland Holst daarentegen zoekt voor zeer ongewone voorstellingen, visies en visioenen, de daaraan beantwoordende, door die bijzonderheid en soms gecompliceerdheid der voorstelling uiterst moeilijk te vinden bewoordingen’. Tot zover de voornaamste gedachten uit dit nieuwe ‘gewetensproces’. De schrikbarende overwegingen die wij hier tenslotte nog moeten bijmaken wat betreft de taalkundige toestand onzer Vlaamse Poëzie, maken Donker's essay ook voor ons van grote betekenis. Mogen de wijze lessen van Knuvelder, Debrot en Donker zowel in Noord als in Zuid weldra vruchten dragen. Adriaan DE ROOVER. | |
Purperen Bloei.Over enkele jaren zal het grote publiek niet meer begrijpen dat het gerechterlijk vergrijp in zake repressie mogelijk was, het zal de ogen wat wijder opentrekken, een beetje verbazing fingeren en menen dat alles wel in orde komt of in orde is gekomen. Het heeft intussen zijn last met Gutt, de kolen, de wereldconferenties en de fiscus gekend, het ‘ontdoken’ geld omgezet, verder Zwitserland bereisd en zich aan eten, kleden, kinema en jazz te goed gedaan. Het heeft van tijd tot tijd iets van interneringscentra gehoord. Dat klinkt niet zo akelig als een concentratiekamp, dus is het niet zó erg (geweest). Waarom in een tijd van vrede de stemming vergallen en het genot bederven? Onrecht, verdriet, verbittering, hoe kan men ze horen nu de autocars weer over de autostraden snorren? Wat verder malen over enkele verongelijkten, vernederden, vertwijfelden? Het grote publiek komt dan ook niet den trots, noch den weemoed ter ore, die af en toe een onzer vervolgde en gekwetste zangers voor zich heen fluistert, de gebroken stem waarmee hij zijn vereenzaamde liefde, ondanks het onbegrip van zijn volk, in troosthymnen wegzingt over de wijde ruimten van het scheidingsveld. Wij staan ontsteld voor de laatste liefdeliederen van Jan Melis, ontsteld, omdat het er bij ons niet in kan, dat de mens die ze schreef, dat warme, openhartige hart, in een tijd waarin de bezinning kansen heeft, een behandeling ondergaat die een vredesgezindheid niet verrechtvaardigen kan. Wij betwisten de geëerde en bekroonde meesterzangers als Aafjes en anderen zekere verdiensten niet. Wij willen hen niet om reden van reëlere instelling hun inspiratie verwijten, wij constateren alleen de pijnlijke accenten die begaafde en schone naturen ons in mineur doen horen, accenten die niet uit een slecht geweten wellen kunnen, want daarom is hun toon te spontaan, hun leed te echt. Wie het derde en laatste deel van den privé-uitgegeven bundel ‘Purperen Bloei’ van Jan Melis, niet overtuigt van den hogen adel van den dichter, moet het met zijn geweten uitvechten wie, hij of de dichter, tot de mensen van goeden wil behoort. Hier mógen enige verzen volgen: Wanneer ik dood ben, geef mij dan de heide
Daar waar het dennenbosch begint, als graf.
Ik kan niet gansch van wat ik liefhad, scheiden,
Al ben ik enkel nog een dorre staf.
(Wensch)
| |
[pagina 138]
| |
Ik ben niet voor den bittren kamp geboren
Die mij meêdoogenloos de borst rameit,
Niet voor den haat die lijf en ziel kastijdt
En in de flanken drijft de bitse sporen.
(Ik ben niet voor den bittren kamp geboren)
Niet verzonden brief.
Ik heb geen pijn, 'k ben enkel wat vermoeider
Dan anders, en mijn oogen zijn zoo dof
Dat ik schier niet de kleur kan onderscheiden
Der bloemen in den kleinen singelhof.
Wij kregen jam, we hebben brood en koffie,
En niemand was er barscher dan voorheen.
Mijn vrienden neuriën een eenzaam liedje,
Hun blik is star, maar weenen doet geen een.
Ik heb geen honger, ik ben koud noch dorstig
En de verlangens stierven in mijn bloed,
Ik deed mijn best om niet aan u te denken:
Alles gaat goed, liefste, alles gaat goed...
Red ik mijzelf.
Ik onderga d'eentonigheid der dagen,
Ik tem mijn wil, en schouw naar uw gelaat,
Om 't moede hart dat deze pijn moet dragen
Te hoeden voor vertwijfeling en haat.
Red ik mijzelf uit wrok en bitterheden,
Blijf ik mijzelf in deze bastaardij
Dan zal ik vrij in 't licht te voorschijn treden
En ben ik U en God het meest nabij.
Wanneer ik wederkeer o mijn beminde,
Na de lawine die ons overviel,
Zult gij onaangeroerd mij wedervinden,
Met zuiver hart en ongedeerde ziel.
Tot in het merg getroffen en toch vergevingsgezind, ach, verre is hier die onwelriekende mentaliteit van ‘oog om oog en tand om tand’. We weten wel waarom. Dit hart is niet te breken, omdat het verder dan de mensen wou, waaraan het zich dan ook niet kón vergrijpen. Door een wild maar tevens teder idealisme opgejaagd, brandt het ten langen laatste, argeloos weggeschonken, aan zichzelf op... Met een gedicht als ‘De Jager’ schonk ons Jan Melis een kostbaar zelfportret: De Jager.
Daal van den heuvel naar het juichend dal
En rust onder de geurende seringen,
Jager naar buit dien men u telkens stal
En dien de wufte winden spottend vingen.
Uw weitasch is zoo leeg als toen we gingen,
Uw aangezicht werd rimpelig en smal,
Maar in uw grauwe speurdersoogen zingen
De liederen van tochten zonder tal.
Wat jaagt gij anders dan uw wilden waan
Dien gij toch nimmer onder schot zult krijgen?
Gij sluipt het pad af, zoekt, en spant den haan,
Maar niets verroert, alle geluiden zwijgen.
Tot - laatste tocht en allerlaatste pijn -
Gij, jager, zelf 't gevelde wild zult zijn.
Hendrik STORM. |
|